| |
| |
| |
XIX
‘Blanke demon met het goudrood haar,
'k Geef u tot verleidster aan de goden
In de klauwen van deze adelaar;
Liefde en trouw heb ik te lang geboden,
Kocht u voor slavin, en werd uw slaaf,
Eis met woeker weer, wat gij lichtzinnig
Hebt geminacht: mijn genadegaaf.’ -
't Machtig ondier druiste uit zijn spelonk,
Juichte in opzwaai, en de ontboeide klauwen
Tastten waar 't aanbidlijk lichaam blonk.
Heesters, door de wiekslag neergehouwen,
Spilden warlig loof; de wereld zonk
Voor wie willoos voer als wisse roof,
't Vinnig luchtruim door, de wolken tegen.
Langs halfdonkre nevels, klam van regen,
Achter ijlten, schriklijk om te aanschouwen,
Zag ze in 't peilloos niets hun schim bewegen,
Blikte op steilten, door een kloof gespouwen,
Die de vogel zich ten doel koos, dalend
Boven ijskoud zand, in 't grijs vervalend,
In dampstapels, voor geen gems bespiedbaar.
Toen zij doof, gevoelloos heengezegen,
Met onzeekre voet een helling raakte
Welke een sombre diepte omzoomde, en stenen
Tuimlen deed langs naakte rotsen, slaakte
Haar de ontvoerder uit zijn ijzren knelling
Op een bed van rijshout, en verliet haar,
Driftig zich de heemlen toe te wenden.
| |
| |
Dorstend, hongrend voor zijn hol gelegen,
Barstte ze uit in wenen, sliep en droomde: -
Droomde van valleien vol ellenden,
Bergen, stervensmoe de storm te trotsen,
Vloeden, in een duizling overstegen,
Wier gedrang langs dijken stroomde en stroomde,
Schuimend, zwalpend met onhoorbaar klotsen.
Toen van dorpen, die haar ogen kenden:
Huis en hof, in brullend vuur verslonden,
Wegen, met gekriel van krijgerbenden; -
Toen van redders, door haar vorst gezonden,
Die alom de streek naar 't spoor bevroegen,
Hier, bij 't vuns gewelf des doods, haar vonden,
't Wijdgevleugeld monster vóór zich joegen.
Zesmaal zag zij 't smachtend wederkeren,
Vol begeren om heur onbeschermde
Schoonheid, aarzlende onder 't nederscheren
Tot het smartlijk en doordringend kermde.
Speren vlogen; slingers, knotsen sloegen.
Wonden spogen, door geknakte veren,
Tussen woelend stof, hun duistre meren.
Eindlijk waakte ze op. De zon scheen stralend.
Moeizaam ademhalend, met verzwakte
Schorre togen, na steeds falend pogen,
Staarde ze over 't gruis op 't laagland af:
Hels, ongroeizaam als dees woeste stee.
| |
| |
Vlakte, lucht en zee. Geen mededogen
Dat zich naar dit wachtend graf ontfermde.
't Mensenbeurend ondier bleek verzwonden.
Dreigend, speurend van den hogen, zwermde
't Aasbelust gespuis der dorre gronden.
|
|