| |
| |
| |
Sterrenwerelden
I
Gebroken pluimplantknoesten. - IJzerzanden roesten.
In branding, onder schuimrandbaren, roofdierwoesten,
Wier aanvangsbulderingen 't wolkenleger tergen,
Wier einden 't land met steelse rimpeling ontmergen.
Door 't rag der schemer breekt opnieuw de dubble dag.
Eén sneeuwgoudbloei bestert van kloof tot spits de bergen.
De heemlen jubelen hun groet, hun vlammenvlag.
De rosse zon en de safieren, gelijktijdig
De kam der kim verlatend, spiegelen en wanken
In 't meir, en sprankelen tweezijdig op de flanken
Van zwavel, kwarts en kiezel. Sabelbossen blanken.
Gedierten: wollen wormen. Vuurvliegkringen dringen
Om kokers, waar een zwarte stekelvacht uit voortschuift.
't Zijn torens, van wier dubbelpunt een rustloos koord wuift,
Wier voet, gespoord met raspen, schijnbaar tegenstrijdig
In stuwing, geulen kerft, rechtlijnig evenwijdig.
Vergroeide zakken, die elkander kracht ontzuigen.
Gedeeltlijk onder stortingen bedolven, buigen
Hun wortelen, de rotsen traag tot mortel zagend.
Spiralen scherpen, tussen zwaargeladen kolven,
Hun assen, zich als kranken tegen banken schragend.
Weeklagend knerpen ballen, die van alle kanten
Zich met hun snavels knippend in de hoogte werpen,
En op hun snavelspitsen bij hun val zich planten.
| |
| |
| |
II
Steelwaaiers boven asmoerassen. Geelgeharte
Klauwdistels. Flarden. Radeloze, deels verzwarte
Geraamten, hemelvuur-geteisterd. Schubbenstrengen
Verzengen, plengen harslucht, sijpelen, en brengen
Loodkleurig, wreedvermengde schaduwen teweeg.
De helling, wemelend naardien de drukking steeg,
Verkreeg een schemerkleed. Schuimstapels overzwellen
De horizonnen, welke ontladingen voorspellen.
De laatste tochten zinken tot volmaakt verkalmen.
Vochtbekers hangen onbeweeglijk aan de halmen.
De hagen dragen steile, hemelhoge walmen.
De purpren dag wordt blauwe vaalheid. Onder 't schudden
Der weerlichtsvlammen vluchten bontgerugde kudden.
De haavloos uitgeleefde krullen knetteren
En wuiven op, tot hagels hen verpletteren.
De zonnen breken beurtelings de damp. Zij dwingen
De massa's, tot verwoed vergaan, met sidderingen.
| |
| |
| |
III
Geseltangen, die ten hemel zwiepten,
Overbrugden plots de diepste diepten.
Steigers, rulle bollen, schakels hijsend,
Wederzijds, elkanders echo's, krijsend.
Dorentorens. Bessentrossen. Kaarsen
In een krans van zeisen, bloedkorstpaarsen,
Waar de druppels ogenbliklijk rinnen:
Kandelaars van opgerichte vinnen.
| |
| |
| |
IV
Een monstermaan, langs pluismoerassen glorend,
Een zonnekroon, ten tegenkim getorend
Met stille slangen, rood in stille vlammen,
En sterren, scherp de donkre sfeer doorborend.
Verstrikt aan sprietenbundels, dobbren dammen,
Wier knotsen, puilensmoe, zichzelve vilden,
Wier hulzen zich krioelend opentilden
Tot kuilen, tussen gulzig-ruige schilden;
Dan knallen hese vlinders rond bij schoten.
Zij talmen toe, met schrik- of lustverstrammen,
En tuimlen. 't Vratig diep, getril van tongen Opstuwend, waaierwijd, ontvangt hun sprongen,
't Gesjirp verstomt in greep van vaste klammen.
Amechtig morrend wordt weer 't hol gesloten.
| |
| |
| |
V
Puinsikkels krakten door elkander op de vlakten.
Verwrakte wouden vormden tuilen, en verzakten,
En puilen wederom in slingering tot zuilen.
Uit bergen nevels hangt een slang, die langs de kuilen
Komt speuren, zonder aan de bodem iets te roeren.
De twijgen, met gesnik van windbewogen snoeren,
Zijn hemelwaarts gebeurd. Op wortelstoelen steelt
Vleesetend kruid, wanstaltig. Zo een ruk hen streelt
Wielt plots 't inwendig aller strengen, en een zang
Doorzindert en doorzwiept hun diepste weefsels lang
Nog na, met mat rumoeren.
|
|