Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 14] IV Het gat in de dwaal-ster * Ons aardrijk vaart op vlagen voort. Zijn zon bezweek, zijn praal vergloort. Men weet haar glans, die 't land omscheen, In as vergaan, in branden heen. Groots dreigt alom de sterrenlucht, En dwingt met raadren Mars tot vlucht, Met reuzen-raadren, hoog verhit. Zij drijven weids in vrije rit, Verblindend als de lichten-vloed, En woest bewogen, waar een gloed Uit kraters elk gevloekt kanon Omkroont, als branden op de zon - Elk monster, dat, zoras het laait Met forser wieling, rotsen zwaait. En bleek, benauwd, als, moe van min, Gesneden bloemen, gruwend in De schemer, draden spinnen, stil En loom, en luistren naar geril Dat niemand hoort, als ieder kelk Een puilend oog verschuilt, en elk Libel en vlinder krimpt en zwijgt - Zo zwalkt een macht, die Mars bekrijgt, Naar 't nacht'lijk droomrijk, stom en bang, En zaait alom tot ondergang Haar wielkanonnen, onbewust Van 't stof, dat ras haar zonnen blust: [p. 15] Van schuim, dat, ver in rotsig merg Verborgen, d'oorlog-ster als berg Begraaft - dat, zo het ziedt Door schokken, Duister schiet Bij vlagen, zwart, maar schril en wild, En licht en leegte afzicht'lijk verft, Tot gans 't heelal van 't rillen rilt, En onder schrik zijn blik besterft. Aldus verdelgt een macht, door 's rijks Vernieling, desgelijks De volken, en der spoken nijd. Mars ducht reeds op de reis, dat strijd Zijn slag ontijdig wekt, en mijdt Gesternte, en glijdt waar gas ontbreekt. Snel trekt het rijk, zijn gloed verbleekt; Men sluit zijn poorten, sleept zijn schat Van krijgsbuit voort op 't pad, Met vuur gespoord, om 't Milagrat Te spuwen door 't vernielend gat. Vorige Volgende