Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 581] | |
[p. 582] | |
II*
Wel denk ik dat met rijker, dichter loten
De kamperfoelie weer uw tuinmuur tooit,
En, schoner nog dees nieuwe lente ontsproten,
Bloesems ontplooit;
Maar zij, wier geur wij toen tezaam genoten,
Met frisse paarlen van de dauw bestrooid,
Als vreugdetranen, door de dag vergoten -
Ach, deze nooit.
Wel denk ik, dat misschien opnieuw 't gefluister
Der liefde branden zal in uw gehoor,
Ja, mooglijk nog een straal door 's harten duister
Uw doodslaap stoor;
Maar deze aanbidding, innig vroom en teder,
Toen, knielend als voor God, ik u verkoor
Tot bruid - geloof mij, niemand vindt het weder
Die dit verloor.
| |
[p. 583] | |
III*
Ze kwamen, sloten
Haar open ogen;
't Gelaat verbergend
Met sneeuwwit linnen,
En de ene snikkend
En de andre zwijgend
Verlieten allen
De droeve slaapstee.
De lamp, door matglas,
Vanaf de vloer, scheen
Omhoog naar 't rustbed
En schaduw beeldde
Langs 't effen muurvlak
Bij tijden duidlijk
De starre lijnen
Van 't roerloos lichaam.
De dag ontwaakte;
Met veel geluiden
Ontwaakte tevens
Het volk tot werken;
Zo bittre weerspraak
Van 's levens arbeid
Bij 's doods geheimen
Dwong mij tot peinzen
Een korte wijle:
‘Mijn God, wat blijven
De doden eenzaam.’
| |
[p. 584] | |
De baar, geladen
Op forse schoudren
Toog weldra kerkwaarts
En rustte en bleef daar.
Met gele kaarsen
En zwarte lakens
Omgaven priesters
De bleke resten.
Heen ruiste 't smeeklied
Voor 't heil der zielen;
Toen eindde een oude
Haar laatste bede.
't Gewelf doorschreed zij,
De deuren zuchtten;
Stil bleef, en ledig,
't Gewijde ruim.
De plechtige slinger
Van 't uurwerk tikte
En 't kaarsgeknister
Was vaak verneembaar,
Zo bang en duister,
Zo droef en ijzig
Dat ik moest mijmren
Een korte wijle:
‘Mijn God, wat blijven
De doden eenzaam.’
| |
[p. 585] | |
Uit hoge klok riep
De tong van ijzer
Tot eeuwig scheiden
Zijn ruw geweeklaag;
Verwanten, vrienden,
In rouw, geleidden
Met lange reeks haar
Ter laatste rustplaats.
De stoet bereikte
De hof der doden;
Aan 't uiterst einde
Verbrak 't houweel dra
De nis voor 't leger;
't Bleef kort maar open;
De stoet gaf zwijgend
Een groet bij 't heengaan.
't Houweel weer torsend
Volgde ook de drager
Met zacht geneurie
De heuvel neerwaarts,
En stilte heerste,
De nacht kwam dalen;
In haar verloren
Moest ik wel mijmren
Een korte wijle:
‘Mijn God, wat blijven
De doden eenzaam.’
| |
[p. 586] | |
Door lange nachten
Van barre winter,
Wanneer de balken
Bij stormweer kraken,
Als woeste regen
De vensters geselt,
Lig ik te denken
Aan 't meisje in 't graf.
Als daar dan regen
Oneindig neerslaat,
De kou van 't Noorden
Door alles heenvaart,
Ligt zij gestrekt in
Dit vochtig muurhol;
Misschien doordringt ook
De vorst haar beendren.
Keert stof tot stof, en
De ziel ten hemel?
Is alles aarde,
Slijk en verrotting?
Wie kan dat weten?
Maar 't houdt voor immer
Iets onuitspreekbaars
Van walg en weerzin,
't Verblijf der doden,
Zo ver en eenzaam.
Naar Becquer |
|