Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 489] Winterdroom * Uit gierende stormnacht, eer 't morgenlijk gloedrood Rivieren vaal bloed goot langs woud, park en hof, Klaarde 't nevelblind vergezicht vol winterse vormpracht: Kristalsplinters in 't sterrelicht van goudsparklend stof. Wie heentogen, zochten en gisten. Zij misten Elk spoor. Dwars door krochten en steenbogen vroor 't Koud hemelruim neer, deed hun ademtocht stokken. De sneeuw stuwde als fel schuim ener worgende zeekolk Welke nimmer zich moezwoegt, hoe hoog zij zich torene, Naar verborgen verschiet, onder druising van klokken. Tussen heesters bewoog een gedrochtlijk pygmeevolk. Druipsteenhuifsel, en ruwheid van brokken, vergaarde Licht stuifsel; uit wezenloos Niet steeg bij schokken 't Vergetelheidslied om de redloos verlorene. Neteldoek waarde in zwiersels tegen rijshaag en rietmoer. Boven 't fonklende beekbed bedaarde de vlokkenjacht. Rijk in siersels, op ijslaag en zwarte granietvloer, Fee, door furies bespied, met loskronklende lokkenvracht, Bezweek 't kind, spookbleek, in bevrorene boomhal. Dra verluwde heur kwelling, 't Vernuchterde droomdal Werd gewekt met een koorzang die de geesten vervaarde. Verstard lag de stroomval, bedolven de gaarde. Slichter golven verwisten 't witslingrend gebied. Geschuwde verfelling, aan dwarlende voorhang, Stiet vuur naar de helling, als muur zonder doorgang, Wegslinkende in wedren van wervlende misten Die rustloos de onkenbare stelling betwistten - Broos dek, waar geen zwelling de plek meer verried. Vorige Volgende