Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 507] X * Toen de Germen boven diepverzwolgen gronden Zijn geschokte staat bedreigden, toog de heerser Door een doolgang, die langs kelders eindlijk afstiet Op een kalkwand; vond verborgen grendels, moeizaam Te verwrikken; zag de lange trap daarachter Naar de orakelput zich buigen; hoorde 't graflied Om zijn vader zachter, immer zachter kermen; Vroeg de orakelput: ‘Wat wil het krijgslot Keert het na de dood mijns vaders?’ - - ‘Negen malen Wendt het, en herwendt zich; daarna komt het Niemand meer te stade. Want ook Hij Die dit alles heeft bezield, zweeft heen, gescheiden Van Zijn lichaam. Tastend naar 't verval der werken Voelt Hij hoe Zijn beenderen dorren. 't Vroegre Godsvuur Hangt vergruisd in raadseltekens aan Gerefna's rotsmuur. Steden, die zich wolkenhoog verhoogden, Kunnen zich van 't slagveld niet meer voeden: Slechts de sluipsters, de met bloed gezoogden. 't Land, gespleten onder bittre vloeden, Onder ongetemde winden, Kromt zich tegen 't krijgslot in de vuist eens blinden.’ Vorige Volgende