Stem der stilte
Gij flonkert als 't goud in de duistere mijnen,
Gesternten, - door ijzige leegten gezaaid,
Waar zwermen, waar kluwens van zwermen verdwijnen
Als 't stof der woestijnen, verwolkt en verwaaid.
Uw massa's, die botsend elkander bekrijgen:
Gordijnen, geweven uit vluchtige schijn.
Gij fluistert, in 't aloverweldigend zwijgen,
Van d'Enige Macht, waar geen woorden voor zijn.
De Macht, waar dit wonder uit voort is gekomen:
Dit leven, zo deerlijk gekerkerd, geboeid,
Dat kruipt en verkruipt als onzinnige dromen,
Maar Zin heeft, zo zeker als 't hemelruim gloeit.
Wat gisten verdwenen, vergeten geslachten
Van 't zieden dier maalstroom, dier werelden-jacht?
Van zulk een vernieling en schepping van machten,
Meer Godlijk, dan immer een god werd gedacht?
Wat schaduw, voor hun, van de grootse beklemming,
Waarin, als een koortsdroom, dit schouwspel ons hult?
Wat schaduw, voor ons, van de grootse Bestemming
Die alles, onwetend, volkomen vervult?
Door Wien zijn uw fakkels, o stoeten, ontstoken?
‘Door Hem die dit wilde, door Hem die dit kon!’
Voor Wien zijn de stelsels als bloemen ontloken?
‘Voor Hem die Zelf Zon is, Zelf d'Enige Zon!’
| |
Vertwijfelde vonk, Wie gebiedt u dit zwerven?
‘De Vlam, waar mijn schijnsel kortstondig van blinkt,
Mijn Vreugde, mijn Zegen!’ - Door Wien zult gij sterven?
‘Door Hem, die de Zee is, waar gij in verdrinkt!’
-------------------------
O Storm, die de dampkring met grauwheid bemantelt
En leegvaagt! De vlakten vervriest en weer dooit!
De golven doet zwellen, en opzweept en kantelt,
De schepen bestuurt, en de wrakken verstrooit!
Uw Almacht! Een hoon aan elk menselijk pogen,
Een spot voor de Rede, wier adem hier stokt.
Wij zien ons, in vunzige kolken verzogen,
Bedrogen door geur, waar de dood mee verlokt;
Tot haat en ellende zich eindlijk verzachten,
Tot eindlijk de waanzin zichzelven ontmomt.
O Stilte! De branding der sterflijke klachten
Bereikt U, als uiterste Rots, en verstomt.
|
|