Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 550] Dood * De maanzwakke weerglanzing, zo vaal en zo kort, Die, bij sterloze nacht, meteoorvuur jaagt Langs een eiland, eenzaam, door zee omgord, Eer 't ontwijfelbaar schijnsel des ochtends daagt, Is de onzekere levensvlam, ras vervaagd, Welke uw schreden omzweeft, eer hun kracht versaagt. Gij mens, houd u staande in uw geestesmoed Op de wereldse weg, door de schaduwvlagen; Wacht of 't rusteloos woelen dier wolkenvloed Zal inslapen bij 't licht van een wonder dagen, Wanneer, vrij uit hemelse en helse waan, Gij 't oord uwer bestemming moogt binnengaan. Deze aarde is de voedster van al ons beseffen, De moeder van al wat wij voelen en denken, En de komst van de dood is een schriklijk treffen, Sterk om zenuw en brein, zelfs van staal, te krenken: Dra wordt al wat gij kent, wat gij voelt, wat gij ziet, Een onwerkelijk raadsel, wegzwijmend in 't niet. De geheimen des grafs, waarheen leidt hun spoor? Waar alles, doch nimmer dit lichaam, zal komen; Waar noch 't fijngewrocht oog, noch dit wonderbaar oor Meer bestaat, om de ziel een verhaal te doen dromen Van zoveel hier groot en vreemd moge zijn In oneindiger Wisselings grensloos domein. [p. 551] De nooit sprekende dood, hoe wordt hij verbeden? De sluier der toekomst, wie rukt hem af? En wie schildert het rijk der schaduw, beneden 't Veelkamerig hol van 't bevolkte graf, En wie huwt ooit een hoopvol vertrouwen Aan de vrees en de liefde voor wat wij aanschouwen? Naar Shelley Vorige Volgende