| |
| |
| |
De beul
Uitgeworpen, tot afschuw der mensen,
Werd ik offer van anderer schuld;
Zo ontgaan zij 't, zichzelf te verwensen:
Ze zien mij van hun schande vervuld.
Zij hun wrok en gramschap, hun wetten van straf
‘Dat heel onze zondelast op hem val,
Dat zijn voorhoofd het merk onzer boosheid vertoon;
Dat zijn brood, verbitterd met bloed en gal,
Zijn blazoen, bezoedeld met wapens van hoon,
Mij de mantel van aller beschamen, en vluchtten
Lafhartig, en banden mijn bange zuchten
Hij, die doodvonnissen velt, zit verheven.
Wie heeft hem gesteld op zijn rechterstoel?
Hoe werd ik hem tot knecht gegeven?
Ben ik steen zonder ziel en gevoel?
Schuwt ieder mijn ruwheid, geen spoor bespeurend
Soms, als aan een verscheurend
Wild beest een rampzalige erbarmlijke prooi,
Die reeds tussen zijn tanden zich kraken voelt,
| |
| |
Ontrukt men mij, man van geminacht allooi,
Mijn buit, zo ontijdig de wraakzucht koelt.
Maar genade en verschoning
Zie de man die mijn beloning
Komt bezorgen: hij verschijnt zonder groeten,
Hij slingert mij 't geld voor de voeten -
De tortuur die de beenderen breekt,
En de spieren ontwricht, en 't geklag
Waarmee 't offer jammert en smeekt,
En de bijl, die ploft met een slag,
En onder 't gespat om de stenen bak
Van 't gloeiend hoofd in een zee van bloed,
Te midden der jubel van 't joelend grauw,
Ziet men mijn gezicht stralen met klare gloed.
Hun vreugd is mijn vreugd, even hard en rauw,
Hullen mij in hun dichte nevel.
Mijn triomfen wreken hun wrevel
| |
| |
Ja, hoog, meer dan de grote, die smalend
Op de wetten, ze trapt en verscheurt,
Zag het volk de beul, zegepralend
Op de schouders des konings gebeurd;
Hij met wellust het leven, toen God beschikte
Verbaasd hem aan, want weg was de trek
Van afschuw, de walg der vertrapte natuur:
Zijn gezicht leefde op, onder blij gesprek,
In zijn ogen glinsterde 't heersersvuur;
Razend rot, waar 't gebieders ten val bracht,
Vreesde 't weerbeeld van eigen almacht
Uit mij barst, wat in anderen brandt.
't Boek der schepping, met bloed beklad,
Voert, als merk van Gods eigen hand,
Mijn gestalte over ieder blad.
Zoveel eeuwen, als geen sterflijk denken omvat,
Ziet in mij 't monument van zijn boosheid nòg;
En vergeefs of de mens naar de bron van 't licht
Zich verheft op de vleugels van 't zelfbedrog:
| |
| |
't Is de beul, die over zijn hoogmoed richt;
Toon mijn herkomst uit nooit overwonnen tijden,
En onzichtbare metgezellen glijden
Wee, dat mijn zoon tot beul werd geboren,
Dat zijn vreugde niet blijven mag!
Nader sluipt het geheim, om 't bekoren
Van zijn heilige kinderlach.
Trilt van blijdschap, en 't hart verstilt mij
Mijn vrouw, wat wilt gij?
Waartoe zoveel onzinnige zorgen? Wat spilt
Gij nog teerheid, aan 't ongelukskind verkwist?
Hem verworgen waar eer barmhartig en mild!
Wat nood, of de wereld ons 't recht betwist?
't Verderflijk schandmerk
Nu onschuldig in zorgloze, reine spelen,
Dra 't misdadig, onmenslijk bedrijf zal delen
Naar Espronceda
|
|