Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 516] XIV * In mijn vroegste jaren was ik Steeds alleen met mijn gedachten; Eindloos lange nachten waakte ik, En de toveres, die daaglijks Daalde naar de waterkom, Kweekte daar doorzichtig zwevend Broedsel, als halfdode dwergen: Boze planten, die zij later In de tuin gestekt, beroofde Van hun ogen. Op de holten, Overwaasd met raggig spinsel, Groeiden korsten. Uit hun barsten Gaarde zij 't witstollend bloed. Zat haar kleine dochter treurig In 't priëel, de donkre wimpers Tegen 't bladgeglinster sluitend, Altijd wilde ik daar dan toeven, Maar de vrouw verjoeg mij, wreder Dan ik ooit een mens ontmoette. - Nu zag ik de dochter weer. In een lange strenge mantel, Steil, met nederwaartse blik, Trad ze een oude tempel binnen Waar geen man haar kennen mag. Wie haar toespreekt is veroordeeld Nog dezelfde dag te sterven. Morgen wacht ik op de drempel. Mooglijk, als de straten leeg zijn, Richt ik tot haar 't eerste woord. Vorige Volgende