Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 518] XVI * Sluimer kwam over mij. Ver in de winternacht klonk het als naderden stappen. Toen werd gerukt aan de grendels. Mijn kerker ging open. Klaar, onder fakkelschijn, Zag ik mijn makkers - wou schreien van vreugde dat zij toch nog leefden, Maar wijd in 't rond was een stilte die niemand mocht storen. Buiten, bij 't sterrevuur, Stegen wij in tot een duizelingwekkende sleevaart. 't Werd als een reis door die wereld waar 't nimmer wil dagen. Eindlijk verscheen ons Lichtloos en klankloos de hofstad in vorstlijke waarde. Hier steeg ik uit, Plotsling alleen voor een tuin, of ik haar daar kon vinden. Toen wist ik stellig en trad met beraden beslistheid, Zag haar noch levend, noch dood. Neergezonken in droom Zat ze versteend aan de bron. Deze bron bleef een spiegel (Was ook de stroom door moorddadigste winter geharnast): Gaf in zijn vierkant van zwart haar gelaat, boom en sterren. Vorige Volgende