| |
| |
| |
Het licht
Stelsels in wenteling! Stralende scharen!
Droppels in deining! Onmerkbare baren!
Brand van geluk, deels door walmen verduisterd!
Doodshal, waarin men de Godsnaam nog fluistert!
Sterren - tot welk een bestemming gedreven?
U slechts bekend, Heilig Raadsel van 't leven!
Allen uit U, Heilig Raadsel van 't aanzijn: -
Zij die nu schittren en zij die vergaan zijn,
Zij die verdwenen om nimmer te keren,
Zij die nu zieden van heimlijk begeren,
Zij die het wezen versluierd ontvangen,
Zij die nu sluim'ren, met nevels omhangen.
Geen zal de geesten dier massa's bezweren:
Noch die verdronken in grafzwarte meren,
Noch die bezweken aan 't snijden der koude. -
't Wereldvuur voedt zich met al wat veroudde,
't Stroomt als een beek, aan de rotsen ontsprongen,
't Kan zich met kransen van zonnen verjongen.
Zo kwam ook ónze zich vlammend omkronen,
Bloeiende na millioenen aeonen
Die haar de plaats in de ruimte bereidden.
Zo zal ook deze verbloeden en scheiden.
| |
| |
't Is de krijg, die al wat was
In een blinde stormren brak.
't Is de krijg, die eens uit as
Deze zon als brand ontstak.
't Is de krijg, 't is niets dan dat,
Die naar overwinning snakt,
Die de grond met bloed bespat,
Die weer alles nederkrakt.
Gebieder, groot en onbekend
Als 't ruim, waardoor Uw krijgsmacht rent,
Waar elk verstand van duizelt, -
Als 't eeuwig, eeuwig firmament
Waardoor Uw vuur zijn stralen zendt! -
Gij schept en Gij vergruizelt!
Gerechte Trots, waar 't al uit stamt,
In zulk een spanning onverlamd
Uw levensdrift behoudend!
Bezieling, waar 't heelal van vlamt
Als wolken, welke 't weerlicht schramt!
Bewustheid, nooit veroudend!
Bleef dees Uw arbeid onvolend -
Voor wie in 't kleinste 't Plan herkent
Is 't groots Beleid gebleken.
O Geest! O naam die niemand schendt,
| |
| |
Want elke vloek wordt afgewend
Op wie hem uit wil spreken!
Verborgen Wezen! Stille Macht
Die stof en ziel hebt saamgebracht
Om 't sterk heelal te bouwen -
Zo vast van wet en zo doordacht
Dat men Uw aanzijn zeker acht
Ook zonder U t'aanschouwen!
De zon, ook deze zon, ontstond
Gelijk een bloem uit zwarte grond
Om voor een wijl te pralen
In leegten, waar zij steun in vond.
Zij overstroomde wereldrond
Bij wereldrond met stralen.
Een Godsjuweel, een vlammenschat,
Gelijk het hemelruim bevat
Een bron, waar 't leven oorsprong had,
Waarin ook 't mensdom God aanbad
Spreek van God, aanbidlijk licht!
Door de bol die stralen schiet
Kreeg de blinde stof 't gezicht.
En de leegte werd graniet
| |
| |
Waarop 't aardrijk rent en stormt
Waarop 't aardrijk levens vormt
Uit uw onbegrepen kracht.
Tover, die 't hemelblauw tintelen doet!
Tover, die schepselen koestert en voedt!
Gij, die geslachten verwekt uit geslachten,
Wild als gedachten, gegroeid uit gedachten!
Eens heeft uw spookmacht het water betoverd,
Sedert in sluipgang de slibgrond veroverd,
Landwaarts gespoeld uit nog zoutloze schuimen:
Woudgroen van stekels en schubbige pluimen,
Boomvarens, donker met varens omweven:
Woon, die die schemering nauw kon doorzeven,
Dicht als de damp, die de stekels bedroop.
Woon voor gedierte, dat fladderde en kroop.
Toen hagedissen, wier machtige schreden
't Bodemvlak sijplen en sidderen deden;
Klein'ren, op vliegvliezen 't luchtruim doorklievend.
Allen het licht, hun betoveraar, lievend.
| |
| |
't Kwam als een droom, doch de droom werd vergeten.
Andere schreden die 't bodemvlak schokten.
Andere wezens, wier schallende kreten
Andere galmen aan 't rotsland ontlokten,
Tot in de blaadren, die 't schijnsel verkoelden,
Tal van vreemdsoortige zoogdieren woelden.
Levende gloed, waar de wouden van kraakten!
Gods woestenij, waar de stralen door blaakten!
Zo was de wereld, waar wij in ontwaakten!
Machtsdaad van God! Vuur, in duister gesproten!
Sterk deze bol, met uw gloed overgoten!
Houd hem in zwellende tover gevangen,
Doe ons naar God, naar uw Oorsprong, verlangen!
Wat is geworden, en wat is verdwenen?
Wat op de velden die gij hebt beschenen,
Wat in de zeeën die gij hebt bevrucht?
Niet slechts de wezens, hun rassen en soorten,
Sterven, tot voedsel voor nieuwe geboorten;
Niet slechts de bollen die 't schijnsel ontlenen -
Gij, ook gij zelf, gij vergaat als een zucht.
Gij besluit uw drieste reis
En verflikkert zwak en rood;
Gij bezwijkt in Gods paleis
| |
| |
Als een kaars waar tocht langs vloot.
Gij vervriest in 't eeuwig ijs
Van de nooit-verbeden dood,
En gij geeft uw bloeisels prijs
Aan de nacht waaruit gij sproot.
Alles vervult zich voor God gelijktijdig:
Hij ziet reeds deze haar luister verliezen.
Razende omhult haar de vuurzuil alzijdig -
Hij ziet haar smartlijk in 't nachtzwart vervriezen,
Wéér tussen zwermen die 't wezen verkrijgen.
Offers aan Hem. - Hij blijft heersen en zwijgen.
|
|