Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 569] Het betoverd paleis * Diep in 't weligst onzer dalen, Door goed englenvolk bewoond, Stond eertijds 't paleis te pralen: 't Hief zijn kruin, met licht gekroond Uit vorst Mijmring's rijksdomeinen Fier in 't blauw; - Nergens wiekten serafijnen Over even schoon gebouw. Vreugdbanieren, gloeiend gouden, Golfden vrijelijk wijd en zijd; - Dit was alles in dien ouden Lang voorbijen tijd - En ieder zefier, die kwam dansen In 't gezegend oord Over de pluim-gedoste schansen, Dreef zomergeur gevleugeld voort. Zwervers, op hun reizen, zagen Door 's paleizen vensterpaar Geesten, zwevend, blij gedragen, Licht, naar welgestemde snaar, Om de troon van wie - geboren Uit purper en goud - In grootheid, naar zijn staats behoren, Daar hoog als koning werd aanschouwd. In paarlen en robijnen bogen Blonk de volschone poort, Waardoor, uitbundig toegevlogen, [p. 570] Kwam juichen, immer voort, Een koor van echo's, - die bezongen Bij beurt en keer, Met liedren, uit het hart ontsprongen, De deugd en wijsheid van hun heer. Doch door in rouw gedoste bozen Werd 's vorsten trots paleis belaagd. Ach, nimmer mag de kim weer blozen Voor hem, die thans gevangen klaagt. Wat ver in 't rond uit zijn trezoren Aan luister blonk, Werd oud verhaal, dat, haast verloren, In 't eeuwig duister zonk. En reizigers, die nu hun tochten Soms wenden langs 't gevloekte dal, Zien door de vensters droomgedrochten Bij bloedig licht en woeste schal; Wijl, als een vloed van spattend water, Door de grauwe poort Een bende breekt, en met geschater Nog lacht, in haat gesmoord. Naar Poe Vorige Volgende