| |
| |
| |
XIII
Toen de wijze koning Trohep
Hoorde dat Nitrida's tempel
Door zijns veldheers legerbenden
Was verwoest, beval hij schielijk
't Grondstuk van een muur te ontgraven,
Tot in 't binnenst werk te slechten,
Dat, als onverbidlijk rondblok,
Heersershuis en heiligdom
Scheidde, met een steeds gesloten
Poort. - Na weken moeizaam bikken
Stiet men op de rots. Toen riep hij
Tot zich zijn vertrouwdste dienaar
En zijn veldheer. Juist ontblootte
't Arbeidsvolk een krochtige ingang.
Dicht hierachter lag 't geraamte
Van een zuigling, in verkalkte
Doeken, als een larve omwikkeld.
‘Wat ontroert ge?’ vroeg de koning
Aan zijn dienaar. ‘Waarom wendt ge
Na veel rauwer slagveldgruwlen,
Van dit nietig overblijfsel
Zo bedrukt uw blikken af?’
‘Heer, vergeef mij. Deze volken
Kende ik sinds mijn jeugd. Mijn vrouw,
Schoon uit andre stam geboren,
Woonde hier voor lang. Maar 'k weende
Medelijdend om de dwaasheid
Van barbaren, die de sterkte
| |
| |
Hunner tempels en paleizen
Gronden op de moord van kindren.’
‘Wat zegt gij hiertoe, mijn veldheer?’
‘Eedle koning, meester blijft ge
Van mijn leven, van mijn sterven,
Vergt nochtans geen eerbetoning
Die de mens tot masker leegzuigt,
Vraagt zijn echt, zijn innig denken.
Daarom, koning: deze lering
Put men, meen ik, uit het verder
Nutloos werk van tempelspitten:
Dat Atlantis, rijk en machtig,
Ras aan macht en roem te kort komt,
Dat het heir, door ons verslagen,
Mannen leevren moet, en wapens;
Dat wij land- en scheepsvolk moeten
Drillen, en de goden smeken:
Eer nog min-gewijde handen
Roeren aan begraven resten
Van de stichters ónzer steden.
Hoeveel tempels en paleizen,
Door een schender uitgeropt,
Konden in hun stenen wortel
Reden geven (met of zonder
Medelijden, dat is hun zaak)
| |
| |
Ons barbaars of dom te noemen?
Wat niet fraai klinkt, ook al zijn we
Samen van die monstermoeder
Die de wereld baart en wurgt.’
‘Was mijns dienaars woord mij liever,
Bij mijn veldheer is meer waarheid,
Bij mijn dienaar toch meer wijsheid,’
Sprak de koning. ‘Echter: baat het
Een vertrapte vijand, of een
Lang gestorven voorgeslacht
Aan te wrijven, wat ons daaglijks
Eerstens aan mijn oudste broeder.
Meer tot zanger dan tot heerser
Uitverkoren, dwong de staat hem
Tot verloochning van zijn roeping.
Aan de vrouw, hem toegewezen,
Was hij niet verknocht. Hij stierf.
Ik betreur hem als de dode
Die heel 't ijzig stenen bouwsel
Dragen moest, waarop wij menen
Dat het heil der wereld rust.
Feller trof zijn druk de jongste
Die bij 't wetten van de zwaarden
Door een duivel werd bezeten,
Thans nog in een kerker jammert.
Vraag mij niet wat ijdle tempels,
Wat paleizen der verwachting,
| |
| |
Uit verplichting medeschuldig,
Doelbewust, nochtans onwetend,
Ik op eigen zonen stapel,
Eer de Schaduw rust en stilte
Zegent met ontspreide vlerken.
Hoe bedrieglijk en onzeker
Zich 't weerspieglend beeld moog tonen -
Wie ten vijver nederschouwde
Scheldt geen mens meer voor barbaar.’
|
|