Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 552] Hymne aan de geestelijke schoonheid * De ontzagbre schaduw van een ongezien vermogen Zweeft om ons, 't wisselvallig wereldrijk Vluchtig beroerend, zomerwind gelijk, Van bloem tot bloem verdoold, en dra vervlogen; Treft onbestendig, zacht, als achter donkre bogen Van 't woud neersproeiend manelicht, 't Menselijk gemoed of aangezicht: - Als wolken, vaag voor 't sterrenheir getogen, Gloedschijnsels na zonsondergang, Herinring aan verstorven zang - Droom van wat schoon en innig is, Lief om zijn pracht, maar meer om zijn geheimenis. Gij Geest, inwijdend al wat gij bestraalt - Gestalte en wezen - tot uw heiligdom: Hoe snel vaart gij voorbij! Waarheen? Waarom? Hoe laat ge ons in dit arm bestaan verschraald, In dit groot jammerdal, verschrompeld en vervaald? Ach, vraag waarom geen ééuwige dag Die bergstroom hult in kleurenrag: - Waarom steeds lijdt en kwijnt wat ademhaalt; Vraag: waarom vrees, verganklijkheid Geboorte en dood, zo'n sluier spreidt Op 't licht; - waarom door 's werelds loop Haat welt uit liefde, ontgoocheling uit hoop. Geen godentaal, gevallen van den hogen, Kon 't antwoord hier aan wijze of dichter geven; De namen ‘Demon’ ‘Geest’ en ‘Hemel’ bleven De toppen van hun voos, hun ijdel pogen: [p. 553] Spreuken, wier toverij van louter klankvermogen Toch nimmer aan dit somber vreemd Gewoel deze oude doem ontneemt; Uw vreugde alleen - of neevlen zweven Langs bergen - of muziek bij nacht Ons toewaait - of de maan zich zacht Weerspiegelt in een donkre stroom - Geeft waarde en doel aan 's levens wankle droom. Hoop, liefde en zelfgevoel, als dampen, komen En gaan, voor korte stonde ons toebedeeld; De mens waar' een onsterflijk hemelbeeld, Hadt gij, met heel uw stoet van glans en luister, De troonzaal onzer ziel voor eeuwig ingenomen: Boodschapper van wat eedle gloed In minnaarsogen ebt en vloedt, Gij die ons denken voedt, gelijk het nachtlijk duister Een halfgestorven vlam; Verlaat ons niet, gelijk uw schaduw kwam, Want anders wordt ons 't kille grafgewelf Een werklijkheid, naast vrees en leven zelf. Nog knaap, vervolgde ik geesten: vloog door laan Of luisterende bouwval, kloof en krocht, Door wouden onder sterreglans: - ik zocht Gesprek met wie ons waren voorgegaan; Ik riep hun bij zoveel gevloekte namen aan Als 't kind vergiftigen - maar neen: Geen antwoord kwam. Ik bleef alleen. Diep mijmrend over 't raadselvol bestaan [p. 554] In 't zoet getij van liefde en lied Vermoedde ik uw nabijheid niet... Toen plots... uw schaduw raakte mij. Ik juichte in mijns verrukkens razernij. Ik zwoer mijn zijn, mijn ziel en zin, te wijden Aan u en 't uwe... deed ik de eed gestand? Met bonzend hart, met stralende ogen, bant Mijn stem gestalten, uit voorbije tijden; Hoe heb ik met hun saam de stonde van 't bevrijden In 't loof der dromerij verwacht Uit wangunst van onzaalge nacht: Zij weten dat nooit vreugd mijn ziel ontbrandt Zonder gedachte aan 't lang verbeid Geluk - verheven Lieflijkheid! - Wanneer ge een wereld vol ontzag Zult openbaren wat geen woord vermag. Hoe plechtig, nu de dag naar de avond zweemt, Hoe vol van samenklank dit najaarstij, Die klaargetinte sfeer, zo weemoedsblij Als in de zomer oog noch oor verneemt: - Zo mild, zo nooit gekend, zo onuitspreeklijk vreemd! Doe thans uw macht - als morgengloed Voor mijn ontvanklijk jong gemoed Ontloken - als de ware heerschappij Der schepping - kalmte en vrede erlangen Wie, willig door uw ban bevangen [p. 555] O schone Geest! zichzelf moet vrezen, Verteerd van liefde voor elk sterflijk wezen. Naar Shelley Vorige Volgende