Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 464] De heksentuin I * Hier nevelt, bij nachtkoelte of zongeschroei, Een walming van stille weerzin: Zweem van weerzin, aanzwevend over droomgaarden vol spokige bloei. Heur oorsprong is diep in die slaapzieke kelken verborgen, Want hun heulsap voert neer in afgronden, tot wier geheimenis nimmer een tovenaar doordrong. Buiten 't gedruis en de woeling zijn mijn regionen. Geen morgen vernuchtert mijn doodsban, sterk als de sterrennacht boven de kleine wereld van dag en van waken en zorgen. Mijn vertrouwden zijn zij die de wouden van 't zwijgen bewonen. Hier heeft geen heerser gezag, Noch vermag ooit een ruchtende vogel de boei dezer sluimer te slaken. [p. 465] II * Voor 't eerst in 't beweegloze toverwoud Waar moorddadige poelen verkrozen, Zag ik slingers van 't schatrijkste lovergoud Overladen met zwarte rozen; Een dooltuin, waar nergens een vogel zong, Onder schaduw van onheil en dood; Hoe dieper ik door deze lanen drong Hoe zwaarder nacht mij omsloot. [p. 466] III * Ik wandel door dichte hoven Of slaap met mijn wilde honden. Aan vijvers en tegen hellingen Groeien gifplanten van zalig verdoven: Sap voor bedwelmende kwellingen, Wrede verrukking en heilige woede. Al mijn geheimen beveel ik de veilige hoede Van 't huis dat ik hier heb gevonden. [p. 467] IV * Bezweringen moet ik zingen, In walmen moet ik bezwijmen Om nameloze geheimen Aan 't eeuwig duister te ontwringen. Ik treed op verloren wegen, Ik weet van geen wederkeer; Wie vóór mij hier waren, zegen In onstoorbare sluimer neer. Vorige Volgende