Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 509] XII * Veilig, met een rots tot schutsel, Op 't in haast gespreide veldbed, Zijt ge uw grote rust begonnen, Wacht ge uw reis naar de oude haardstee: Naar des Hemelruiters burchten, Diep in 't molm der heldengraven Aan de onpeilbre baai gegrondvest. Door uw trouw, tot na dit sterven, Sterker dan door 't roemrijk leven, Zien we, o dode prins, uw godheid Klaar als in een zwarte spiegel. Van doortrapt verraad omgeven Joeg de wanhoop 't slinkend leger, Dwalend op vervloekte bodem. Regen smoorde elk reddend wachtvuur. Eindlijk, onder korte klaarte, Was van ver de vloot herkenbaar, Maar bij 't afgaan langs de wegen Derwaarts, raasde uit hinderlagen 't Oproer van de ontmenste vijand. Hulploos moesten de onzen deinzen Stuitend, steeds op de eendre hoofdmacht. Alta sprak: - ‘Waart gij hier, prins! Maar gij zwerft veel dagen zeilens Waar een keur van koningsdochters U verrukt met pronkgewaden Vol gepluimte en bonte stippen.’ - Uit het struikbos trad een schaduw [p. 510] Nader. Als door 't woord geroepen Stond hij voor ons. Bange twijfel En verbazing deed ons aarzlen. Maar hij sprak als immer minzaam, En zijn woord was moed en vastheid. En hij wees, als waar hij slechts een Knaap, die ons nieuw spel wou leren, Naar een holte tussen takken, Naar een onderwoudse sluipgang. Alta greep zijn hand; wou weten: - ‘Staat gij waarlijk hier in 't lichaam Voor ons, prins? Wij waanden allen Dat gij, meer dan veertien etmaal Zeilens, met bekwaamste stormvlucht Van 't rampzalig strand verwijderd, Nog uw zege vierdet, luistrend Naar de liedren waar de zwaarste Namen onzer vaadren als een Dreigend onweer neer uit rollen.’ - Maar hij voerde 't leger zwijgend Naar de meerplaats onzer schepen. Zijn beminde broeders groetend, Zijn getrouwe volgers aanziend, Scheidde hij vol ernst en weemoed Zeewaarts, elk geleide weigrend. Met lantaarnlicht kwamen wachters Van de vloot behoedzaam speuren, En een hond, hun volgend, huilde [p. 511] Hijgend en benauwd. Het scheen ons Of, door deze komst, wij langzaam Uit een woeste slaap ontwaakten; Hoorden 't hoog aanzwellend stormweer, Zagen onze schepen zwiepend Worstlen op vertoornde branding. Waar de hond zijn kreet verhief Lag de prins, met wier omwikkeld; Niet alsof hij, plots bezweken, Op 't gedoemde strand ineenzeeg, Maar verzilt, reeds vast omslingerd Met het loof der onderzeese Gaarden, 't grauwe kruid, verklevend Als een onafneembaar siersel Aan zijn schoonheid, ruw geschonden Door een vloed saamklotsend wrakhout; Of de heer der onderzeese Gaarden hem, de hoogre godheid, Voor zijn poort misprijzend uitstiet; Maar wij kusten 't puin, de plompe Lafheid vloekend van 't veelkoppig Ondier, voor wie 't heiligst bondschap Voos is als een arm verzinsel. Vorige Volgende