Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 535] Toggenburg * ‘Ridder, zusterlijk beminnen Wijdt mijn ziel u toe, Maar wil niet mijn hart verwinnen: 't Wordt mij zwaar te moe; Vredig moge ik u zien komen, Kalm u heen zien gaan; Wat uw ogen droevig dromen Kan ik niet verstaan.’ Hij aanhoort het, stom, geslagen, Rukt zich raadloos los; Wil nog eenmaal 't uiterst wagen, Werpt zich op zijn ros; Boodschapt naar zijn trouwe scharen, Roept zijn heldenstaf Tot verdrijving der barbaren Van des Heilands graf. Na de reis op 't zilte schuimen Schemert land hun voor; Weldra wuiven woest hun pluimen 's Vijands drommen door. Bij de trotse Turkse benden Wijd en zijd gevreesd, Voelt hij, diep in zijn ellenden, Dat hij nooit geneest. Na een jaar, in 't hart gebroken, Zijgt hij krachtloos neer, Weet geen baat, hoe wreed gewroken, [p. 536] En verlaat het heir; Ziet een boot aan Jaffa's boorden Die de zeilen reeft; Geeft zich scheep naar 't verre noorden Waar haar adem zweeft. Als een pelgrim bij haar woning Klopt hij aan de poort, Wacht in spanning de betoning Van haar welkomstwoord; Daar verplettert hem de tijding: ‘Zij werd 's Heren bruid! Gistren was de dag der wijding Op haar vroom besluit.’ Dan groet hij voor immer teder Zijner oudren haard, Ziet zijn wapens nimmer weder, Noch zijn trouwe paard; Neder langs de aloude treden Daalt hij - geen die 't weet, Want om d'eedle ridderleden Hangt een haren kleed. Doch hij bleef nabij, en bouwde Klein, voor zich alleen, Hier een hut, waar 't klooster schouwde Door de linden heen; Zat er neer van prille morgen Tot zonsondergang, [p. 537] Stille hoop in 't hart verborgen, Hunkrend, eindloos lang; Staarde naar de kloosterblinde, Zag met spiedend oog Naar de kamer der beminde, Tot het raam bewoog: Tot hem 't heilig beeld verkwikte Waar ze aan 't venster stond, En in englenreinheid blikte, 't Lieflijk landschap rond; - Tot hij heel de nacht in dromen Vredig nederlag, Dankbaar mijmrend over 't komen Van de nieuwe dag. En zo zat hij vele dagen, Zag met smachtend oog, Door haar tover vastgeslagen, Of zich 't raam bewoog - Tot, als aan zijn droom ontstegen, Zij opnieuw verscheen, Rustig, engelrein genegen Over 't landschap heen; - - Tot men zo, na lange jaren Hem gestorven vond, Op 't gesloten raam aan 't staren In de morgenstond. Naar Schiller Vorige Volgende