Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
45. Taaltoestanden in de Noordelijke gewesten omstreeks 1600Van de taal die in de Noordelijke gewesten in verschillende kringen gesproken werd, hebben wij, bij gebrek aan gegevens, slechts een onvolkomen voorstelling. Op het platteland handhaafden zich de vanouds overgeleverde dialekten. De begrenzing zal in hoofdzaak niet veel van de hedendaagse verschild hebben; evenmin de hoofdkenmerken. Door de opbloei van Holland en het toenemende politieke en kulturele overwicht is het begrijpelijk dat er een expansie van Holland gewerkt heeft, voornamelijk vanuit de belangrijkste Hollandse steden als het handelscentrum Amsterdam, de universiteitsstad Leiden. Kloeke vond daarvoor een bevestiging door hedendaagse dialektstudieGa naar eind1. In woorden als muis, huis is een oorspronkelijke oe van uit het Westen teruggedrongen door uu en deze op zijn beurt weer teruggedrongen door de gedifthongeerde ui. De isoglossen vormen een grote boog met Amsterdam als middelpunt, terwijl de isoglosse van huis weer iets verder naar het Oosten dringt dan die van muis. Toenemende invloed van de Hollandse gewesten en later van het algemene Nederlands blijkt ook uit het terugdringen van de aanspreekvorm du: een hedendaagse dialektkaart levert daarvan het duidelijke bewijs. Voornamelijk na 1600 valt dan ook de ontwikkeling van het StadsfriesGa naar eind2. De meeste zeventiende-eeuwse gegevens bezitten we voor HollandGa naar eind3, en dit is van groot belang, omdat de Hollandse taal, in 't biezonder die van de belangrijke steden, de grondslag gevormd heeft voor de ontwikkeling van een algemeen-beschaafde omgangstaal. Een rijk vloeiende bron voor de kennis van de Amsterdamse volkstaal levert het toneel: de realistische klucht en het blijspel, waarin het leven op heterdaad is betrapt. De taal van het Amsterdamse ‘klootjes-volk’, van de Noord-Hollandse boeren, schippers, molenaars, horen we bij CosterGa naar eind4, bij | |
[pagina 84]
| |
Bredero en hun navolgers. Hooft's Warenar brengt ons ook in aanraking met de taal van de gezeten burgers. Voorzichtiger moeten we zijn, als de schrijvers inkomelingen, als Brabanders, Drenten en Twenten aan het woord laten, want dan wordt het dialekt opzettelijk gepariodeerd en belachelijk gemaaktGa naar eind5. Waarschijnlijk is de Amsterdamse kluchtentaal enigszins konventioneel geworden, ook bij niet-Amsterdammers, bijv. de Gorkummer J. van Paffenrode. Naast de toneeltaal staat die van het volkslied, het hekeldicht (o.a. bij Vondel en zijn tegenstanders), het populaire pamflet en tegen het einde van de eeuw wordt in de ‘burleske’ taal van Focquenbroch, de volkstaal te pas gebracht. Voor woordgebruik, uitdrukkingen, beelden en vergelijkingen kan ook met vrucht menig geschrift en gedicht (bijv. van Jan Zoet) in volkseigen toon geraadpleegd worden. Uit al die gegevens zou een goed gedokumenteerde beschrijving van de Amsterdamse volkstaal op te bouwen zijn. Schaarser zijn de gegevens voor de volkstaal buiten Amsterdam, al ontbreken ze niet geheel. De taal rondom Den Haag, het Delflands, is ons enigszins bekend uit het werk van Huygens, die een scherp waarnemer wasGa naar eind6, gelijk ook uit het Antwerps van zijn Trijntje Cornelisdr blijkt. Proefjes van de taal uit de Maasstreek vindt men in het inleidende spel van Vlaerdings Redenrijck-bergh (1617), waar Midas, Momus en vooral Pan ‘plat’ spreken. Later ook bij de Rotterdamse bakker Gerrit van Spaan (1651-1711). Over de taal van een Dordtenaar in het begin van de zeventiende eeuw werden gegevens verzameld door B. van den BergGa naar eind7. Voor de oudere Stichtse taal leveren Utrechtse navolgers van Huygens enkele gegevensGa naar eind8. De taal uit Saksische streken, die als ‘vreemd element’ in de kluchten voorkomt, is weinig betrouwbaar. De Boerenvrijage (1641), in Van Vloten's Kluchtspel (II, 231) uitgegeven, schijnt wel geschreven te zijn door iemand die het Twentse dialekt kende, maar door zijn onbetrouwbare spelling is de weergave van de klanken onvoldoende, en vereist de tekst een kritisch onderzoek. | |
46. Bevolkingsmenging in de grote stedenVoor de ontwikkeling van de stadstalen dient op de samenstelling van de bevolking gelet te worden, vooral in een opkomende handelstad als Amsterdam met zijn verwonderlijk snelle groeiGa naar eind9. Van alle zijden vloeide de nieuwe bevolking samen. Allereerst uit de naaste omtrek, maar ook uit verder afgelegen streken. Voor de lagere bevolking: havenarbeiders, schippers, kleine neringdoenden is dat niet gemakke- | |
[pagina 85]
| |
lijk na te gaan, al weten wij uit de kluchten, dat vrijwat ‘poepen en knoeten’ zich hier blijvend vestigden. Ook deze vreemdelingen zullen zich vaak, na één of twee generaties in de stedelijke bevolking opgelost hebben. In de Klucht van de Moffin (1644) spreekt Trijn, ‘een oud voddewijf’ Westfaals, maar haar zoon Lammert goed Amsterdams. Voor de latere regenten-geslachten is de afkomst reeds onderzocht. De familie Hooft kwam van de Zaan, Reael uit Waterland, Spieghel uit Niedorp, Witsen uit Akersloot. Pauw en Verhee waren afkomstig uit Gouda. Pieter Overlander kwam uit Ditmarschen, Grotenhuys uit Overijsel, Van Beuningen uit Nijmegen, Meurlinck uit Kampen. Ongetwijfeld heeft er vrij spoedig, door onderlinge omgang, door huwelijken, een aanpassing plaats gehad, waarbij de taal van de ingeborenen, dus de Noord-Hollanders, overwoog, maar op de neigingen tot klankwijziging, op het woordgebruik, kunnen de vreemdelingen licht invloed gekregen hebben. In Leiden was in 1581, volgens PosthumusGa naar eind10, 42 % van de mannelijke bevolking niet in de stad geboren. In Amsterdam waren 20 % van de jonge mannen die in het huwelijk traden, afkomstig uit Overijsel. Een element van de bevolking dat zich waarschijnlijk niet zo vlug aanpaste, waren de Brabanders en Vlamingen, die vaak in elkaars nabijheid bleven wonen - men denke aan Vondel's omgeving in de Warmoesstraat, - onderling trouwden, en in kerkelijke en letterkundige gemeenschap bij elkaar steun vonden. In de loop van de 17e eeuw lost ook dit element zich op. Een aardig bewijs daarvoor levert een plaats in de klucht van Claas Kloet (1619), waar de hoofdpersoon van zijn Brabantse vrouw zegt: Sy spreeckt oock alries zo plat Amsterdams,
dat je se iens ginckt hooren,
Je sout segghen, s'isser ewonnen en eboren.
Voor zo ver ze enigszins plat-Brabants spraken, wekten ze de spotlust van de geboren Amsterdammers die zich in de opbloeiende stad de meerderen begonnen te voelen van de achteruitgaande Antwerpenaars. Bredero maakt de taal van zijn Spaanse Brabander belachelijk. Coster laat in zijn Rijckeman (vs. 564) een Brabantse juffer op de hoender-markt haar Brabants luchten: Juffertje zeyse wat selie hebben, een paer
Duyfgens of een jong Capoen?
Ke n-en Grietje sese hoe en hede gi-en
| |
[pagina 86]
| |
Patrysen of Quackels voor ons lien,
Mey-ne Man is de Capuenders soe mue geten,
hy en begeertse op de Tafel nie te ghesien.
Ook Hooft laat in zijn Warenar terloops de hofmeester Casper op z'n Brabants zeggen: ‘Ontbait, men zal'er op paizen, en geven ou bescheet’
om op de lachlust van zijn Amsterdams gehoor te werken. En later vermaakt zich de Calvinistische Deventer dichter Jan van der Veen nog door de spot te drijven met de ‘verbasterde’ taal van de Antwerpenaars en de in zijn oor zonderlinge taal van de ‘Vlaamsche Lieven’, waardoor hij fel verzet van Vlaamse zijde uitloktGa naar eind11. Daarentegen gebruikt Huygens in zijn Trijntje Cornelisdr de Antwerpse volkstaal louter terwille van zijn realistische weergave. De Amsterdamse trots gaat het winnen van de eerbied die de ‘botte’ Hollander nog kort geleden had voor de hogere beschaving van de Brabander. Maar als Roemer Visscher de nuffige meisjes van zijn tijd verwijt dat ze de Brabantse uitspraak fatsoenlijker achten dan de hunne, dan zal die opvatting omstreeks 1600 in kringen die inderdaad met hoog beschaafde Brabanders in aanraking kwamen, nog niet verdwenen zijn. Het veldwinnen van de difthongering van de î tot ei, van u tot ui, is te Amsterdam ongetwijfeld door Brabantse invloed bevorderdGa naar eind12 Ook in andere steden zal bevolkingsmenging door immigratie, door huwelijken, aanleiding hebben gegeven dat de stadstaal zich ging onderscheiden van die van de omliggende streek. Onderlinge verschillen tussen de steden werden door het partikularisme in stand gehouden. Nog in het midden van de eeuw, in 1655, getuigt Westerbaen in een strijdschrift: ‘datmen in alle Nederduytsche steden geen eenderley tael en spreeckt’; ‘selfs oock in de steden van eene selve Provincie heeft men sodanige verandering. Inden Haegh seytmen ghewassen, en t'Amsterdam seytmen ghewossen: hier seytmen bleycken en te Haerlem seytmen bliecken. Inden Haegh seytmen boeck, snoeck etc. Te Delft seytmen boock, snoock etc.’Ga naar eind13. | |
47. Standsverschil. Ontstaan van ‘beschaafde’ taalZeer waarschijnlijk heeft zich al vroeg in de Hollandse steden het standsverschil afgespiegeld in het onderscheid tussen een meer beschaafde taal en de straattaal, die dichter stond bij de taal van het om- | |
[pagina 87]
| |
ringende plattelandGa naar eind14. In Hooft's Warenar spreekt bijv. Rijckert een ‘beschaafder’ taal dan de meid Reym: de ng-klank in honght (hond) bijv. schijnt al als onbeschaafd gegolden te hebbenGa naar eind15. De voorname Amsterdammer zag neer op de ‘boerse’ taal van de kleine Noord-Hollandse steden. Een aardig bewijs levert een puntdicht van Roemer Visscher, die zich vrolijk maakt over een rijk boerenmeisje, Souke Freecx, dat zich modieus Amsterdams kleedt, maar ...soo haast als sy begint te spreken
Hoortmen wel datse t'Enckhuysen is int pack gesteken.
Een halve eeuw later zinspeelt Huygens op de mogelijkheid dat een eenvoudige Noordhollandse schippersvrouw naast haar dialekt ook de beschaafde omgangstaal weet te gebruiken. Trijntje Cornelisdr kan te Antwerpen slecht overweg met de Antwerpse taal: Soo verr was 't Antwerps bott van 't geestige Saardams
Of van haer hoofsche spraeck, het suyver Amsterdams.
Spieghel, in de Twe-spraack, zegt dat men het niet licht eens zal worden over de vraag, welke taal de voornaamste is, en dus onderwezen dient te worden. Dat zal wel lang zo gebleven zijn. Roemer Visscher spot, in Van den os op den esel, met de aanmatiging van de Hagenaars, die zich in beschaving boven de Amsterdammers verheven achten: ‘Het beleefde volck comt al uyt den Haech,
En t'Amsterdam woonen meest plompe boeren.’
Een halve eeuw later zoekt Vondel, in de Aenleidinge ter Nederduytsche Dichtkunde van 1650, het ‘allervolmaeckst gesproken’ Hollands zowel in 's-Gravenhage, ‘de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder’, als in ‘Amsterdam, de maghtigste koopstadt der weerelt’. In een blijspel van 1685, De gewaande advocaat, wordt van Barent prijzend gezegd dat hij Hollands spreekt ‘als een Haagenaar’. Dit alles wijst er op, dat zich een norm voor ‘beschaafd’ spreken begon te ontwikkelen, vooral voor de vormelijke omgang en voor officieel gebruik, in raadzaal, rechtzaal en kerk. Toenadering van de stedelijke talen kan bevorderd zijn door persoonlijke aanraking op het gebied van handel, wetenschap en politiek, maar ook door de invloed van geschreven ambtelijke taal. Een ‘gemeen Nederlands’, waarvan de renaissance-grammatici het bestaan, naar Grieks voorbeeld, boven de dialekten onderstelden, was dus wel in wording, maar had nog geen | |
vaste vormen aangenomen: daarvoor was de bevolking van de oude republiek nog te partikularistisch gezind. Bij de studie van de gesproken taal rijst telkens de vraag: verschaffen de geschreven tekens ons betrouwbare gegevens omtrent de klanken die daarachter schuilen? Absolute zekerheid is moeielijk te verkrijgen, maar aan aanwijzingen ontbreekt het niet. Onregelmatigheden in de spelling verraden soms de klank, bijv. de schrijfwijze ai naast ei in het Amsterdams, of de i in plaats van ij bij onervaren schrijvers, wat een bewijs is dat de klinker niet gedifthongeerd gesproken werd, al blijft het mogelijk dat î en ei naast elkaar in dezelfde streek voorkwamen, bij ouderen en jongeren, bij personen van verschillende afkomst. De Brabander Huygens bijv. gebruikt in het rijm soms de oude î-klank, bijv. Israelijten: verslijten; als zijn vriend Westerbaen stijfmoer en lijdtje (= liedje) spelt, dan bewijst dat dat hij de difthongering niet toepast: vandaar ook het rijm gerijf: lijf. Hugo de Groot rijmt borgeri: Sinaï; Vondel Afrike: rijcke. Ook de rijmklanken kunnen dus diensten bewijzen. Bij de wording van een ‘beschaafde’ taal, dus een ‘kultuur’-taal, is ook van belang in hoeverre de geschreven taalvormen van invloed zijn geweest. Dat onderwerp is behandeld door Hellinga in zijn rijk gedokumenteerd proefschrift over De opbouw van de algemeen-beschaafde uitspraak van het Nederlands (1938). Hij heeft terecht begrepen hoe belangrijk de opzettelijke mededelingen van gelijktijdige waarnemers zijn. Wij wezen daar al op bij de 16e-eeuwse spellinghervormers en grammatici. Hun werk werd in de 17e eeuw voortgezet, o.a. door een Haarlemmer, waarschijnlijk Jacob van der Schuere, in de Nederduytsche Spellinge van 1612, die de norm voor het ‘gemeen Nederlands’ zuidelijker zoekt, door de Leidse mathematicus Christiaen van Huele, de Goudse schoolmeester Van der Gherwe en de te Amsterdam gevestigde schoolmeester Richard DafforneGa naar eind16. In het biezonder verdient ook P. Montanus in dit verband genoemd te worden, als de schrijver van een hoogst merkwaardige klankleer, die later ter sprake zal komenGa naar eind17. | |
48. Verandering en verrijking van de woordvoorraadDe scheiding tussen Middelnederlands en Nieuw-Nederlands wordt gewettigd door de ingrijpende wijzigingen in de woordvoorraad sinds de 16e, maar vooral sinds de 17e eeuw. Een van de oorzaken: de verplaatsing van het zwaartepunt van de Zuidelijke naar de Noordelijke gewesten, is al besproken. De woordvoorraad, door Kiliaen geboekt, | |
[pagina 89]
| |
is nog hoofdzakelijk Zuidnederlands, al nam hij vrijwat speciaal Noordelijke woorden op. In de 17e eeuw was voor de Hollander menig woord van Kiliaen verouderd of onverstaanbaar, terwijl hij tal van woorden gebruikte die Kiliaen nog niet kende. Wij bezitten ter vergelijking geen Nederlands woordenboek uit de 17e eeuw, dat Kiliaen in rijkdom evenaart; slechts enige Frans-Nederlandse, Engels-Nederlandse en Latijns-Nederlandse, die uit Nederlands-lexicografisch oogpunt nog onvoldoende onderzocht zijnGa naar eind18. Het grote Nederlands Woordenboek stelt ons echter in staat om vast te stellen, welke hedendaagse woorden wel in de 17e eeuw, maar nog niet uit het Middelnederlands of bij Kiliaen zijn opgetekend. Het zou van belang zijn, deze woorden schiftend naar hun oorsprong te onderzoeken. Sommige die niet in Middelnederlandse teksten, maar wel in het Middelnederduits of het Fries voorkomen, zullen in onze Noordelijke streken óf vanouds inheems zijn, óf ontleend, wat bij de levendige betrekkingen tussen de kustlanden met de Oostzeestreken zeer goed mogelijk is. Andere komen voort uit veranderde levensomstandigheden en kultuur: aanraking met vreemde landen, volken en produkten. Als zeevarend volk, handeldrijvend met overzeese gewesten, zal men al vroeg tal van Oosterse en Maleise woorden hebben leren kennen: katoen, kapok, rotting, sago, saffraan, koffie, tee, enz.; diernamen als papegaai, jakhals, karbouw, en uit de zeemanstaal: baadje, oorlam, kris, bakkeleien, soebatten, sjappitouwerGa naar eind19. Het tijdstip van overneming is natuurlijk niet vast te stellen. Zulke woorden zijn eerst in zeer beperkte kring bekend, maar kunnen o.a. door reisverhalen verbreid worden. De woordvoorraad wordt in ontwikkelde kringen vermeerderd door de beoefening van nieuwe kunsten en wetenschappen. De opzettelijke woordvorming van onze puristen en de verrijking door litteraire invloeden zal elders ter sprake komen. | |
49. Verfransing van de omgangstaal in hogere kringenNaast de moedertaal maakten in de 17e eeuw allen die op hogere ontwikkeling prijs stelden, reeds op de ‘Franse school’ kennis met de taal die in geheel West-Europa bij uitstek voor internationaal en intellektueel verkeer gebruikt werd. Frans te kunnen lezen, spreken en liefst ook schrijven werd op hoge prijs gesteld. Door reizen naar Frankrijk, door omgang met Frans-sprekenden werd de kennis van die taal onderhouden en uitgebreid. Vondel maakte in zijn jonge jaren een Frans gedicht; Cats, Hooft, Huygens hanteerden het Frans met ge- | |
[pagina 90]
| |
mak. Vooral de hofkringen, waar men met diplomaten en Franse officieren in geregelde aanraking kwam, hadden een voorkeur voor het Frans: brieven en dagboeken werden in die taal geschreven. Salverda de Grave heeft er op gewezen dat de meest diepgaande invloed uitgaat van tweetalige kringenGa naar eind20. En al had alleen de aristokratie een eigenlijke Franse kultuur, de mode, die van nabootsing leeft, zorgde er voor, dat het in lagere sferen, soms met de nodige overdrijving, werd nagevolgd. Daarmee drijft reeds Roemer Visscher de spot in zijn Quicken (VI, 27); evenzo Huygens - zelf een bewonderaar van de Franse beschaving - als hij in zijn Voorhout het Haagse fatje, een ‘van 't Gebroedsel dat of Pen of Degen voert’, ten tonele brengt om zijn liefste te onthalen op een keur van Franse woordenGa naar eind21: Mijn soulas, mijn vreugden-voedsel,
Ah! quitteert U.E. la Cour?
Sult ghy eewigh absenteeren?
('k Schat de Meid naer Leiden voer.)
Wilt mijn flames obligeren
Melt een expedit retourGa naar eind22.
Ook in zijn HofwijckGa naar eind23 beklaagt hij zich dat de ‘soete vryery’ zich zo graag bedient van modieuse Franse termen, en zich over ‘ons Moers tael’ schaamt. Voor de verhaspeling van het Frans in lagere kringen is typerend een puntdicht van Huygens over een zekere Frans, die ‘niet fijn Frans, maar sijn Frans’ spreekt. Ook het verzet tegen het indringende Frans wijst op sterker wordende invloed. Antonides van der Goes protesteert in 1672 tegen de ‘bastaardy’, die ‘de taal van Neerland schopt, en dringt er Frankrijk in met hare bastertspraek’. Bernagie laat zijn Belachchelycke Jonker (1684), die een geparodieerd-overdreven gebruik van vreemde woorden maakt, beweren: ‘Ik spreek goed Hollandsch, maar die taal is wat plat, daarom moet men ze zo wat entrelarderen met Fransch...’ ‘Bot Hollandsch is maar voor 't Kanaalje en 't volkje in de achterstraten. Men hoort nu geen luyden van respect zo praaten.’ Rotgans vertelt in zijn Boerenkermis (1708) van een jonker die twee jaar in Frankrijk was geweest, en daar zijn moedertaal verleerd had. Hij vroeg ‘of 't Hollandsch was verboden in saletten’. Vroeger heeft men ook gemeend dat de Franse refugiés, die in 1668 naar Holland kwamen, in bepaalde kringen de verfransing van de deftige omgangstaal in de hand gewerkt hadden, maar Salverda de | |
[pagina 91]
| |
Grave heeft aangetoond dat deze factor van weinig betekenis geweest is, omdat deze Franse families zich weldra in de Hollandse taalgemeenschap oplosten. Wel kunnen ze, waar ze, als te Leiden, een tak van industrie beheersten, Franse vaktermen ingevoerd hebben: waarschijnlijk dagtekenen woorden als fabrikant, industrie, compagnon, personeel uit deze periode. Overigens zal het niet licht na te gaan zijn, welke Franse woorden eerst in de 17e eeuw in zwang kwamen, omdat ook in de 16e eeuw de Franse kultuur machtig inwerkte op de onze. Merkwaardig is dat zulke woorden geleidelijk door nabootsing afzakken naar lagere kringen, zodat woorden als krek, astrant, mankement, navenant, effectief, reselevéren, saggerijn als onbeschaafd gaan gelden, terwijl andere als manjefiek, abuis, apart meer familiair dan deftig klinken. | |
50. De geschreven taal in de 17e eeuwBij de snelle opbloei van de volksontwikkeling werd de geschreven taal van toenemende betekenis, zowel op zichzelf beschouwd als wegens de invloed op de taal van velerlei omgang. Van een ‘schrijftaal’ is vooreerst nog geen sprake: de verscheidenheid van taal die op schrift gebracht werd, was niet geringer dan die in het persoonlijke verkeer. Maar meer dan de gesproken taal is de geschrevene uiteraard afhankelijk van traditie en conventie. Men heeft de neiging om de taal te schrijven zoals vorige geslachten die schriftelijk hanteerden. Vooral het gedrukte boek heeft groot gezag, als duurzaam voorbeeld. De overdracht van de geschreven taal geschiedt aanvankelijk door het onderwijs in lezen en schrijven; de traditie wordt in stand gehouden en bevestigd door lektuur. De conventie stelt vast hoe men in bepaalde omstandigheden behoort te schrijven, bijv. wat de eisen zijn van een brief, een rekening, een ambtelijk geschrift, een preek, een wetenschappelijk opstel. Voor een onderzoek van de taalgeschiedenis komen dus tal van schrifturen in aanmerking die niet de minste letterkundige waarde hebben, en waarvan de inhoud onbeduidend is. In de eerste plaats interesseert ons de vraag: met welke soort van taal en met welke geschriften kwamen kinderen bij het onderwijs in aanraking, die dus aanvankelijk als hun modellen golden? En dan: welke lektuur werd in verschillende volkskringen gelezen? Deze beide faktoren immers bepaalden de praktijk van het schrijven in brede volkslagen, die dus zekere algemene trekken vertoont. Eerst daarna komt aan de orde het | |
[pagina 92]
| |
persoonlijke taalgebruik van belangrijke auteurs, waarbij zich weer de vraag voordoet, hoe ver de invloed van hun geschriften gaat, op tijdgenoot en nakomelingschap. | |
51. Het taalonderwijs en de schoolboekenHoewel het onderwijs veelal in handen van onbevoegden was, waren er onder de schoolmeesters schrandere en bekwame mannen, vooral onder de uitgeweken Zuid-Nederlanders, die in taal en letterkunde belangstelden. Men denke slechts aan Peter Heyns van Antwerpen - van wiens bedrijf in een deftige meisjesschool Maurits Sabbe zulk een levendig beeld gegeven heeftGa naar eind24 - aan Jacob van der Schuere, van Meenen, te Haarlem gevestigd, en zoveel anderen, vaak afkomstig uit het Zuiden. Volgens een dokument van 1591 waren te Middelburg van twee en twintig gevestigde schoolmeesters en schoolvrouwen de meerderheid Zuid-NederlandersGa naar eind25. Ook de beste leermiddelen waren Zuid-Nederlands van taal en afkomst. Welke leesboeken omstreeks 1600 het meest in gebruik waren, vernemen wij uit de merkwaardige Regel der Duytsche schoolmeesters (1591) van de Noord-Hollandse schoolmeester ValcooghGa naar eind26, en uit de mededelingen van R. Dafforne. Deze maakt in zijn Grammatica (1627) onderscheid tussen nuttige en waardeloze boeken: ‘Onder de Boeken zyn (myns achtens) veel tyd-dieven: als daer is de Historie van Louwijs Porquyn, van David, d'Evangelies, d'Uuyterste wille, de Zend-brieven end'ander, die ik meer hinderlyk dan vorderlyk achte.’ Maar om de ouders niet op kosten te jagen bepaalt hij zich tot een vijftal, namelijk den Groot-Emder (een gebedenboek), den Heydelberghsche Catechismus, de Letterkunst van C.D.D. Niervaert, het Groot Raetselboek van Jacob Meersch, en Het Heerlick bewijs van 's Menschen Ellende van Ieronimus van der Voort. Een voorname plaats nam de stichtelijke lektuur in: gebeden, psalmen, bijbelboeken, als de Historie van David, de Historie van Jozef, Proverbia, het ‘Sondaeghs Evangelie’, de Heidelbergse catechismus, in de vertaling van Petrus Dathenus. Eigenaardig is, dat daarnaast zeer onkinderlijke rederijkersgedichten aan de kinderen voorgelegd werden: Den wtersten wille van Lowijs Porquin en Het Heerlick Bewijs van des Menschen Ellende en Miserie van Ieronimus van der Voort, in 16e-eeuws Brabantse rederijkerstaal geschreven, maar waarvan de taal later voor het gebruik in het Noorden enigszins verhollandst werd. Als proeve van taal en inhoud, voor kinderen weinig geschikt, volgt hier de aanhef van het laatste werk: | |
[pagina 93]
| |
Soo de schaduwe des mensch' vroegh end' laet
Na-volght, end' niet en laet te geender tijdt,
Desgelijcx loopt hem de doot oock na waer hij gaet
Om hem te betrappen sy neven hem staet:
Want door haar hy dit leven moet worden quijt,
Al ist dat Lachesis spint, Atropes af-snijt
't Geweven web, met al die gesponnen draeyen,
Dat's des Levens cours.
Ook de veelgebruikte Letterkonst van C.D. van Niervaert en de beste rekenboeken, o.a. van Robrecht van Huesden, van Anthoni Smyters, van Jacob van der Schuere, waren door Brabanders en Vlamingen samengesteld. Reeds lang voordat de Statenbijbel aan het algemene schrijven een Zuid-Nederlandse tint gaf, heeft dus het onderwijs, als gewichtige factor, in die richting gewerkt. | |
52. De volkslektuurIn aansluiting bij de schoollektuur bestond het geestelijk voedsel van de 17e-eeuwers voor een groot deel uit stichtelijke boeken, allereerst de bijbel - de Antwerpse Liesveld-bijbels en later de Calvinistische Embdense - de Heidelbergse catechismusGa naar eind27, de psalmen, preken enz., in sterk archaistische taal, Zuidelijk van tint. Voor ontspanning dienden de fantastische volksboeken, die lichtelijk gemoderniseerd, op Middeleeuwse voorbeelden teruggaan. Daarop heeft Schotel de aandacht gevestigd in zijn studie over Vaderlandsche Volksboeken, terwijl een reeks, naar de oudste drukken, uitgegeven zijn door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In Bredero's Moortje vertelt Geertruy dat de jeugd gelukkkig gemaakt werd met ‘de moye stoorien van Fortunatus Buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen’ (vs. 2645). Daarbij kwamen dan de kluchtboeken, oude en nieuwe liedboekjes en boeiende reisverhalen, soms geheel in de volkstoon, als die van Bontekoe en Houtman, of meer letterkundig gestileerd als die van Gerrit de Veer en Wouter Schouten. Voor wetenschappelijk verzorgde uitgaven van zulke reisverhalen maakt zich de Linschoten-vereniging verdienstelijk. De belangstelling in aktuele vragen op kerkelijk en politiek gebied werd bevredigd door populaire pamfletten, vaak in de volkstaal, die de taak vervulden van onze dag- en weekbladen. Deze zal ongetwijfeld bevorderd zijn door de vele handleidingen en modellen voor het schrijven van brieven, niet alleen voor schoolgebruik, | |
[pagina 94]
| |
maar ook voor volwassenen bestemd. Herhaaldelijk herdrukt zijn de Gemeyne zeyndtbrieven van H. Jacobi, ‘voor ouders, meesters ende kinderen om te leeren brieven dichten’, en de eveneens veel gebruikte Gemeyne zendbrieven van B. Hakvoord, van Pierre de la Chambre (1648). Voor de hoffelijke stijl kwam men terecht bij de Fatsoenlijke Sendbriefschrijver naar het Frans van Van der Serre bewerkt. Na indeling en vorm van de zendbrieven, vond men daar proeven van elke soort. In tegenstelling met de typische schrijftaal van de meeste brievenboeken merkt deze schrijver op omtrent de taal: ‘Sy behoort na d'onachtsaemheyt te smaecken, en niet veel van 't gemeen spreecken te verschillen.’ Naar Engels model werkte de vertaler van de Nederduytsche Briefdragher, geladen met een Pack van verscheyde oubollige, diepsinnige, vernuftige en tijdt-verdrijvende Brieven en hare Andtwoorden. Dienstich om 't Verstandt te scherpen, ende oock vermaeckelijck voor alle Menschen (Amsterdam, 1645). De oorspronkelijke auteur is de Engelse ‘sinrijcke Poëet Nicholas Breton, Edelman’. De renaissance-literatuur werd gelezen en genoten door een kleine keurbende uit de hogere standen. Alleen Cats en de schrijvers die zijn trant volgden, hadden een grote kring van trouwe lezers en bewonderaars. | |
53. De praktijk van het schrijven. De briefstijlDe praktijk van weinig geletterden zal zich bepaald hebben tot zakelijke aantekeningen, rekeningen, briefjes, scheepsjournalen, en dergelijke geschriften, die meestal verloren gingen. Voor zo ver ze bewaard bleven, kunnen ze gegevens verschaffen voor de volkstaal, maar ook voor een bepaalde, aangeleerde schrijftraditie. Dat de aangeleerde vormen van de schooltaal nawerken, blijkt bijv. uit de overigens zo natuurlijke taal van Bontekoe, al is daarbij wellicht ook met het ingrijpen van de drukker rekening te houden. Weinig geletterden, die met moeite de pen hanteerden, zijn in de 17e eeuw niet alleen in de lagere volksklassen te zoeken. Daartoe behoorden bijv. ook vlootvoogden als Michiel de Ruyter, de vice-admiraal Jan de Liefde en Cornelis Speelman, van wie aantekeningen en brieven bewaard zijn. In het biezonder verdienen de brieven uit verschillende kringen een taalkundig onderzoekGa naar eind28. Geleerden en letterkundigen schreven Latijnse brieven of, gelijk Huygens en Hooft, Nederlandse klassiek- of Marinistisch gekleurde brieven. In hofkringen korrespondeerde men bij voorkeur in het Frans: vandaar de | |
[pagina 95]
| |
onbeholpenheid van Prins Frederik Hendrik, als hij een enkele maal zijn moedertaal wil gebruiken, bijv. in een brief aan vriendinnen: ‘Ick ben seer hoverdick dat ick aen sulken scoone dames gelike. Van kleeren, van koetsen te doen maken weet ick niet van te spreken noc van bij die dames teeten ende savens so laet blieven. Ick wilde van al men hert dat het moct waer sin, maer so veel faveur is mij niet toegelaten. Komt selver eens hier ende besiet, hoe ter toe gaet.’ Interessant zijn bijv. de vertrouwelijke brieven van ongeleerde, maar ontwikkelde vrouwen als Maria van Reigersbergh, van Huygens' moeder en zusters en van zijn vriendin Dorothea van Dorp. Al werkt ook daar de schrijftraditie, door de ongedwongen toon geven ze een afspiegeling van de omgangstaal in die kringenGa naar eind29. | |
54. Renaissance-invloed op grammatika en stijlIn bepaalde, nog zeer beperkte kringen van geletterden vonden de renaissance-denkbeelden over taalkultuur en stijlverzorging ingang. Spieghel's voorbeeld, in zijn Twe-spraack, vond navolging bij de rechtsgeleerde Anthonis de Hubert, die in 1624 voor zijn psalmvertaling een Noodige Waarschouwinge schreefGa naar eind30. Hij drong er op aan, de taal te verrijken door oude vorm-onderscheidingen te handhaven en nieuwe te scheppen. Zijn taalbeschouwing gaat van de letter uit, waarbij echter te bedenken is, dat in de Latijnse grammatika het begrip ‘littera’ uiteenviel in alfabetische benaming, teken en klank (‘nomen, figura, potestas’) zodat voor de renaissance-grammaticus ‘letter’ méér kan zijn dan het tekenGa naar eind31. Waar letters ‘uitgewist’ zijn, daar zet hij een komma (bijv. Heer', siel', mijn') of zelfs een dubbele komma (sijn’ voor sijnen). Kunstmatig onderscheidt hij een meervoudig gij lovet of loof't naast een enkelvoudig gij looft. Hij betreurt dat ook geleerde mensen dwalen in de geslachten en naamvallen, ‘daar in nochtans dat niet alleenlick de glanz en luijster, maar ook de duijdelicke bescheydenheijd der talen bestaat’. Hij verbetert Spieghel, die foutief des taals schreef, en een accusatief de man niet streng afkeurde. Zijn opwekking vond gehoor bij de Leidse ‘mathematicus’ Christiaen van Heule, die in 1626 zijn Nederduytsche Spraeckonst schreef, waarin het onderwerp voor het eerst in volle omvang behandeld werd. Bij hem is de taalkultuur in volle gang. Nieuwe vondsten zijn bijv. een Datief ter naast Gen. der, een Acc. van het pers.vnw. mijn naast Datief mij, een Acc. hen naast Datief en Ablatief hun, een onderscheiding van haere en huere, vrouwelijke vormen gebonde, tinne, | |
[pagina 96]
| |
naast mannelijke: gebonden, tinnen. Merkwaardig is dat deze schrijver, terwijl hij in 1626 nog enigszins aarzelend zijn nieuwe voorstellen doet en andere meningen erkent, bij de omwerking van zijn boekje in 1633 met beslistheid spreekt, en zijn uitvindingen geeft als een onbestreden, gevestigde wetenschapGa naar eind32. Blijkbaar voelde hij zich gesterkt door de instemming van geleerde medestanders, o.a. de Haarlemse predikant Samuel Ampsing, die in dezelfde geest zijn Taelbericht (1628) schreef. Ook hij protesteert met nadruk tegen ‘de vermenginge der geslachten ende verbrabbelinge der gevallen’, en dringt aan op een strenge regeling, omdat wij ‘onse monden en oren liever aen regelen behoren te gewennen’. De norm moet niet zijn ‘de gewoonte van den gemeynen man’, want ‘by de geleerden is het beste en sekerste oordeel’Ga naar eind33. Aanvankelijk is in de praktijk van het schrijven weinig merkbaar van ingenomenheid met dergelijke voorschriften. Later verandert dit - gelijk blijken zal - sedert twee van onze grootste dichters, Hooft en Vondel, door bemiddeling van De Hubert, voor dit streven gewonnen werden, maar vooral doordat bij de bijbelvertaling deze taalbeschouwing invloed deed gelden. Opzettelijke beschouwingen over stijl, in renaissance-trant, dagtekenen eveneens uit deze tijd. In dat opzicht is Daniël Mostart's Nederduytsche Secretaris oft Zendbriefschryver (Amsterdam, 1635) van belang, omdat dit werk iets meer gaf dan een handleiding bij het brieven-schrijven, gelijk er zo vele voor de scholen samengesteld werden, namelijk ook een beknopte stijlleerGa naar eind34. Hij beveelt het lezen en vertalen van Latijnse schrijvers aan, om te komen tot een klassieke, d.w.z. heldere en sobere, maar tevens sierlijke uitdrukking. Aardige opmerkingen maakt hij over het verband van de stijl met de volksaard, met de leeftijd van de schrijver. Hij onderscheidt bij het taalgebruik ‘gering oft laegh’, ‘middelbaer’ en ‘verheven’. Deze vriend van Hooft heeft dus in theorie vastgelegd, wat Hooft en zijn kring, Vondel en De Groot in de praktijk van de brief toepasten: op het voetspoor van de Ouden en van de Latijn-schrijvende humanisten, bij wie de epistolografie in hoge ere was, in het persoonlijk, zelfs vertrouwelijk verkeer een uiterst verzorgde, kunstvolle taal te gebruiken, die zich geheel bij hun litterair werk aansloot. Kenmerkend voor de toenemende Franse invloed is, dat een halve eeuw later als opvolger verscheen ‘De volmaakte Sekretaris, Behelzende een onderrigting wegens het schrijven van allerlei Brieven, mitsgaders een Naauwkeurig Tytelboekje, en verscheidene voorbeelden | |
[pagina t.o. 96]
| |
11. Afbeelding van Kiliaen, als corrector werkzaam op de drukkerij van Plantijn (zie blz. 72). Bewaard in het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen.
| |
[pagina t.o. 97]
| |
12. Als proeve van hedendaags dialektonderzoek (zie blz. 208) geven wij het door G.G. Kloeke ontworpen kaartje van de ondergang van het pronomen du, door hem toegelicht in een Nieuwe Taalgids-artikel (XX, blz. 1-10).
| |
[pagina 97]
| |
van allerhande soorten van Brieven, getrokken uit de vermaardste Briefschrijvers dezer eeuw’ (Amsterdam, 1683), met parallel de Franse tekst van Le Parfait secretaire. De brieven zijn ontleend aan Franse schrijvers, maar de lessen zijn ‘getrokken uit de Zendbriefschrijver van den Sekretaris Mostaert’. | |
55. Letterkundig taalgebruikEen scherpe grenslijn tussen algemeen taalgebruik en het artistiek taalgebruik van een groot dichter of schrijver is niet te trekken. In elke kring vindt men personen die door originaliteit of dichterlijke aanleg een individueel karakter aan hun spreken en schrijven geven. Leerzaam blijft het intussen, de taalvorming na te gaan bij hen die het ver gebracht hebben in beheersing van de overgeleverde taal, en tevens die taal naar hun behoeften wisten te voegen en te verrijken. Te meer is dat van belang, omdat zulke taalscheppers vaak school vormden, en door een kleinere of grotere kring van navolgers op den duur invloed verkregen op het algemeen-schriftelijk taalgebruik. In de bloeitijd van onze krachtige 17e eeuw treft ons een rijke verscheidenheid van letterkundige taal, die wel te groeperen is, maar waarvan ontstaan en ontwikkeling door zeer verschillende faktoren beheerst worden: de taal van de landstreek, de letterkundige persoonlijkheden, de letterkundige stromingen in eigen omgeving, bewonderde kunst in het buitenland, de beoefende genres. Centra van letterkundig leven treft men voornamelijk aan in Zeeland en in Holland: Leiden, Haarlem, Den Haag, Amsterdam. Voor de taalgeschiedenis verdienen om bovengenoemde reden een vijftal dichters: Cats, Huygens, Bredero, Hooft, Vondel een uitvoerige bespreking, maar daarnaast vestigen wij terloops de aandacht op tijdgenoten en navolgers, die in hun tijd bewondering en gezag verwierven en wier taal dus eveneens op volgende geslachten nagewerkt kan hebben. | |
56. Zeeuwse letterkundeDe taal van de meeste Zeeuwse dichters die omstreeks 1580 geboren werden en zich later groepeerden rondom de Zeeuwsche Nachtegael, draagt de stempel van de vroege renaissance. Ph. van Borsselen is een bewonderaar van Du BartasGa naar eind35, Simon van Beaumont schrijft al verdienstelijke sonnetten. Hun optreden valt reeds in het eerste kwart | |
[pagina 98]
| |
van de zeventiende eeuw: Van Borsselen publiceert zijn Strande (1611) en Den Binckhorst (1613), Hondius zijn Moufeschans (ca 1619). Aanraking met Holland ontstond door hun studie te Leiden, terwijl De Beaumont in Holland geboren was. De stijl van Van Borsselen is verwant met die van Spieghel en van Van Mander's kring. Het Marinisme van Liens staat waarschijnlijk onder invloed van Huygens. De tijdelijke roem van al deze dichters bleef beperkt tot de kringen van intellektuelen. Hun doel was allerminst zich tot het volk te richten en zich populair te maken. Al komt Cats voort uit hun midden, zijn gedichten hebben een duidelijke opvoedende strekking, zijn stijl heeft een eigen karakter. Dat verklaart zijn populariteit en zijn ver strekkende invloed. Intussen is de taal van Cats nog weinig bestudeerd: de eenvoudige stijl lokte niet uit tot kommentaren, taalkundige opheldering of glossaria. De omgangstaal van Cats, die in een enigszins afgesloten Zeeuwse omgeving opgroeide, zal sterk Zeeuws gekleurd geweest zijn, naar klank en woordgebruik, maar zijn studieverblijf te Leiden, zijn omgang in Zeeland met Hollanders en vooral zijn latere werkkring in Dordrecht en Den Haag hebben hem in nauwe aanraking gebracht met het daar als beschaafd geldende HollandsGa naar eind36. In zijn verzen heeft Cats gebroken met de kunstige rederijkerstaal, zoals die in verscheidene Zeeuwse rederijkerskamers de gehele 16e eeuw in zwang was. Ook de verleiding heeft hij weerstaan, om, gelijk zijn tijdgenoot Van Borsselen, de ongemene wendingen en woordvormingen van Du Bartas na te volgen, of, gelijk anderen, in zinrijke gewrongenheid of duisterheid zijn kunstvaardigheid te tonen. Hij stelde er een eer in, ‘een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve, meest overal gelijck makende met onze dagelickse maniere van spreken’. Maar Cats was ook een geleerd, een belezen man. Zijn klassieke schrijvers gaven hem voorbeelden van kunstig gebouwde, evenwichtige zinnen; zijn bijbel, zijn psalmen en stichtelijke boeken brachten hem in aanraking met Zuidelijke, vooral Brabants-gekleurde schrijftaal. Zijn werkkring als advokaat en pensionaris, de officiële schrifturen die hij moest redigeren, maakten hem vertrouwd met de archaistische ambtelijke taal. Vandaar het opmerkelijk verschil tussen de taal van zijn verzen en van zijn proza; voornamelijk ten opzichte van grammatikale eigenaardigheden en zinsbouw. In zijn proza vindt men talrijke participium-constructies, accusativus cum infinito, absolute constructies (bijv. tselve also sijnde), woorden als deselve, welcke, | |
[pagina 99]
| |
dewelcke, des gheenes, mitsdien, enz., die in zijn verzen ontbreken. De pogingen tot spellingvereenvoudiging bij zijn tijdgenoten laten hem koud: hij spelt, ongelijkmatig, gelijk men in zijn jeugd spelde, zodat hij in gh, ck, cx, qu, th de overbodige letters handhaaft. Enklisis en proklisis schrijft hij op Middeleeuwse wijze (bijv. ist, isser, tis). Evenmin onderwerpt hij zich aan de nieuwe grammatikale regeling, al zijn er sporen aan te wijzen dat hij er kennis van nam, bijv. wanneer hij schrijft des hels (naast: bij der hel). Als Zeeuw geeft hij de nominatiefs-n niet prijs, waar hij die hoort, bijv. den os, den beul, maar aanvankelijk schijnt hij, evenals Hugo de Groot, de neiging gehad te hebben om te normaliseren, door alle ‘mannelijke’ woorden steeds door den te begeleiden (den slager, den Fransman). Maar als hij naast elkaar schrijft: in de wijn, en: in den wijn, dan blijft hij tegenover de nieuwe leer een ketter. Cats schijnt, evenals de Middeleeuwers, verscheidenheid van vormen niet als een slordigheid, maar als een welkome afwisseling beschouwd te hebben, in spelling en in taalvormenGa naar eind37. Hij gebruikt bijv. het oude reflexieve hem en haer tot op zijn oude dag naast het nieuwerwetse sich, dat het oudere sick, in zijn vroegste werk aan hervormingstaal ontleend, verdrongen heeftGa naar eind38; het familiare persoonlijke voornaamwoord mijn naast mij, de diminutief uitgang -jen naast -je, vrou naast vrouwe, broght naast braght, weerde naast waerde, enz. De inhoud gaat bij hem boven de verzorging van de vorm: ook in dat opzicht staat hij dichter bij de Middeleeuwen dan bij de renaissance-opvatting. De geringschatting die de 18e-eeuwers voor zijn werk hadden, gold niet het minst zijn taalbehandeling. Dat zijn ‘laag-bij-de-grondse’ taal springlevend is, en voortbrengsel van een krachtig-levende tijd, met sterk-nationale karaktertrekken, werd eerst later gewaardeerd. Dat diezelfde volkseigen taal pittig-gedrongen kon worden, met grote zeggingskracht, blijkt uit menige spreuk van Cats, en niet minder in het proza van zijn tijdgenoot Joan de Brune, de schrijver van het Bancketwerck van goede gedachten. | |
57. Hollandse letterkundeDe universiteitstad Leiden droeg vooral roem op zijn Latijnse letterkundige produkten. Er was echter één uitzondering: Daniel Heinsius werd als een voorbeeldig dichter beschouwd, ook door de Amsterdammers. Dat blijkt uit de lof die Bredero hem toezwaait. Leidse medewerking werd intussen ook verleend aan Den Nederduytschen Helicon (1610) die te Haarlem samengesteld werd door de kring van Karel van | |
[pagina 100]
| |
Mander, een eigenaardige mengeling van rederijkersprodukten en verdienstelijke proeven van vroege renaissance-poëzie. Van een Haagse letterkundige concentratie is eigenlijk geen spoor te vinden. De hoveling Huygens wordt alleen geflankeerd door zijn vriend en navolger Westerbaen. Daarentegen blijft Amsterdam met zijn beide bloeiende Kamers, 't Wit Lavendel en In Liefde Bloeyende, later met zijn Academie en zijn Schouwburg, de gehele eeuw het eigenlijke middelpunt van het letterkundig leven in de Republiek. Het was ook de Amsterdamse boekhandel, die zorgde voor de verspreiding van velerlei lektuur over alle gewesten. De grote verscheidenheid van taal en stijl zal dus blijken als wij een viertal auteurs uitvoeriger bespreken. | |
58. Constantijn HuygensHoewel HuygensGa naar eind39 oor had voor de volkstaal, die hij in zijn Trijntje-Cornelisdr zo voortreffelijk vermocht weer te geven (vgl. § 45), ging zijn voorkeur uit naar het ongemene: ‘'k Ben onsoenelyck gebeten tegen t' lamme laffe Lijm Vanden dagelicksen Rijm,’ zegt hij in zijn Daghwerck. En reeds in 1622 schreef hij aan zijn ouders: ‘Je me ris de la difficulté qu'on trouve en mes compositions; jamais je n'affiche l'obscurité; mais des paroles inusitées et ensemble énergétiques.’ Al vroeg onderging de talentvolle jongeman, die zelf Latijn, Frans en Italiaans schreef, allerlei renaissance-invloeden, terwijl hij krachtens zijn aanleg vatbaar was voor het vernuftspel van de Marinistische mode. In zijn jeugdpoëzie is de invloed van Du Bartas merkbaar: uitdrukkingen als ‘'t rattekruyt breng-ter-doot’ of ‘'s waters soet clo-clop’ zijn uit die Franse schoolGa naar eind40. Ook in rijmen als roncket: beloncket volgde hij de mode-vormen van de vroege renaissance-taal. Maar weldra worden zijn taalvormen meer die van de gesproken taal, en krijgen zijn nieuw-vormingen en samenstellingen een eigen karakter, zodat taal, ritme en stijl van Huygens gemakkelijk van elke andere 17e-eeuwse auteur te onderscheiden zijn. De grondslag van zijn taal is Brabants - zijn moeder was een Antwerpse, en het geslacht Huygens kwam uit Breda - maar waarschijnlijk sterk getemperd door zijn opvoeding in Den Haag. Met Cats heeft hij een zeker conservatisme gemeen ten opzichte van spelling en de voorschriften der renaissance-grammatika. Persoonlijke eigenaardigheden ontbreken in de spelling van Huygens niet, bijv. de verdubbeling van consonanten na een korte vokaal, niet alleen als afkorting van langere vormen met e (webb, somm, will), maar vrij regelmatig (vall, witt, | |
[pagina 101]
| |
gewerr, enz), of accenten op mé, ick tré, maar in hoofdzaak volgt hij de gangbare ouderwetse spelling met gh, ck, qu, s voor z, ae, zonder naar consequentie te streven. De veroordeling van de nominatiefs-n, in strijd met zijn Brabants taalgevoel, heeft hij nooit goedgekeurd. Ook in zijn later werk schrijft hij geregeld, overeenkomstig zijn spraakgebruik: den Afrikaen, den hemel, den eerste Kus, den ingang, den Hagenaar, etc. Streng veroordeelde constructies als ‘'t Kind sijn eigendom’, of en bij ontkenningen schrijft hij zonder gewetenswroegingGa naar eind41. In grammatikaal opzicht heeft de taal-aristokraat Huygens de volkstaal niet verloochend. Het eigenaardigst is de taal van Huygens in zijn talloze nieuw-vormingen, waardoor zijn zucht naar het ongemene en zijn lust in woordspel bevredigd werden. Voor een groot deel komt dat voort uit de vernuftige stijl, een algemeen-Europese letterkundige mode, uit de latere renaissance, naar de Italiaanse dichter Marini het Marinisme genoemd, dat Huygens ook bij de Engelse dichter John Donne waardeerde. ‘Wat de uiterste Marinisten kenmerkt is: jacht naar vernuftigheid en kunstigheid in gedachte, voorstelling, en vorm: ongewoonheid, gezochtheid, onnatuurlijkheid, onwaarheid.’ Al is Huygens geen eigenlijke Marinist, hij vertoont verwantschap doordat ook hij ‘gespitst is op concetti, op interessante vergelijking en omschrijving, op niet-verwachte beelden, op toespeling, woordspel, allitteratie’Ga naar eind42. Eymael heeft aangewezen dat het Marinisme bij Huygens zich botvierde in de Zedeprinten, het hoogtepunt bereikte in Daghwerck, terwijl hij langs een zachtglooiende weg in Oogentroost, Hofwijck, Zeestraet en Cluyswerk tot natuur en waarheid terugkeerde. De taal van Huygens blijft zozeer zijn persoonlijk bezit, en had zo weinig aantrekkelijks voor minder ontwikkelde en geoefende lezers, dat de invloed tot enge kring beperkt gebleven zal zijnGa naar eind43. Naast het Marinisme wordt in deze tijd een andere geaffekteerde modestijl bewonderd: het uit Engeland afkomstige Euphuïsme, ‘voornamelijk bestaande in 't kunstig konstrueren van parallel-lopende zinnen en zinsverbanden in gemakkelijke, aangename (maar eentonige) ritmen, met veel door allitteratie en woordspel versterkte tegenstelling’. De invloed daarvan is merkbaar bij Jacob van Heemskerk in zijn Batavische Arcadia, waaruit wij als proeve de volgende passage aanhalen: ‘Want gelyck wy te vergeefs, in de Herders van onse eeuwe, souden soecken de voorgaende Hollantsche oprechtigheyt, soo moet ghy oock weten, dat ghy in ons niet meer sult vinden d'oude onnooselheyt. 't Zyn andere tyden, andere zeden, en u bedrogh-pleeghen heeft | |
[pagina 102]
| |
ons geleert ons selven voor 't bedrog te wachten... want, die konnende wel doen, willens qualyck doet; verdient, oock als hy 't wel meent, niet geloofd te worden.’ | |
59. Gerbrandt Adriaensz BrederoMet Bredero's taal bedoelen wij in dit verband niet de realistische taal van zijn kluchten en blijspelen, van zijn boertig lied, want daar bootst hij natuurgetrouw de volkstaal na. Waar hij zelf aan het woord is, heeft zijn taal iets eigenaardig-tweeslachtigs. Bekend is de uitlating in de Voor-Reden van het Geestich Liedt-Boecxken: ‘Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijkste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waerde goude, silveren en koperen gelde verstrecken.’ Met volle handen heeft Bredero uit de rijkdom van de Hollandse volkstaal geput. ‘Veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden, die sommige Latynisten veroordeelen en smadelyck verwerpen om dat syse juyst door onkunde niet en kennen’, heeft hij te pas gebracht, als nesk, kuyn, snar, snocker, lebbig, lariën, larijster, enz. Maar tegelijk is hij een bewonderaar van Daniël Heinsius, van Hooft, en stelt hij er een eer in, de zwierige renaissance-trant in zijn Opdrachten, in zijn Sonnetten na te volgen. Als Bredero dus zegt dat hij ‘anders geen Boeck heeft als het Boeck des gebruycx’, dan hebben we te letten op een dubbel ‘gebruik’: de waargenomen volkstaal, en de taal die hij bij letterkundige vrienden bewondert. Het leidt dus tot misverstand, als men Bredero's taal in één grammatika wil samenvatten, gelijk Nauta en Van der Veen dat beproefdenGa naar eind44. De houding van Bredero ten opzichte van spelling en grammatikale vormen kan niet anders dan slordig genoemd worden: blijkbaar zijn dit voor hem volkomen onverschillige uiterlijkheden geweest. Naar het hem invalt schrijft hij infinitieven met en zonder n: beginne naast beginnen; evenzo: wy verdeelde naast wy verdeelden, droncke naast droncken. Met de buigings-n springt hij zonderling om, doordat onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht in het Hollands sinds lang niet meer bestond. Hij schrijft dus, uit reaktie: Den Gulden Eeuw, den diamanten saal, en zelfs van een vrouw: desen. Terecht geeft Kollewijn deze verklaring: ‘Hij hoorde en zag bij tijdgenoten de en den en beschouwde ze als vrijwel gelijke wisselvormen, die zich voornamelijk door meerdere of mindere deftigheid onderscheidden, | |
[pagina 103]
| |
en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meende te mogen gebruiken.’ In genitieven als des blyschaps, des deuchts, des zons, synes ziels, zou men invloed van de Twe-spraack kunnen onderstellen, maar dat geldt weer niet voor een genitief als der Moor. Voor de taalvormen moet dus Bredero's taal met voorzichtigheid geraadpleegd worden. Als schepper van een verjongd en verfrist Hollands, dat zich geheel aan de onnatuur van de rederijkerstaal ontworstelde, heeft hij onschatbare verdienste. Zijn durf is voor vele anderen een heilzame aansporing geweest. Terecht karakteriseerde A.A. Verdenius Bredero's dialektkunst als ‘Hollandse reactie tegen Zuid-Nederlandse taalhegemonie’Ga naar eind45. | |
60. Pieter Cornelisz HooftGa naar eind46 en de MuiderkringOnder de renaissancisten is Hooft de taalkunstenaar bij uitnemendheid geweest. Als geboren Amsterdammer heeft hij de volkstaal van zijn stad zeer goed gekend: zijn Warenar levert daarvan het overtuigende bewijs. Evenmin als Bredero heeft hij de volkstaal minderwaardig geacht als materiaal voor zijn kunst. ‘Verworpelingen van woorden van straet op te roepen, ende doen dienen daer ze deugen, al was 't onder edelen, daer kan men eer af hebben,’ schrijft hij aan HuygensGa naar eind47. Schrijver voor het volk was Hooft echter noch door aanleg noch door voorkeur. Zijn eerste gedichten tonen reeds ingenomenheid met Latijnse, maar vooral Franse en Italiaanse voorbeelden. Evenals Huygens is hij onder de bekoring geweest van de vernuftige stijl, die vooral uitkomt in zijn brieven aan Tesselschade en zijn minnedichten voor Suzanna van Baerle. Hij houdt van het achtergeplaatste adjektief: ‘Het hooge wonder nieu’, maakt nieuwe woorden: ‘de besonde salen’, en toont, hoewel de Amsterdamse taal overal doorstraaltGa naar eind48, een zekere voorliefde voor de ongemenere, Zuidnederlandse vormen als: Minne, jonst, kleen, clam (verl.t. van klimmen), schyndy, nominatieven met -n, enz. Ook de door het gezag van Spieghel gedekte vrouwelijke genitief des trekt hem aan: des hants, des clare sons, des siels, 's Maens gulden sleep. Zinrijke woordkoppelingen, bij Spieghel bewonderd, vormt hij na in: ‘lichaemstierenskonst’, ‘misdunckens steurnis wolck’, ‘'s menschen onderwindal-geest’. Het is dus niet te verwonderen dat een ordelievende, kunstzinnige geest als Hooft met ingenomenheid deelnam aan het taalkundig overleg, in gezelschap van De Hubert, Reael en Vondel, dat volgens Brandt tussen 1622 en 1625 plaats vond. De uitkomst zou immers kunnen zijn | |
[pagina 104]
| |
het scheppen van vaste normen voor een klassiek-letterkundig taalgebruik. Dit overleg gold voornamelijk ‘de taalschikkinge, de t'saamen-voeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt’. De uitkomsten van dergelijk overleg en bezinning zijn 't eerst merkbaar in de omwerking die een van zijn vroegste drama's, de Granida (1605), in 1636 onderging. Minder talrijke en ingrijpende wijzigingen vereiste Geraert van Velsen (1613) en Baeto (1626)Ga naar eind49, maar ook daarin moesten nog ‘fouten’ tegen de geslachten, als des hels en des sons, verbeterd worden. In zijn tweede levensperiode heeft Hooft zich vooral toegelegd op het kultiveren van het proza, het scheppen van een klassieke historiestijl en een elegante briefstijl. Het is bekend hoe hij zich Tacitus als voorbeeld stelde, en de zinrijke kernachtigheid van de Romein in het Nederlands trachtte te benaderen. Voor zijn beeldende stijl, zijn stoer ritme met welluidende allitteraties, wilde hij over de gehele Nederlandse taalschat beschikken. Aardige zeemansuitdrukkingen, typische volkstaal werd niet versmaad. Naast oude deftige woorden gebruikt Hooft bijv.: ‘een gat in den heemel slaan’, ‘iemand iets door den neus wrijven’, ‘iemand in 't hemde zetten’, ‘niet durven kikken’. Zin voor humor ontbreekt hem niet. In één opzicht is hij streng in zijn woordkeuze: vreemde woorden werden, waar het enigszins mogelijk was, geweerd en door inheemse, dikwijls van eigen maaksel, vervangen. Ook dit purisme was, gelijk reeds bleek, een uiting van de renaissancegeest. Men heeft menigmaal te veel nadruk gelegd op mislukte nieuw-vormingen, als vernufteling voor ingenieur en tegenrolhouder voor controleur, die geen ingang vonden, maar daartegenover staat dat Hooft's proza meer dan een eeuw als model aangeprezen, op zuivering van de stijl, op wering van onnodige ‘stadhuiswoorden’, een gunstige invloed gehad heeftGa naar eind50. Bij een verzorgde, klassieke stijl paste ook een weloverdachte, eenparige spelling. Voordat Hooft zijn Historiën uitgaf, herzag hij dus de inkonsekwente overgeleverde schrijfwijze door in alle open lettergrepen een dubbele a, u, e en o te spellen. De ck werd vereenvoudigd tot k of kk, de ssch soms tot ss (bijv. ondertussen). Radikaal waren de veranderingen niet, want in gh en dt bleef meestal de overbodige letter staan. Voor korrekte buigingsuitgangen werd overal zorg gedragen. Dat Hooft niet aarzelde, tenminste in theorie, om ver te gaan bij het kunstmatig onderscheiden van vormen, blijkt uit nagelaten Waernemingen op de Hollandsche taal, die van ca 1635 dagtekenen. Daar wil hij bijv. onderscheiden: ‘twee dieren bestreden elkander’ en | |
[pagina 105]
| |
‘veel dieren bestreden elkanderen’; ‘twee vrouwen bescholden elkandre’ en ‘veel vrouwen bescholden elkandere’. Behalve hun en hen wilde hij ook verschil maken tussen hum en hem als datief en accusatief. In eigen praktijk heeft hij deze onderscheidingen nooit toegepast, maar ze zijn tekenend voor de geest waaruit ze voortkwamen. | |
61. Joost van den VondelDe rijkdom van Vondel's taal heeft zich gedurende het lange leven van de dichter geleidelijk ontwikkeldGa naar eind51. Men kan niet volstaan met een onderscheiding van een oudere en een jongere periode, gescheiden door het jaar 1625, waarin hij - volgens Van Helten - afstand doet van de ‘overblijfselen uit het nog half Dietsche 16e-eeuwsch’Ga naar eind52. De wijziging en groei moet uit tweeërlei gezichtspunt beschouwd worden. Als geboren Brabander, in Amsterdam wonende te midden van Brabanders en Vlamingen, letterkundig gevormd in de Brabantse Kamer, heeft hij aanvankelijk het Zuidnederlands in zijn omgangstaal en in zijn poëzie als normaal beschouwd. In zijn eerste gedichten vindt men Zuidnederlandse vormen als locht, meinde, sweert, mensche, de nominatiefs-n (den blijden dag), de zwak of niet uitgesproken h (d'heylge pruyck), enz. In toenemende mate begint hij zich Amsterdammer te gevoelen en in intieme omgang met beschaafde Hollanders hun uitspraak en hun taalvormen als de voornamere te beschouwen. Of hij in zijn spreken getracht heeft zich aan te passen, weten wij niet, maar in theorie erkent hij dat te Amsterdam en in Den Haag het volmaaktste Nederlands gesproken werd (vgl. § 47). In elk geval verliest zijn letterkundige taal kenmerkende klanken en woorden van het Zuidnederlands, al behoudt hij wat ook in het Noorden gangbaar letterkundig gebruik was, bijv. het pronomen gij met de bijbehorende werkwoordvormen. In de tweede plaats wordt die ontwikkeling beheerst door veranderde letterkundige en taalkundige inzichten. Gedurende de vroegste periode, onder de bekoring van Franse poëzie (Du Bartas, Garnier), toont hij voorkeur voor een weelderige renaissance-taal, geënt op de traditionele rederijkerstaal, bijv. ‘hij kwam te peert triumfelijck gereden’, of ‘die met heur witte hand en vingeren ompeerelt den scepter’. Nog de Geboorteklock is vol van ongemene en sierlijke woordvondsten, als: ‘een biggeltraenenvloet’, ‘de parledruyping van des oorlels goude ringen’. De kennismaking met de klassieken, maar vooral zijn eigen gerijpte smaak, maakte zijn dichterlijke taal steeds rijker en | |
[pagina 106]
| |
hechter, maar tegelijk ook soberder. Vandaar dat hij zelfs in de Geboorteklock en andere gedichten uit deze periode (bijv. de Hippolytus, de Palamedes) later alles trachtte te verwijderen wat hem te uitbundig of te ongemeen klonk, niet zelden tot schade van het in die sfeer geschreven versGa naar eind53. Een andere faktor was de taalkundige tucht, waartoe hij in overleg met De Hubert, Reael en Hooft besloot (vgl. § 60). Toen hij als vrucht van deze samenwerking in 1625 De Amsterdamsche Hecuba aan De Hubert opdroeg, schreef hij: ‘Of wy hier alle eygenschappen onser moederlijcke taele, volgens het afscheyd der dichteren, wel hebben waergenomen: daer van sal uwe A. konnen oordeelen: als die hier t'huys hoort, en als een treffelijck litmaet onse letterkunstige vergaderinge niet weynich vereerde.’ Inderdaad tracht hij zelfs alle komma's, waar De Hubert zo op gesteld was, aan te brengen (bijv. van een' mensch') en getrouw myne, syne te schrijven, ook al is het éénlettergrepig bedoeld (myne eygene oogen, syne oogen). Toch was het geen voorbijgaande voorkeur voor grammatikale korrektheid. Levenslang heeft Vondel zich er op toegelegd, de geslachten en naamvallen te onderscheiden, achter vrouwelijke en meervoudige vormen van adjektieven geen -n te plaatsen (eyge, goude, geslage), na en naer, hen en hunGa naar eind54 te onderscheiden, enz. Bij de herziening van eigen werk uit vroegere tijd, vooral in de bundel Poëzy van 1650 en de omgewerkte Palamedes van 1652, komt dat duidelijk uitGa naar eind55. Niet minder dan Hooft stelde Vondel er prijs op, het levende Nederlands in volle omvang te leren kennen om er zijn taal mee te verrijken. Zuidnederlandse woorden, die de Amsterdammers nauwelijks kenden, bleef hij voortdurend gebruiken, waar ze hem in het vers te pas kwamen. Aardig is de mededeling van G. BrandtGa naar eind56: ‘Om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden, onderzocht hy, by allerley slagh van menschen, wat Duytsche woorden elk ontrent zyn werk, handteering, en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken ontrent de landtbou, en hoe ze 't geen daar toe behoorde noemden, en uitdrukten. Ontrent den huisbou, vraagde hy op gelyke wyze de timmerluiden en metzelaars; ontrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; ontrent de schilderkunst, en wat daar toe hoorde, de schilders: en zoo voort ontrent alle ander bedryf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbou der taale en om van al wat hem voorkwam met woorden die de zaake eigen waaren, te spreeken.’ Het zou niet moeielijk vallen, dit met voorbeelden uit zijn werk toe te lichten. Vondel verklaart nog in 1654 dat hij het voor Nederland een geluk | |
[pagina 107]
| |
achtte ‘dat vernuftige Schrijvers en Letterkunstenaers loffelijck hunnen ijver besteedden in onze Spraeck te verrijcken, te schuimen, te zuiveren en te regelen’, maar zelf heeft hij aan die taalzuivering geen aktief deel genomen. Al verwierp hij later de germanismen van zijn vroegste periodeGa naar eind57, als herbst, older, omher, en gebruikt hij geen onnodige of pronkerige vreemde woorden, van nieuw-gevormde puristische termen, in de trant van Hooft, heeft hij zich onthouden. Evenmin voelt hij voor radikale spelling-hervorming. Bij de uitgave van de Palamedes schreef hij: ‘In Vranckrijck hebben eenige geesten de spelling willen hervormen, en juyst schryven gelyckmen spreecktGa naar eind58, dan sy syn niet gevolght geworden van de treffelijckste schryvers, die ongetwijffelt gewigtige reden daer toe gehad hebben: en soumen hier af yet sekers besluyten, so wast van noode datter een tweede Cadmus verrees die meer letters vond, en het A, B, verrijckte.’ Men heeft daaruit op willen maken dat Vondel ‘den gemeenen sleur’ maar volgde, omdat hij alle meningsverschillen omtrent spelling ‘getwist om de geytenwol’ achtte. Maar hij zei zelf dat hun letterkundige vergadering vóór 1625 ieder de vrijheid liet, ‘overmits wy tot noch toe noyt ons selven daerin hebben konnen voldoen’. Moller heeft aangetoond dat Vondel wel degelijk nadacht over spelling, en omstreeks 1645 tot een zekere vastheid kwam, die hem voorlopig bevredigdeGa naar eind59. Zijn stelsel bleef zo dicht mogelijk bij het gangbare gebruik. Van Hooft's nieuwigheid in het ‘verdubbelen der klinckletteren’ wilde hij niet weten: dat was een ‘misselycke misspellinge’. Toch heeft hij nog in 1666 zijn spelling konsekwenter gemaakt, door evenals Hooft de ck te vervangen door k of kk, opnieuw een bewijs dat de schriftelijke aanduiding hem volstrekt niet onverschillig was. De letterkundige taal van Vondel heeft lang nagewerkt door diepgaande invloed op zijn navolgers en bewonderaars. Reeds in de zeventiende eeuw heeft hij school gemaakt. Bij auteurs van verschillende aard: Antonides van der Goes, Jan Vos, Vollenhove en Moonen blijkt dat zowel in hun woordkeuze, woordvorming en beeldspraak. In de achttiende eeuw is het taalgebruik van Vondel méér toonaangevend dan dat van Hooft, terwijl door bemiddeling van de taalvirtuoos Bilderdijk nog sporen in de rethorische ‘dichterlijke’ taal van de negentiende eeuw te vinden zijn. | |
[pagina 108]
| |
62. Streven naar een standaardtaal voor de vertaling van de StatenbijbelHet verlangen naar een betrouwbare vertaling van de bijbel uit de grondtalen was in de woelige oorlogsjaren niet spoedig bevredigd. Marnix, op wie de hoop gevestigd was, had bij zijn dood, in 1598, slechts kleine fragmenten voltooidGa naar eind60. Zijn opvolgers, Arnoldus Cornelii en Wernerus HelmichiiGa naar eind61, waren nauwelijks begonnen, toen de dood hun werk afbrak. Hun taak werd overgenomen door een brede kommissie van ‘translateurs’ en ‘reviseurs’, door de Dordtse synode aangewezen. Deze taak had ook een belangrijke taalkundige zijde: de taal van de standaardbijbel moest als gezaghebbend voor de Kerk, algemeen aanvaardbaar zijn, en dus niet een te duidelijk gewestelijk karakter dragen. Een dergelijke algemene taal bestond niet, en moest dus door overleg geschapen worden. De veelzijdige samenstelling van de kommissies bood een waarborg dat nóch de gangbare bijbeltaal, die een sterk Zuidelijk karakter droeg, nóch die van de Noordelijke gewesten, achtergesteld zou worden. De vertalers van het Oude Testament waren namelijk Bogerman (een Fries), Baudartius (een Oost-Vlaming) en Bucerus (een Zeeuw); van het Nieuwe Testament: Walaeus (een Oost-Vlaming), Rolandus (een Delftenaar) en Festus Hommius (een Fries). De herzieners werden door de verschillende gewesten aangewezen, en waren dus van onderscheiden landaard: onder hen was bijv. de Deventer predikant en dichter Revius. Het overleg tussen de translateurs had plaats in Juli 1628; hun besluiten werden in Juli 1633 ter goedkeuring voorgelegd aan het kollege van reviseurs. De ‘resoluties aengaende de Duitsche tale’, eigenlijk niet meer dan de los samenhangende genotuleerde besluiten, vormen een merkwaardig dokument, dat ons bewaard gebleven isGa naar eind62. Het bevat alleen de punten waaromtrent verschil van mening bestond: het biedt dus geen volledige spraakkunst of spellingstelsel. Duidelijk blijkt dat het gemeenschappelijke doel was, een voorzichtig kompromis te vinden tussen taal- en spelvormen, die in kerkelijke en litteraire geschriften reeds gangbaar waren, om te geraken tot eenheid van taalgebruik, zonder in strenge uniformiteit te vervallen. Beurtelings werden er concessies gedaan aan Vlaamse, Brabantse, Hollandse of Friese taalvormen. Men koos bijv. rechtveerdich, peerden, steerten, maar daarnaast aerde; het Vlaamse heyschen, jonste, vertoogen werd verworpen voor eyschen, gunste en vertoonen. Daarentegen achtte men gemeen en | |
[pagina 109]
| |
gemeyn, deelen en deylen, falsch en valsch beide goed. Uit de vier vormen begon, begost, begonst, began werd de eerste gekozen. Als men de balans op zou maken, dan behoudt het Zuid-Nederlands, op grond van de oude voorsprong, de overhand. De plechtig klinkende vormen op e als Heere, de uitgangen -ije, -isse, -inge, het ouderwetse ende wilde men niet missen. Alleen wat voor de meeste streken geheel verouderd was, als het voornaamwoord du - waarvoor alleen de Friezen pleitten - werd, ondanks het gezag van Marnix, verworpen. In de spelling durfde men van het gangbare gebruik niet te ver afwijken. Ouderwetse schrijfwijzen met ck, gh, sch (aan het einde), dt, ey, uy werden gehandhaafd. Alleen de a-spelling werd konsekwent geregeld: a in open, ae in gesloten lettergrepen. De spelling van e en o in open lettergrepen, d of t aan het einde, miste alle konsekwentie. Enigszins nieuw was de dubbele d en t in imperfecta van zwakke werkwoorden en de schrijfwijze -lick voor -lijck, hoewel ook dit op Middeleeuwse traditie terugging. Voor hun tijd modern was het denkbeeld om door spellingverschil de taal met fijne onderscheidingen te verrijken, bijv. na en nae, gene en geene, vier en vyer, so en soo (‘comparativum’), doodt (adj.) en doot (subst.), zijn (ww.) en sijn (bez.vnw.), zijde en sijde, hare en haere. De differentiëring werd ook toegepast door middel van klankverschil, bijv. armen en ermen, tegen en tegens; de verleden tijd van zenden moest niet zand zijn, maar sondt, om verwarring te voorkomen met het substantief sant! Voor de buiging werd het gezag van de renaissance-spraakkunst grotendeels aanvaard, maar met wijze matiging. In plaats van de nominatief de mocht men een enkele maal, om de welluidendheid, den schrijven. Naast van den man of van den manne ‘zeer zelden’ van de man, ‘gelijk men soms wel zegt’ (‘ut interdum loquimur’)! Bij het mannelijk eiste men de volle datief en accusatief eenen, maar bij het vrouwelijk kon men kiezen tussen eene en een', terwijl een werd afgekeurd. Het persoonlijke vnw. mijn voor mij werd als plat verworpen. In het meervoud mocht men kiezen tussen hen en haer, met verwerping van hun. Als reflexief werd sick veroordeeld en sich aanvaard, want hem en haer als reflexief zouden misverstand veroorzaken. Uit dit alles blijkt dat de geest van de renaissance-grammatici in de kringen van deze predikanten veld gewonnen had, tenminste in theorie. Toen zij aan het werk gingen, bleek de praktijk nog minder tot uniformiteit geneigd dan de leer. Uit het onderzoek van J. HeinsiusGa naar eind63 is gebleken, dat de verboden vormen, bijv. den, dien, desen, sijnen, | |
[pagina 110]
| |
eenen in de nominatief, volstrekt geen uitzonderingen waren, evenmin als het reflexieve hem en haer, of als na een comparatief. Het heeft dan ook vrij lang geduurd, eer de aanvaarde normen algemeen erkend, en in het schrijven van de predikanten algemeen gangbaar werden. Van belang blijft het, dat er nu voor de grote massa van het volk een standaardwerk bestond, dat het algemene Nederlands vertegenwoordigde, en voortaan in kerk en school onbestreden gezag zou uitoefenen. De reeds bestaande invloed van bijbelteksten en bijbeltaal op het algemeen spraakgebruik, blijkens tal van spreuken en gezegden, zal door de grote verspreiding van deze bijbel ongetwijfeld versterkt zijn. De taal van de prediking, van stichtelijke geschriften is gedrenkt door bijbeltaal. Hebraismen als ijdelheid der ijdelheden, het boek der boeken, Graecismen als zich niet onbetuigd laten worden algemeen verstaan. Nieuwe betekenissen verbreiden zich door het bijbelse spraakgebruik (bijv. stichten, kruis, talent); eigennamen (een Benjamin, ongelovige Thomas, Eden, Babel), zondebok, slachtoffer, in samenstellingen (Jobsbode, Judaskus), ouderwetse woorden in ongemene stijl (oorbaar, fiolen van toorn, verzenen). Ook in de omgangstaal treft men aanhalingen, zinspelingen op bijbelteksten en gelijkenissen aan, die vaak niet meer als zodanig herkend worden, bijv. in zak en as zitten, op twee gedachten hinken, met twee maten meten, met zijn talenten woekeren, enz. Van de laatste soort vindt men aardige voorbeelden, in gesprekvorm ingelast, in de verzameling van Laurillard, terwijl die van Zeeman naar volledigheid streefdeGa naar eind64. | |
63. De ambtelijke taalDe taal die door regenten, diplomaten, advokaten, notarissen ambtelijk gebruikt werd, uiteraard konservatief, wemelde van ‘stadhuis-woorden’, aan Latijn of Frans ontleendGa naar eind65. Proeven van dergelijke taal, doorzaaid met ‘stadhuiswoorden’ vindt men in tal van historie-bronnen. Lod. Meyer deed geen overbodig werk door in zijn Woordenschat zulke woorden te verklaren. De Amsterdamse stadssekretaris D. Mostart heeft in zijn Zendbriefschrijver een poging gedaan om er purismen voor in de plaats te stellen, maar hij acht het nodig ter toelichting de Latijnse woorden op de rand ernaast te zetten, bijv. verwittiging (advijs), beraedslagigh (deliberativa), gerechtelijck (judicialis), zaekhandeling (negotium), boodschapbrief (nunciatoria), weet gebodt (edict), gerichtsdwang (jurisdictie), berichtschriften (instructien), gedenkceelen (memorialen), onevenredenheyt (disproportie), | |
[pagina 111]
| |
plicht pleegen (complimenteeren), voorstel (propositie), enz., maar aanvankelijk heeft hij weinig navolging gevonden, want de ‘resolutiën’ van de Staten en de stedelijke regeringen, de officiële brieven en afkondigingen maakten zulke termen ook onder de burgerij bekend. Als Warenar naar het Princenhof zal gaan, dan laat Hooft hem spreken van ‘resolveren’ en ‘compareren’. In ambtelijke stukken hechtte men aan de traditionele stijl. D. Mostart zegt in de Nederduytse Secretaris, dat men brieven leert schrijven door de ingekomen brieven te bestuderen. Merkwaardig is, dat de purist Hooft, als ambtenaar, zich aan de ambtelijke stijl en woordkeuze niet kan onttrekken. In één brief aan de Stadhouder, met een verslag over een boerenvechtpartijGa naar eind66, gebruikt hij o.a. de woorden: injungeren, representeren, suppliant, reprimende, geirriteerd, prevenieren, gefailleert, compareren, condemneren, informacien, sententien, comportement. En een brief aan een ambassadeur in Engeland begint aldus: ‘De promptitude, waarmede U Ed. in 't favoriseren van mijnen swaegher Tholing, mijn versoeck geprevenieert heeft, ist dat mij animeert met soo goeden moedt op d' oude vrundschap, dat ick my vervorderen sal U Ed. t' importuneren met een nieuwe molestie, doch niet sonder van importante occasie te werden gedreven’Ga naar eind67. De taal van de notarissen wekte soms door zoveel onverstaanbaars de spot van de eenvoudige burgers. Jan de Vos geeft daar uiting aan, als hij in de klucht van Oene een loopje neemt met ‘De Notarissen en Secretarissen die zulke woorden schrijven dieze zelfs qualijck verstaen. Gelijk: non numerate pecunie, alternatijf, directelijk, indirectelijk, prolongeren, exhereditatie, prediciabel, arbitrateurs, donatie causa mortis et inter vivus, ik ken 't niet half uitspreken’. Van de toenmalige advokatentaal is een proeve bewaard in het beroemd geworden pleidooi van S. van Middelgeest voor Pieter de GrootGa naar eind68, waaruit wij de volgende karakteristieke plaats aanhalen: ‘Maar de rechtvaardigheid van mijne zaak, en de onschuld van mijnen deugdelijken cliënt bevrijden my van de noodwendigheid van zoo eene adhortatie aan de eene zijde, en aan de andere zijde lijdt de sinceriteit, de candeur, en de oprechtigheid van U Edel Mog. niet, dat gy zoudt hebben te vreezen voor een dergelijk appel, of eene dergelijke revisie, maar ter contrarie, zal de absolutie, welke wy van U Edel Mog. zekerlijk verwachten, u niet anders verwekken als een generale approbatie, en een algemeen toestemmen van alle vromen, van alle onpartijdigen, en van alle oprechte patriotten, zoo nu als in de toekomende eeuwen.’ | |
[pagina 112]
| |
Later laat Asselijn, in de Echtscheiding van Jan Klaasz, Diewertje zeggen: ‘Verstaan wy ons op al die Stadthuiswoorden, en op al dat gesnor? Weten wy van resumeeren, van attestanten, van comparanten of van quod atestor?’ Invloed van deze taalkring op de volkstaal blijkt ook uit het feit dat woorden als resolveren, permissie, direct zich tot op onze tijd handhaafden, en zich aansloten bij Franse woorden, afkomstig uit de conversatietaal. | |
64. Taalgebruik in wetenschappelijke geschriftenVoor de brede ontwikkeling van een taal is toepassing op allerlei gebied noodzakelijk. Evengoed als de dichter wordt de vakman taalschepper, als hij door een heldere en bruikbare terminologie voorbeeldig werkt. Binnen de beperkte kring van de universiteiten behield het Latijn nog lang de alleenheerschappij: vergeefs hadden de voormannen van de Eglantier op het gebruik van de moedertaal aan de Leidse hogeschool aangedrongen. Maar sinds de tweede helft van de 16e eeuw had de eigen taal in wetenschappelijke geschriften veld gewonnen (vgl. § 38). De dorst naar kennis en de behoefte van de krachtig opbloeiende burgerij in de 17e eeuw versterkten de aandrang. Het voorbeeld van Simon Stevin werd dus alom nagevolgd. In de eerste plaats verdient voor de rechtstaal Hugo de Groot genoemd te worden. Zijn werken van internationale betekenis schreef hij in het Latijn, maar zijn Inleydinghe tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheydt in de moedertaal, om ‘te thoonen dat oock de wetenschap in dese wel kon verhandelt worden’, en om tot de zo nodige zuivering van de rechtstaal mee te werken. Ongetwijfeld is de uitwerking van dit gezaghebbend geschrift op de latere terminologie niet gering geweest. Aan De Groot dankt latere rechtstaal bijv. de volgende termen: opstel, erfpacht, bodemerij, verbruikleen, winstderving, maar niet al zijn purismen vonden ingang, o.a. volksregering (demokratie), gerecht-schrijver (secretaris), verzorger (curator), beamteschrijver (notaris), voorspraak (advokaat). Hij overdrijft ook, wanneer hij een principale schuldenaar een zaakgeweldige, een bandiet een woestballing, een bankroetier een achteruitvaarder wil laten noemenGa naar eind69. Onder de talrijke auteurs, bij wie men de verschillende vaktalen van de 17e eeuw kan leren kennen, noemen wij voor de ingenieurskunst de bekende Leeghwater, schrijver van het Haerlemmermeerboeck (1641)Ga naar eind70; voor scheepvaart en scheepsbouw Nicolaes WitsenGa naar eind71. Bij hem | |
[pagina t.o. 112]
| |
13. Merkwaardige titelbladzij van Montanus' Spreeckonst, waarin voor het eerst aandacht geschonken wordt aan de klankleer (zie blz. 114).
| |
[pagina t.o. 113]
| |
14. Titelblad van de derde druk van Willem Séwel's Spraakkonst, waarvan de eerste druk in 1708 verschenen was (zie blz. 124).
| |
[pagina 113]
| |
vindt men tal van scheepstermen en zeemanstaal. Merkwaardig zijn de ‘Bevelen over de Zeilen’, die hij de stuurman in de mond legt, bijv. ‘in het opkomen van stijve koelte’: ‘Zwigt het want, neemt in het voor mars-zeil, los ly-bras, smijt los de boelijn, bras te loevert aen, los de lyschoot, haelt voor u gytouwen, bras wacker op de steng, uit het slag, geef op u loefschoot, als de zeilen beslagen zijn, brast recht de marze-rae, en schiet dan het lopend goet.’ Voor de geneeskunde is te raadplegen Johan van Beverwijck, de Dordtse vriend van Jacob Cats, met zijn Schat der Gesontheyt en OngesontheytGa naar eind72; voor de staatkunde Pierre en Jan de la CourtGa naar eind73; voor de biologie en de natuurkunde Antoni van Leeuwenhoek en Jan SwammerdamGa naar eind74; voor de theologie, voor de aardrijkskunde en reisbeschrijvingen zouden veel namen te noemen zijn. Terecht heeft Van Vloten er reeds in 1870 op gewezen dat van dergelijke geschriften ‘tot dusver, ter kennismaking van de geschiedkundige vorming der taal, te weinig werk werd gemaakt’Ga naar eind75. Voor de grammatika van de 17e-eeuwse taal kan men niet volstaan met Vondel als maatstaf te nemen. Ook onder de bovengenoemde auteurs zijn verscheidene die door hun ongedwongen taal in hun soort voortreffelijk schreven, al stoorden zij zich niet aan schoolse regels. De rijke verscheidenheid van het 17e-eeuwse schrijven komt des te duidelijker uit, wanneer wij het terrein in volle omvang overzien. | |
65. Belangstelling voor taal en spelling in de 17e eeuwAan belangstelling voor taal en spelling heeft het in de zeventiende eeuw niet ontbroken: sedert de vorige eeuw hadden trouwens de letterkundigen het voorbeeld gegeven. Verscheidene van deze ‘liefhebbers’, met hun onvruchtbare bespiegelingen en willekeurige spellingvoorschriften verdienen nauwelijks onze aandacht. Daartoe behoort de geleerde Latinist en advokaat, de vriend van Vondel, Cornelis Gijsbertsz Plemp (1594-1638), die in 1632 zijn Speldwerk uitgaf, in het Latijn omgewerkt en uitgewerkt als Orthographia Belgica (1637), vol zonderlinge afleidkunde en onpraktische spellingveranderingen. Even onbelangrijk is in de volgende generatie de predikant Petrus Leupenius, met zijn Aanmerkingen op de Nederduitse taale (1653), die door zijn ‘misspellinge’ de ergernis van Vondel opwekte en door hem in een Noodigh Berecht achter de Lucifer-uitgave bestreden werd. Opmerkelijk is, dat de aanval gericht is op de ‘walgende verdubbelinge van klinckletteren’, die reeds door Hooft in zijn Historiën aan- | |
vaard en toegepast was. Beknopt en meer praktisch van aard is A.L. Kok's Ontwerp der Nederduitsche Letterkonst (1649), een schematisch overzicht van de grammatika, met ten dele nieuwe terminologie (bijv. klinker, mêklinker, lettergreep, zelfstandighe Naamwoorden, enz.) die ingang gevonden heeftGa naar eind76. Deze en nog andere spelboekjesGa naar eind77 zouden ons geen hoge dunk geven van de taalbeoefening in deze eeuw, als niet daarnaast ook frisse geesten aan het werk geweest waren, die met echt wetenschappelijke weetlust de taalverschijnselen waarnamen. Daaronder verdient een ereplaats de dorpspredikant van Nieuwen Hoorn, Petrus Montanus, die in zijn Spreeckonst (1635) buitengewoon origineel werk leverde. In een tijd toen men gewoon was de letters als taal aan te zien, heeft hij ‘de omtrekken van het plan eener nieuwe wetenschap, de phonetica, met zoo vaste lijnen geteekend, zijn uitkomsten reiken, voornamelijk in theoretisch opzicht, zoo ver, dat hij moet gemeten worden met den maatstaf van dezen tijd’, zegt Verschuur, die vol bewondering een doorlopende kritische toelichting bij dit zeldzame, moeielijk leesbare werk gafGa naar eind78. Montanus is terecht trots op de ‘nieuwe konst’, waarvan hij de baanbreker was, en waarvoor hij een oorspronkelijke terminologie bedacht. Voor de taalgeschiedenis is zijn werk ook van belang, omdat hij, naast zijn fonetische beschrijving van de klanken in zijn Zuid-Hollands-beschaafd, ook mededelingen doet over dialektische klanken. Zijn bedoeling was, dat zijn vondsten dienstig zouden zijn ‘voor alle Mensen, en in 't bijzonder voor de gemeene Schoolmeesters, Taelmeesters en die Taelen leeren’. Het leesonderwijs zou er door vergemakkelijkt worden, gelijk hij zelf reeds ervaren had. Verder wijst hij op de noodzakelijkheid van het experiment en nauwkeurige bekendheid met de spreekorganen. Op zijn voetspoor heeft de Rotterdamse schoolmeester Casparus van den Ende, in de voorrede van zijn Frans woordenboek (1654), een klankmethode ontwikkeld en aanbevolen, waarmee hij zijn tijd ver vooruit wasGa naar eind79. Hij gebruikt, evenals Montanus, een eenvoudige, weloverdachte spelling: ‘D'overvloed van lettren heb ik geschoudt, zoo veel mij mogelijk is geweest; alzoo 't onvoeglijk is, veel letters te gebruyken, daar 't weynige doen konnen.’ Schakeringen van klinkers geeft hij met accenten aan, om door ‘geluyd- en swijgtekens’ de juiste uitspraak te leren, wat voor het onderwijs in vreemde talen gemak oplevert. Uit eigenaardige termen (als voorkleefsel en nakleefsel) blijkt dat hij leerling van Montanus was. Een goed taalwaarnemer was ook de klassiek geschoolde Wiardus a Winschooten, die aan de Amsterdamse rector Adrianus Junius zijn | |
[pagina 115]
| |
liefde voor het onderzoek van de moedertaal dankte, en als praeceptor te Leiden zijn verzameling aanlegde van zeemanstermen, spreekwoorden en zegswijzen, die hij onder de titel Seeman in 1681 uitgaf. Behalve de eigenlijke zeemanstaal is daaruit voor allerlei volkstaal, in het biezonder van Amsterdam en Leiden, veel te lerenGa naar eind80. Bij hem vinden we reeds het begrip dat binnen het kader van de Nederlandse taal maatschappelijke taalkringen te onderscheiden zijn. Hij schreef: ‘Soo de tijd en de geleegenheid het lijden kon, ik sou' uuw ook in het korte leeveren, een Land- en Steeman, om onder de naam van deese drie, uw te geeven een ruuwe schets van onse geheele Nederlandse taal.’ Hij had nog verderstrekkende plannen, nl. ‘een groot werk, het welk met regt de naam van een Thesaurus Belgicae Linguae sal moogen draagen: en nergens anders als naa den Drukker wagt, om het aan de Weereld gemeen te maaken’. Een oorspronkelijke geest als Montanus was Winschooten niet: dat blijkt uit zijn Letterkonst, die gebrek aan kennis en inzicht verraadt, maar zijn ijver had ons een boek kunnen schenken, dat als beschrijving van de 17e-eeuwse woordvoorraad grote waarde gehad zou hebben. | |
66. LexicografieDe lexicografie werd in deze tijd wel ijverig beoefend. Een lexicografisch standaardwerk voor de eigen taal, als dat van Kiliaen, heeft deze eeuw niet voortgebracht. Het woordenboek stond voornamelijk in dienst van de praktijk: het verstaan en het toepassen van vreemde talen, waaraan een handeldrijvend volk voortdurend behoefte hadGa naar eind81 Vooral het vertalen in en uit het Frans vereiste goede en telkens vernieuwde woordenboeken. In de 16e eeuw hadden Antwerpse drukkers in die behoefte voorzien: van 1552 dagtekent een Dictionaris in Fransoys ende vlaemsch oft nederduytsch, door Claude Luython; van 1579 M. Sasbout's Dictionaire François-Flamend. Op hun werk voortbouwend gaf E.L. Mellema te Rotterdam zijn Schat der Duytscher Tale (1618) uit, ‘grootelycx vermeerdert, verciert en verrijct met vele nieuwe Woorden, Spreucken ende Sententien’. Voor de taalgeschiedenis zou het van belang zijn, na te gaan in hoeverre die verrijking bestond in speciaal-Noordelijke woorden. De bewerker had vooral de ‘nutticheyt’ op het oog, omdat het Frans een taal is ‘by de welcke de negotiatie met verscheyden Konincrycken kan gheschieden’. Voor de verdere ontwikkeling van de woordvoorraad kunnen de opeenvolgende uitgaven van J.L. d'Arsi's Schatkamer der Nederduitsche en | |
[pagina 116]
| |
Françische Tale (1643, 1651, 1669, 1695) waarschijnlijk diensten bewijzen, evenals het bovengenoemde woordenboek van Caspar van den Ende (1654). Daarnaast komen in de tweede helft der eeuw ook Engels-Nederlandse, van J.G. van Helderen (1675) en van H. Hexham (2e dr. 1678). Aan Duits-Nederlandse ontstaat eerst in de 18e eeuw behoefte. In de Nederlands-Latijnse woordenboeken werkt het Brabants van Kiliaen door, want een beknopte uitgave, wegens de toegevoegde woorden Kilianus auctus gedoopt, werd op de Latijnse scholen gebruikt (o.a. Amsterdam, 1642), maar kreeg als mededinger het Biglotton amplificatum van Martinus Binnart (1659), vermoedelijk een Zuid-Nederlander, die geheel afhankelijk is van Kiliaen en alleen gebruikelijke vreemde woorden toevoegt, ‘mitsdien deselve nu doorgaens gebruikt worden als of het Duytsch waren’. Een Dictionarium Belgico-Latinum (Leiden, 1684), dat aan de Leidse praeceptor W. van Winschooten toegeschreven wordt, is speciaal een voor Holland bestemd schoolwoordenboek, zodat al wat bij Kiliaen biezonder Zuidnederlands is, geschrapt wordt. Veel breder opgezet is David van Hoogstraten's Nieuw Woordenboek der Nederlandsche en Latijnsche Tale (1699), maar het stelt de belangstellenden in het toenmaals gangbare taalgebruik teleur, omdat de geleerde schrijver zich beperkt tot de traditionele schrijftaal-woorden en de alledaagse woorden vermijdt. Ongetwijfeld is uit al deze woordenboeken, al zullen ze elkaar vaak naschrijven, vrijwat te leren omtrent verouderende en nieuw opkomende woorden. Uit de kring van Nil volentibus Arduum kwam een woordenboek voort, dat een puristische bedoeling had, namelijk de Woordenschat van Lodewijk Meyer, waarin tal van bastaardwoorden en ‘konstwoorden’ opgenomen waren, met hun Nederlandse aequivalenten, verzameld uit de werken van de voornaamste schrijvers en puristische geleerden. Oorspronkelijk was dit boekje samengesteld door I. Hofman, maar in 1654 werd het door Meyer als ‘tweede druk’ uitgegeven. Bij de vijfde druk (1669) was het zozeer uitgebreid, dat hij het geheel als zijn werk kon doen doorgaan. In de latere drukken werd er een derde rubriek, met verouderde woorden, aan toegevoegdGa naar eind82. | |
67. Het Nederlands in de Zuidelijke gewestenDe emigratie van Vlamingen en Brabanders naar de Noordelijke gewesten was een aderlating van intellektuele en artistieke krachten, die het Zuiden niet licht te boven kwam. De ontvolking van het platteland en de kleinere steden, de achteruitgang van handel en industrie, | |
[pagina 117]
| |
brachten de eens zo welvarende streken in diep verval. De oude kultuur was niet opeens verdreven: het Antwerpen van Rubens was nog een centrum van kunst en wetenschap, maar ook die bloei zou niet duurzaam zijn. Aanvankelijk voelden de Brabanders zich volstrekt niet de minderen tegenover het opbloeiende Holland. De Antwerpenaar Richard VerstegenGa naar eind83 schrijft in de Voorreden van zijn Nederduytsche Epigrammen (1624): ‘Eenighe van de Hollandsche dichters sullen moghelijck segghen datter veel geschuymde woorden in zijn, om datse niet in heel bot plat Hollants en zijn geschreven.’ Een reeks Antwerpse en Brugse dichters staan in hun Strijdgedichten gereed tot een hartstochtelijk verweer tegen de spotternij van de Deventer dichter Van der VeenGa naar eind84. Tegenover de spot van de Amsterdammers als Bredero en Coster betaalde de Brugse dichter Lambertus Vossius de Hollanders met gelijke munt, toen hij in de Hemelspraecken van den H. Bloedtdagh (1643-44) de verpersoonlijkte Ketterye plat-Amsterdams liet praten in deze trant: Jaa cronjé, weet je niet, waarom dit is edaen?
Dat jij je hangden hadt, je zoudt ongs wel verraen.
Natuurlijk hebben de Bruggelingen zich evenzeer vermaakt met die kromtaal als de Amsterdammers met de taal van Jerolimo! De vertaler van de Canones et Decreta concilii Tridentini (Antwerpen, 1657), Nicolaus Stenius, zegt: ‘Daer zijn by ons drie manieren van Duytsch spreeken: een is de Moederlijke tael, die ons van kindsbeene geleert wordt. De andere helt na de Westphaelsche, is de gereformeerde Kerk eygen, want wordt by die alleen gebruykt, naemelijk in haer Boeken en Predikatien. De derde is Courante, Placaete, Advocaets ende Procureurs Duytsch, een mengelmoes uyt verscheide taelen, maer uyt de Latijnsche principael. Deesen en verstaet by ons niemand te recht, die maer zijn Moeders tael kan’Ga naar eind85. Met de tweede soort is bedoeld de ‘Oosters’ gekleurde taal van de bijbelteksten, met de derde soort de taal van Willem Silvius, die te Antwerpen een vertaling van dezelfde tekst gepubliceerd had. Uit deze aanhaling blijkt dat de kloof tussen het Protestantse Noorden en het Katholieke Zuiden zich aan het verwijden was. De taal van de uitgeweken Brabanders werd geleidelijk verhollandst, door nieuwe letterkunde gemoderniseerd, door ‘taalkultuur’ aan strengere tucht onderworpen; de taal van de Zuidelijke gewesten was konservatiever, bleef dichter bij de volkstaal. De Brabantse nominatieven den, eenen ('nen), dien, desen bleven in zwang. Men vindt bij dichters vormen als | |
[pagina 118]
| |
het tweesilbige diën, wiën, die het Noorden niet kent; met het purisme van de Hollanders drijft bijv. Richard Verstegen de spot, wanneer hij de bovengenoemde zin vervolgt: ‘Maer waerom hebben de Hollanders hun eyghen potten dan niet gheschuymt, van Reformatie, Predestinatie, Excellencie, Generael, ydel glorie, en Consistorie.’ Adriaen PoirtersGa naar eind86 schrijft echt, volkseigen Brabants. Toch wordt, blijkens de navolging op letterkundig gebied, het gezag van de hoger staande literatuur in het Noorden erkend. De epigrammen van Richard Verstegen herinneren aan Roemer Visscher; Willem Ogier, die zijn jeugd in Amsterdam doorbracht, imiteert in zijn Antwerpse kluchten Bredero, aan wie hij zelfs woorden en uitdrukkingen ontleentGa naar eind87; de Duinkerkenaar Michiel de Swaen is leerling van Vondel. Boëthius a Bolswert, de schrijver van Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie, is uit het Noorden afkomstigGa naar eind88. In één opzicht wijken de Zuidelijke schrijvers opzettelijk af van gezaghebbende voorschriften in de renaissance-spraakkunst. Zij storen zich zelden aan de regels omtrent buiging en geslacht, die vooral sedert de invoering van de Statenbijbel ingang gevonden hadden. De buigings-n bij mannelijke woorden in de nominatief, ten dele aanpassend bij het Zuidelijk spraakgebruik, werd gehandhaafd. Evenzo het ontkennende en, dat in de Noordelijke schrijftaal, als verouderd, vermeden werd. Een schrijftaal-vorm, in het Noorden geheel onbekend, is winens als genitief van het relatief, dat bijv. aangetroffen wordt in een reisverhaal van Balthasar Moretus (1668), door Maurits Sabbe uitgegevenGa naar eind89. Daarnaast staat ook een nominatief van het relatief den welcken. Tot het beschaafde spraakgebruik behoorde ook het bij allerlei auteurs voorkomende eenen (eenen dief, eenen edelman, eenen boer). De volksdialekten zijn slechts sporadisch in schrift vastgelegd. Voor het Westvlaams zocht Jozef Jacobs in 1927 vergeefs naar dialektteksten uit de zeventiende eeuw. Wel bezitten wij Antwerpse kluchten van Ogier, en Brusselse van De GrieckGa naar eind90, terwijl Huygens in zijn Trijntje Cornelisdr voortreffelijke staaltjes van Antwerpse volkstaal gaf, waarvan de betrouwbaarheid in de Antwerpse dialektstudie van H. Smout aangetoond is. Het Antwerps bij Bredero en Noordnederlandse navolgers is, wegens het parodistisch karakter, weinig betrouwbaar: hij laat bijv. een zin beginnen met het uitsluitende achtergevoegde ick ick. De hogere standen zijn waarschijnlijk reeds toen voor een groot deel tweetalig geweest, met voorkeur voor de vreemde, voornamere taal, waardoor de norm voor een beschaafd-gesproken Nederlandse taal ver- | |
[pagina 119]
| |
zwakte en licht verloren ging. Dat geldt in toenemende mate voor Frans-Vlaanderen, ondanks het reeds genoemde feit dat een dichter als Michiel de Swaen de letterkundige taal van het Noorden beheerst en dat in zijn kring nog levendige belangstelling voor gekultiveerd Nederlands bestond. Een merkwaardige poging om een norm voor het Zuiden vast te stellen, ging uit van Antwerpen, de meest Nederlandse stad. De geestelijke Guilielmus Bolognino, die bezig was met de bewerking van een ‘Nederduytsche Bijbel’, schreef vooraf een Nieuwe noodeliicke Ortographie Tot het schrijven en 't drucken van onse Nederduytse Tale (Antwerpen, 1657) die, evenals de oude spellingverhandelingen, tevens de normale ‘uitspraak’ wilde aangeven. Immers, hij had ‘sonderling opsicht genomen op de Antwerpse tale, om dat di de beste is onder de Nederduytse talen, gelijck ick tot Loven by occasie heb hooren seggen, op den préckstoel, den seer Eerw. Heer Petrus Paludanus (geboortig van Mechelen), di vór seer ervaren in de Nederduytse tale wirdt geacht’Ga naar eind91. Bij het beluisteren van de taal van ‘sijn Vaderlandt’ was zijn grondstelling: de geschreven en gedrukte woorden zijn bedacht als tekenen van de gesproken woorden, die weer tekenen zijn van de zaken: dus moeten ze ‘in alles over-een-komen met den klanc oft geluydt van de gesprokene, dàrse de teekenen van zijn’. De Antwerpse uitspraak was voor hem toonaangevend. Al is hij geen groot foneticus, we kunnen van hem bijv. vernemen dat er vier verschillende vokalen zijn in de woorden een, vel, veel (viool) en veil (klimop), die hij spelt met ee, e, ê, é. In woorden als staart, paard constateert hij geen aa of ee, maar de tweeklank ié, dus stiért, piért, een eigenaardigheid van het Antwerpse dialekt. Zo onderscheidt hij ook bij de o bijv. hop, hóp en hoop. Opmerkelijk is, dat een tweeklank ai of aai niet ter sprake komt. Dat hij in quamen een tweeklank hoort, wijst waarschijnlijk op een bilabiale uitspraak van de w. De wr in wrac, wreet wil hij door vr vervangen. Invloed van Noordnederlands is intussen bij Bolognino niet uitgesloten. Hij raadpleegde bijv. het Nederlands-Franse woordenboek van de Rotterdammer Gaspar van den Enden, en gebruikt naast het inheemse syn selven en sy-selven ook het in Noordnederland gebruikelijke sich. Voor de taal die destijds in Antwerpen als beschaafd gold, levert dit boekje belangrijke gegevens, maar de mogelijkheid dat de taal en spelling van een Antwerpse bijbel toonaangevend zou worden, was door de veranderde omstandigheden verdwenen. Bolognino schijnt zelf met zijn spellinghervorming geen ernst gemaakt te hebben. Een boekje dat | |
[pagina 120]
| |
hij het volgende jaar (1658) te Antwerpen liet verschijnen, is weer in de gebruikelijke spelling gedrukt. | |
68. Toenemend gezag en uitbreiding van het Hollands-beschaafd taalgebruikIn de loop van de zeventiende eeuw zal het gezag van het toonaangevende Hollands ongetwijfeld versterkt zijn. De expansie naar het Oosten en Zuiden, die reeds in § 45 ter sprake kwam, zal in versterkte mate plaats gehad hebben. Allerlei faktoren werkten daartoe mee: handel en verkeer, verbeterd onderwijs en toenemende lektuur, catechisatie en preek door predikanten die in Leiden gestudeerd hadden, en bevolkingsmenging. Die invloed werkte niet alleen in intellektuele kringen. In een blijspel wordt gesproken van een vroedvrouw, die zo keurig spreekt, omdat ze veel leest en in de kerk komt. In de Friese steden gaf de Hollandse invloed de stoot tot het ontstaan van het zogenaamde Stadfries, een sterk Fries-gekleurd Nederlands. Er moeten dus al vroeg, in verder afgelegen gewesten, invloedrijke kringen geweest zijn, die zich naar het Hollandse spraakgebruik richttenGa naar eind92. In Holland zelf was de eenheid die het tegenwoordig Beschaafd kenmerkt, aanvankelijk nog verre. De verscheidenheid in de Hollandse steden wordt ons bevestigd door een getuigenis van Séwel, die zich in dit opzicht bij Westerbaen aansluit (vgl. § 46). Hij zegt in zijn Spraakkunst: ‘Genomen dat ééne stad in Holland een bijzonder gebruyk in de uytspraak hebbende, zulks daarom voor goed Hollandsch wou doen doorgaan; nogtans zouden de andere steden van dat verstand niet zijn. 't Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons land zegt, Paaretje en Pooretje, in plaats van Paardtje en Poortje en Kloen voor Kluwen; maar wie toch keurt dat voor goed Neerduytsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelyken en Bodens in plaats van Booden; maar of zulks voor gangbare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapenen kenneren onzer cierlijke taale in bedenken.’ Daarop noemt hij enige dubbelvormen, die volgens hem beide beschaafd zijn, bijv. butter en boter. Speciaal Rotterdams noemt hij kookje voor koekje. Er zijn ook Hollanders die Woonsdag zeggen, in plaats van het Amsterdamse Woensdag. Rotterdams is weer bruud, suuker, maar de Zeeuwen en vele Rotterdammers zeggen eui in Peuin, speui, speuit. Hoewel de schrijver het niet nadrukkelijk zegt, wordt blijkbaar het gezag van Am- | |
[pagina 121]
| |
sterdam en Den Haag gesteld boven dat van de steden in het Maasgebied, maar de gezamenlijke Hollandse steden schijnen voor hem weer meer te gelden dan het gebied daarbuiten. Voor de grote handelsteden, vooral Amsterdam, mogen we een geleidelijke versmelting van de heterogene elementen verwachten, maar tevens, in verband met de scherpere standenscheiding, een grotere afstand tussen de ‘platte’ volkstaal en het spreken van de ontwikkelde en voorname kringen. Voor de werkelijk gesproken taal in allerlei maatschappelijke kringen zijn wij geneigd gegevens te zoeken in de realistische toneelkunst. Deze zijn in het begin van de zeventiende eeuw in hoofdzaak nog beperkt tot de lagere volkskringen, afgezien van meer klassieke blijspelen, als het Moortje en de Warenar (vgl. § 47), en de kluchtentaal was overwegend en zelfs traditioneel Amsterdams dialekt. Hoewel de kluchten zich handhaven, zijn de toneeltoestanden in de tweede helft van de eeuw, ten tijde van Nil Volentibus Arduum ingrijpend veranderd. Opnieuw verschijnen vernederlandste bewerkingen van klassieke blijspelen. In De Gelijke Tweelingen, door het Genootschap uitgegeven, hebben de auteurs er naar gestreefd, de personen ook door hun taal te typeren. Daarnaast verschijnen vertalingen van blijspelen uit de Franse school, van Molière en zijn tijdgenoten. In afwijking van de konsekwent hoofse taal voor alle personen in hun voorbeelden, laten de bewerkers gewoonlijk de knechts minder beschaafd spreken. Een van de meest verzorgde bewerkingen is Fielebout of dokter tegen dank (1680), door Nil Volentibus Arduum uitgegeven. Voor de benadering van de beschaafd-gesproken taal zijn zulke teksten met voorzichtigheid te raadplegen, want het rijm en het jambische ritme stellen hun eisen en de normale syntaxis wordt soms ter wille van het vers gewijzigd. Bovendien is er kans dat de schrijvers onder invloed van het Frans en van het letterkundig taalgebruik hun personen wat vormelijker laten spreken dan in werkelijkheid het geval zou zijn. Op veiliger terrein bevinden wij ons bij de oorspronkelijke, realistische auteurs: Asselijn en Bernagie. De Jan Klaasz-trilogie speelt nog in de kringen van de kleine burgerij: in het gezin van Jan Jaspersz is de taal nog sterk Amsterdams gekleurd. Bij bezoeken is het taalgebruik wat deftiger, terwijl ook een Procureur wat voornamer Nederlands spreekt. Niemand ontwijkt nog vormen als: ik zel, we benne, veur, e.d., maar de ng in hongt (hond) wordt niet meer gehoord. De andere spelen van Asselijn leren ons niets nieuws. Belangrijker en leerzamer is de taal van Bernagie's spelen, als over- | |
[pagina 122]
| |
wegend wat wij familiaar-beschaafd zouden noemen, zoals het in gegoede en ontwikkelde kringen, waarin de schrijver zelf zich beweegt, gesproken werd. Alleen waar hij chargerend overdrijft, bijv. in de verfranste taal van de ‘belachchelijke Jonker’ of van ‘De romanzieke Juffer’ kan men geen reële achtergrond verwachten. Een voordeel is dat Bernagie geen eigenlijke verzen schrijft, maar prozaregels, soms vrij lang, met rijmwoorden die, ook door veelvuldig enjambement, nauwelijks opvallen. Als iemand bijv. luistert naar de gesprekken in De huwelijken Staat, in de huiskamer van een ontwikkeld burgergezin, dan zou men kunnen menen de hedendaagse familiare gesprekken te horen, een bewijs dat toen reeds een beschaafd-Hollands in wording was. Bernagie was een goed waarnemer: in het bovengenoemde gezin laat hij moeder Diewertje nu en dan nog dialektvormen gebruiken, terwijl de kinderen en vooral Jonker Eelhart vormelijker spreken. Ook de andere spelen van Bernagie verdienen om het taalgebruik onze aandacht, ook De Debauchant, vertaald naar een stuk van Plautus, maar evenals de Warenar, ‘nae 's landts gelegenheit’ bewerktGa naar eind93. Onder hen die in de school der Ouden gevormd waren en het klassieke Frans bewonderden, wint ook de mening veld, dat voor het spreken in het openbaar een klassiek Nederlands vereist was, geschoeid op de leest van een gereglementeerde schrijftaal. Woordvoerder van die opvatting was tegen het einde van de eeuw de Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius, die aan het Athenaeum Barlaeus' opvolger was. In een bekende voorrede van 1699Ga naar eind94, beklaagt hij zich over de verwaarlozing van de moedertaal: ‘Alle menschen kunnen geen Redenaars zijn, maar alle menschen kunnen, en behooren, goed Duitsch te spreeken, die inboorlingen deezer landen zijn. In den gemeenen ommegang kan men hier niet altoos op letten, en het riekt eenigszins naar neuswijs-heidt; maar wat onachtzaamheidt is het, als men in 't openbaar óf schrijven óf spreeken wil, hier geen acht op te slaan? Is het niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen?’ - ‘Aen doorluchtige voorgangers hapert het niet. In plaats van deezen te volgen, volgt ieder zijn hooft: Elk schikt het naar zijn begrip, elk heeft een taal op zijn handt, elk meent goed Hollands te spreeken; en ondertusschen spreekt men een taal, daar men zich over moet schaamen, en die nergens minder, dan naar Hollands, gelijkt.’ Deze klacht, gepaard met de aanbeveling van een strenge schrijftaalnorm, zal weldra alom weerklank vinden. Het 18e-eeuwse streven naar uniformiteit is daarmee ingeluid. | |
[pagina 123]
| |
69. Taalreglementering in Frans-klassicistische geestDe renaissance-beschouwing van taal, grammatika en spelling werd versterkt door de invloed van Franse zijdeGa naar eind95. Evenals de letterkunde, draagt de taalkunde van het laatste kwart der 17e eeuw duidelijke kenmerken van de 18e-eeuwse geest. In het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum wierp Andries Pels zich op als een Nederlandse Boileau. In zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst schrijft hij: ...Wy weeten
De onachtzaamheid, die by d'uitsteekendste poëeten
In zwang gaat, maar dat slijt alléngskens meer én meer.
Mét récht wordt somtijds nu veroordeeld, 't geen wéleer
Scheen toegelaaten; want men moet in laater' tijden
De groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden.
De grammatika zou voortaan niet alleen gezaghebbend zijn voor dichters en geleerden, maar voor alle schrijvende Nederlanders. Een drietal leden van het genootschap: W. Blaauw, Andries Pels en Lodewijk Meyer aanvaardden, op aanraden van de burgemeesters Van Beuningen en Hudde, de taak, een spraakkunst te schrijven ‘om in de openbare scholen der stad Amsterdam gebruikt te worden’Ga naar eind96. Hoewel deze spraakkunst onvoltooid bleef, is reeds de opdracht een teken des tijds. Bewaard bleef alleen het gedeelte dat over de spelling handelde. Het werd eerst in 1728, door toedoen van Gerard van Papenbroek, gedrukt met de titel Van der Letteren Affinitas of Verwantschap. Het is een poging om tot een eenvoudiger spelling te geraken, o.a. door klinkertekens met accenten in te voeren (é, ó). Buiten de kring van het genootschap werd dit stelsel niet toegepast, al zou het orde gebracht hebben in de bestaande stelselloosheid. Men heeft integendeel herhaaldelijk de spot gedreven met de overbodig geachte accenten. In de toepassing van de geslachtsonderscheiding in verband met de naamvallen waren de mannen van Nil Volentibus Arduum niet zuiver in de leer. De taak die de ‘taalbouwers’ uit het begin van de 17e eeuw aanvaard hadden, werd in deze periode krachtig ter hand genomen door een groep van predikant-dichters uit de school van Vondel: Geeraert Brandt, Joannes Vollenhove, Arnold Moonen, die door hun dichterroem en hun gewijd ambt in ruimer kring gezag hadden dan de Amsterdammers. Hun streven werd gesteund door de Latinisten David van Hoogstraten en Petrus Francius. Geeraert Brandt's aantekeningen over spraakkunst zijn niet bewaard | |
gebleven, maar ze werden verwerkt in Moonen's spraakkunst. In de spelling volgt hij voornamelijk Hooft's Historiën, ook in de verdubbeling van de klinkers. Vollenhove vatte zijn grammatische kritiek samen in een deftig leerdicht Aan de Nederduitsche Schrijvers (1678), waarin hij zich o.a. ergert aan de verwaarlozing van de geslachten: Wie veegt alom die kladden uit ons blaân,
Daar de voor den, of den voor de moest staan,
Of der voor des, of des voor der? hoe strengelt
Onkunde dit verkeert! hoe giet en mengelt
Zij 't onder een, naar eisch niet, noch gestalt
Van zaken, maar zo 't los ter penne uit valt!
Moonen werkte aan een Nederduitsche Spraekkunst, als een samenvattend standaardwerk bedoeld. Het lang beloofde werk verscheen eerst in 1706. Kenschetsend is de mededeling dat het ‘op den voet der Grieken en Latijnen beschreven’ werd en ‘gegrondt op vaste en onloochenbaere regels, en waer of wanneer die ontbraeken, op het gemeene gebruik’. Hij vermeldt niet dat hij verplichtingen had aan een geleerd Duits boek van Schottelius: Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache, waarvan hij de terminologie vertalend overnam, bijv. voornaamwoorden, voegwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijwoorden, enz. Wat taalinzicht betreft bleef hij bij zijn Duits voorbeeld ten achterGa naar eind97. Ongeveer gelijktijdig met Moonen bewerkte Willem Séwel zijn Spraakkunst (1708), waarvan de kern reeds in 1691 aan zijn Nederlands-Engels Woordenboek voorafging. Hoewel ook hij de norm zoekt in een klassieke schrijftaal, is zijn taalbeschouwing minder doctrinair dan die van Moonen. Hij is een aardige opmerker van levend taalgebruik, toont belangstelling voor de taalklanken en erkent het recht om voor dagelijks gebruik ook minder deftige taalvormen te kiezen. ‘Men behoeft ook in eenen gemeenzamen brief niet overnauwkeurig te zijn, of te verre van den gemeenen spreektrant af te wijken, behoudelijk dat men straattaal vermijde.’ - ‘Even zo acht ik dat men in de gemeene Nederduytsche spreekwijze zich niet te veel aan de spraakkonstige regelen moet binden.’ Intussen had David van Hoogstraten een boek samengesteld dat de tijdgenoten eveneens bewonderden als een onmisbaar standaardwerk: de Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden (1700). Een gesprek met professor Petrus Francius had hem overtuigd dat aan de ‘grove misslagen’ ten opzichte van de geslachtsonderschei- | |
[pagina 125]
| |
ding een eind moest komen. Voor de vaststelling diende men het ‘klassieke’ taalgebruik van Vondel en Hooft te raadplegen. Op grond van een nauwkeurige studie van deze beide schrijvers in hun beste jaren wilde hij dus zijn lijsten samenstellen. Waar de klassieke voorbeelden aan één woord twee of soms drie geslachten toekenden, werd dat nauwgezet vermeldGa naar eind98. Van Hoogstraten begreep wel dat hij bij zijn tijdgenoten niet op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan deze voorschriften behoefde te rekenen. Hij wilde niemand ‘verplichten zich te binden’ en geen ‘regels voorschrijven’. Zijn proeve was bestemd voor het opgroeiend geslacht, door bemiddeling van het onderwijs. Dat zijn inspanning niet vergeefs geweest was, bleek uit de ingenomenheid waarmee de 18e-eeuwse taalkundigen zijn werk bestudeerden, verbeterden en aanvulden. | |
70. Verspreiding van het Nederlands buiten de gewestelijke grenzenDeze verspreiding kan op tweeërlei wijze plaats hebben: Nederlandse emigranten bewaarden in den vreemde langer of korter tijd hun moedertaal. Vreemdelingen namen om verschillende redenen Nederlandse woorden of uitdrukkingen over of leerden onze taal aan. Het is een bekend verschijnsel dat emigranten na een paar geslachten hun moedertaal prijsgeven voor die van de nieuwe omgeving. Toch kunnen de sporen van de oude taal, vooral in de woordvoorraad, nog lang merkbaar zijn. Een aardig bewijs leverde het taalgeografisch onderzoek van Hermann TeuchertGa naar eind99, waaruit bleek dat in de streektalen van Brandenburg, West-Pruisen en Posen nog tal van woorden in het boerenbedrijf van Hollandse oorsprong zijn. Buiten de Oostelijke grenzen van de Republiek, van Oost-Friesland tot in het Rijnland hebben zich vooral in de zestiende eeuw een groot aantal Nederlanders gevestigd, van wier taal op de naaste omgeving een sterke invloed uitgegaan is, gelijk J.W. Muller in een uitvoerige studie aangetoond heeftGa naar eind100. Buiten de Oostelijke grenzen van de Republiek der zeven provinciën strekte zich hier en daar het Nederlandse taalgebied uit. In Oost-Friesland hadden Vlaamse en Hollandse ballingen hun kerken gesticht. Dientengevolge bleef in de gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten het Nederlands nog lang de kerk- en schooltaal, naast het Hoogduits, dat in de Lutherse kerken de overhand kreeg. Vooral in het midden van de 17e eeuw werd daar de heerschappij van het Nederlands | |
[pagina 126]
| |
gevestigd, door de nauwe kerkelijke verbinding, de betrekkingen van handel en scheepvaart, de tijdelijke militaire bezetting. Eerst na de 18e eeuw moest het Nederlands voorgoed wijken voor het door Pruisen beschermde Hoogduits. Uitstraling van het Nederlands had ook plaats in Bentheim en Lingen, in de streken aan de Nederrijn, het oude Gelre, vooral in plaatsen als Emmerik en Kleef. De Europese handel van de machtige Republiek maakte onze taal ook bekend aan de Elbe en langs de Oostzeekusten, van Hamburg tot Danzig. Ook daar hadden Nederlanders zich in vluchtelingen-gemeenten of als handelaren gevestigd. Vooral woorden die op de zeevaart betrekking hadden werden vaak aan het Nederlands ontleend: Nederlandse boeken over dit onderwerp werden geregeld geraadpleegd. Nog in de achttiende eeuw schreef Gerlof Hiddinga, eerst leermeester aan de Hamburgse staatszeevaartschool zijn Zeemans Wegh-Wijser in het NederlandsGa naar eind101. In zijn bekend woordenboek van de Seemannssprache schrijft F. Kluge: ‘Es kann nicht genug betont werden wie eng der Wortschatz unsrer Seemannssprache mit dem Sprachgut der niederländischen Nautik verwachsen ist’, en verder: ‘Ausdrücklich muss festgestellt werden, dass der Stempel einer niederländischen Priorität vielfach nicht zu verkennen ist. Niederdeutschland war der nehmende, die Sprache der Niederlande der gebende Teil.’ Behalve zeelieden en handelaars kunnen ook de rondreizende Nederlandse toneelspelers langs de Oostzeekust het hunne er toe bijgedragen hebben om het Nederlands bekend te maken. Merkwaardig is ook de bekendheid en het gezag dat onze taal in Skandinavië genoot. ‘Door de veelvuldige betrekkingen met ons land nam er onze taal den rang in van een der Europeesche cultuurtalen, als internationaal middel van verkeer door Zweedsche geleerden evenzoo geraadpleegd, en door vreemdelingen in briefwisseling met Zweden, bij gebreke van wederkeerige kennis der eigen talen, op dezelfde wijze gebezigd als thans Engelsch, Duitsch of Fransch.’ Onlangs heeft Hammerich, in een rede voor de Vlaamse Academie, de aandacht gevestigd op de vele woorden die het Deens aan het Nederlands ontleend heeftGa naar eind102. Door het persoonlijk initiatief van Peter de Grote, bewonderaar van de Nederlandse scheepvaart, werd het Nederlands toonaangevend voor de Russische terminologie. De Russische zeemanstaal zit vol Nederlandse scheepstermen als matros, botsman, forstewen, bort, farwater, enz. Maar ook andere woorden, betrekking hebbende op koophandel en nijverheid, zijn aan het Nederlands ontleend; verder namen van | |
[pagina 127]
| |
vissen en schaaldieren, van vogels, van vruchten en eetbare gewassen, van stoffen en kledingstukkenGa naar eind103. Invloed van het Nederlands op het Engels gaat al terug tot in de Middeleeuwen. Dan is het vooral Vlaanderen, vanwaar de expansie uitgaat. Vlaamse geestelijken worden naar Engeland geroepen. Handwerkslieden van allerlei soort vonden daar een nieuw vaderland: men denke aan de bloeiende lakenindustrie. Zeelieden en kooplieden trokken over het KanaalGa naar eind104. Ook in de zestiende en de zeventiende eeuw was er een levendig verkeer. Nederlandse boeken, te Antwerpen gedrukt, in het Engels vertaald, vonden hun weg in Engeland. Vlaamse schilders werkten aan het Engelse hof. De zeevaart en de handel, ook met de Noordelijke gewesten, verschafte menig Nederlands woord ingang. Ook de vele Engelse studenten aan de Leidse universiteit zullen min of meer met onze taal bekend geraakt zijn. Eerst in de achttiende eeuw, als Engeland het overwicht verwerft, verdwijnt de Nederlandse invloed bijna geheelGa naar eind105. Expansie buiten Europa is het gevolg van de kolonisatie. In Zuid-Afrika heeft dat aanleiding gegeven tot het ontstaan van een dochtertaal van het Nederlands, die verderop ter sprake zal komen, evenals de vervormingen van het Nederlands in West-Indië. In Oost-Indië is de invloed op het Maleis van de inheemse bevolking eerst versterkt, toen in later tijd Nederlanders zich blijvend vestigden en verdiepte zich de invloed door uitbreiding van het onderwijsGa naar eind106. In Noord-Amerika wordt de grondslag voor Nederlandse invloed gelegd door de stichting van Nieuw-Amsterdam (New-York) en ook onder de Engelse heerschappij werkt die invloed na, sedert de negentiende eeuw in andere streken weer versterkt door Nederlandse immigrantenGa naar eind107. De nauwe betrekkingen met Frankrijk en de handelsbetrekkingen met andere Romaanse landen weerspiegelen zich ook in de woordvoorraad. In de Zuidelijke Nederlanden was er een staatkundig verband met de Waalse gewesten. Dat in Wallonië menig Vlaams woord doordrong, spreekt vanzelf, maar ook dat Frans-sprekende Brusselaars en Vlamingen hun Frans mengden met woorden uit hun eigen dialektGa naar eind108. De Nederlandse woorden in het Frans zijn uitvoerig en grondig behandeld door M. ValkhoffGa naar eind109. Deze ontleningen gaan ver in de Middeleeuwen terug: uitgangspunt vormden de bloeiende Vlaamse handel, industrie en stadskultuur. Later ook van uit de Noordelijke gewesten op het gebied van scheepvaart, handel, nijverheid, krijgswezen | |
[pagina 128]
| |
en waterstaat. Van vele bleef het gebruik plaatselijk of tijdelijk, maar er zijn ook woorden onder die tot op onze tijd gangbaar bleven. Handelsbetrekkingen met Italië, Portugal, Spanje deden waarschijnlijk ook Nederlandse woorden in die landen doordringen, maar deze zullen veel minder in aantal geweest zijn als in het naburige Frans. | |
71. Wetenschappelijke studie van de 17e-eeuwse taalDat de taal van Vondel en Hooft in de achttiende eeuw als ‘klassiek’ en voorbeeldig in ere was, dat hun grammatikale vormen en spelling volle aandacht hadden, zal bij de behandeling van die periode blijken, maar van wetenschappelijke bestudering is eerst sprake in de negentiende eeuw. Toen omstreeks 1840 de studie van het Middelnederlands ondernomen werd, gaf Matthijs de Vries met zijn Warenar-uitgave de stoot tot grondige beoefening van de zeventiende-eeuwse taal (vgl. § 98). Dit voorbeeld werd gevolgd door zijn vrienden en leerlingen Verwijs, Verdam, Stoett, die een reeks degelijke tekstuitgaven bewerkten, van Vondel, Hooft, Huygens, Bredero en CosterGa naar eind110. Daarbij sloten zich aan: de degelijk bewerkte uitgaven van Huygens door Eymael en door Heinsius en die in de Zwolse Herdrukken van Buitenrust Hettema, Van den Bosch, CramerGa naar eind111. Voor de woordverklaring leverden glossaria in verscheidene van deze uitgaven waardevolle bijdragen, temeer omdat de lexicografie van deze periode aanvankelijk veel te wensen liet. Het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, zich bepalend tot de Historiën, werd onvoldoende aangevuld door het Woordenboek van Hooft door Oudemans, terwijl het Woordenboek op Bredero, van dezelfde auteur, zeer onvolledig is. Intussen heeft het grote Nederlands Woordenboek volle aandacht geschonken aan deze periode. Voor de studie van de zeventiende-eeuwse grammatika heeft zich vooral Van Helten verdienstelijk gemaakt met zijn boek over Vondels Taal, terwijl zijn leerling G.A. Nauta in zijn proefschrift een beknopte klank- en vormleer van Bredero's werken gaf, gevolgd door het Amsterdamse proefschrift van J.O.S. van der Veen (Taaleigen van Bredero), die alleen de syntaxis behandelt. Een ruimer gebied bestrijkt de Zeventiende-eeuwse Syntaxis van G.S. Overdiep, die een nieuwe methode toepaste, namelijk een beperkt aantal regels van representatieve schrijvers grondig te onderzoeken en daaruit zijn conclusies te trekken voor enige destijds erkende normen. | |
[pagina t.o. 128]
| |
15. WILLEM SÉWEL (1654-1720)
Schrijver van de bekende Spraakkonst (zie blz. 124) en van het eerste Nederduits-Engelse woordenboek (zie blz. 142). Het onderschrift bij dit portret is van François Halma, een letterkundig ontwikkelde drukker en uitgever. | |
[pagina t.o. 129]
| |
16. Titelblad van de tweede druk van de gezaghebbende Spraekkunst van A. Moonen, waarvan de eerste druk in 1706 verschenen was. De Latijnse zin in het vignet (Onder de bedekking van de linden is men veilig) is een woordspeling met de naam van de uitgever (zie blz. 124).
|
|