Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
33. Een tijdperk van overgangDe 16e eeuw, beschouwd als de overgang van de Middeleeuwen naar de nieuwe tijd, is een periode van gisting, maar ook van ontkiemend nieuw leven. In de Nederlanden is het een tijd, zowel op staatkundig en oeconomisch als op geestelijk gebied, vol beroering, die zich afspiegelt in de geschiedenis van letterkunde en taal. Het belang van de 16e-eeuwse letterkunde is eerst laat ingezien; de 16e-eeuwse taalgeschiedenis - waarin men vroeger slechts verwarring en verbastering vermocht te zien - is nog langer verwaarloosd. Toch vallen juist in dit tijdperk ingrijpende gebeurtenissen, die voor de taalontwikkeling van het uiterste belang zijn: behalve de algemeen-Europese invloeden van reformatie en renaissance, de verplaatsing van het zwaartepunt van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden. Zonder grondige kennis van dit alles zijn de taaltoestanden in onze 17e eeuw niet te begrijpen. | |
34. Invloed van de reformatie: bijbelvertaling en stichtelijke lektuur; de ‘Oosterse’ taalDe reformatie bracht de leken tot de lektuur en de studie van de bijbel, in 't biezonder van het Nieuwe Testament, en maakte dus vertalingen in de volkstaal noodzakelijkGa naar eind1. Met de bestaande Katholieke vertaling, naar de Vulgaat, nam men geen genoegen. De eerste vertalers van de Evangeliën bedienden zich óf van Erasmus' Latijnse vertaling, óf van die van Luther. Reeds in 1522 werd daarmee een begin gemaakt en geleidelijk werd de gehele Lutherse bijbel bewerkt in de zogenaamde bijbels van Liesveldt (1526-42). Op den duur vond deze vertaling geen genade in de ogen van de hervormden, te meer toen het Calvinisme op de voorgrond kwam. Jan UtenhoveGa naar eind2 beraamde te Embden het plan om een vertaling uit de grondtalen tot stand te brengen, maar toen dit niet gelukte, vond men voorlopig bevrediging | |
[pagina 60]
| |
in een omwerking en herziening van de Liesveldt-bijbel, de zogenaamde bijbel van ‘deus-aes’, het werk van Godfried van Wingen (1562), die algemeen gebruikelijk bleef, totdat de Statenvertaling tot stand kwam. Intussen werd in Brabant ook een Katholiek-goedgekeurde vertaling uitgegeven, de Bijbel van Leuven (1548). De taal van kerk en godsdienst heeft uiteraard in brede volkskringen een groot gezag. Voor de Statenvertaling heeft men dat terecht ingezien, maar dat geldt evenzeer voor een vroegere periode. In de Middelnederlandse bijbelvertalingen en stichtelijke geschriften ontbrak het Noord-Nederlandse element niet, gelijk wij reeds zagen. In de Hervormingstijd krijgt dit een groter aandeel. Men is zich bewust, ook voor minder ontwikkelden en minder geletterden te schrijven, die men niet door ongewone taal moest afschrikken. Het Nieuwe Testament dat Corn. Lettersnijder te Delft uitgaf in 1524, is vertaald ‘in goeden platten duytsche’. De vertaling die in 1525, quasi te Basel, gedrukt werd, maar waarschijnlijk van de hand van Hinne Rode, oudrector van de Hieronymusschool te Utrecht, doet dit streven nog duidelijker uitkomen, door in de voorrede deze mededeling te doen: ‘Onse meyning was niet heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden, op 't kortste en reynste na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelick solde mogen lesen ende verstaen.’ De vorm ‘solde’ wijst er op, dat de schrijver bij ‘all Nederlant’ ook aan de Oostelijke gewesten dacht. Hij is dus een voorloper van de West-Vlaming Jan Utenhove, die nog verder ging, toen hij ten bate van de samengestroomde vreemdelingengemeente te Embden een mengtaal samenstelde voor zijn vertaling van het Nieuwe Testament (1553-1556), in de hoop dat die taal dan van Vlaanderen tot de Oostzee-kust verstaan zou kunnen worden. Als een staaltje van dit eigenaardige taalmengsel geven wij de volgende bijbelteksten: ‘Hy ward aver hongherigh, end wolde wat anbijten, de wijle aver zy hem wat bereydden, viel over hem een entzetting des ghemoeds’ (Hand., 10:10); ‘Doe zy aver herop quamen wt dem water, greep de Gheest des Heere Philippum hénweg’ (Hand., 8:38). Dichter bij de werkelijk gesproken Oosterse taal staat bijv. de volgende aanhaling uit een geschrift van Menno Simons: ‘Och dat doch unsse Wederparten desse unde desser gelike sproeken recht behartigden, unde eynmaal recht kennen leerden, wie unde wat de sone Godes were, unde war he heer gecomen weer, so muchten se noch to yeniger tijt van de Reden der vorvoeringe upgeloset, unde in dat licht der rechter Leer gefoert werden.’ | |
[pagina 61]
| |
Deze kunstmatige poging liep op een mislukking uit: de ongewone spelling, maar vooral Duitse vormen als am, dem, aver (maar), wenn, vonden geen ingang in het WestenGa naar eind3. Toch was zijn streven naar toenadering van Nederlands-Nederduits in deze tijd niet zo utopistisch als het ons lijkt: in de hervormingsgeschriften van Menno Simons, Melchior Hoffman, Joannes Anastasius Veluanus, Hendrik Jansen, Hendrik Niclaes e.a. nam het zogenaamde ‘Oosters’ d.w.z. het Nedersaksisch van onze Oostelijke en de aangrenzende Duitse streken, een voorname plaats in. Op de Veluwe werd de Nederduitse vertaling van Luther's bijbel gemakkelijker verstaan dan de Brabants-Hollandse. Dat de hegemonie van het Hollands zich weldra ver naar het Oosten zou uitstrekken, was in de eerste helft van de 16e eeuw nog niet te voorzien. Toch acht men in het midden van de eeuw in hervormde kringen de Zuidelijke taal de meest gebruikelijkeGa naar eind4. Dat blijkt uit de vertaling van een Luthers Gezangboek (Vrankfort, 1565), waarvan de vertaler in de Voorrede zegt: ‘Voort suldy verstaen dat ick den stijl der voorseyder Psalmen op die Antwerpsche ende Brugsche sprake gemaekt hebbe, mits dat Antwerpen ende Brugge respectivelijck in Brabant ende Vlaenderen (om den handel vander grooter comanschap daerinne geoefent) die principale vermaerste Coopsteden zijn, daer af die talen ende spraken int Nederlant gebruyckt werden, ende aldaer het meeste volck is verkeerende’ (Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, III, blz. 36-65). Met onvermengd Zuid-Nederlands kwamen de Calvinisten weer in aanraking door de psalmen van de Gentenaar Petrus Dathenus. Van zijn hand was ook de vertaling van de Heidelbergse catechismus, een tekst die bij het godsdienstonderwijs van grote betekenis wasGa naar eind5. In de taal van de prediking heerste grote verscheidenheid. Onder de eerste predikanten waren veel Zuid-Nederlanders, maar ook lieden die uit Oost-Friesland of uit het naburige Duitsland kwamen. Vóór de stichting van de Leidse hogeschool was van een wetenschappelijke vorming meestal geen sprake. Hun taal zal in hoofdzaak hun moedertaal geweest zijn met enige aanpassing aan de taal van hun gemeente. Op een standaardtaal, met bewust streven naar een algemeen geldend taalgebruik, zullen ze zich nog niet toegelegd hebben. De behoefte daaraan wordt eerst tegen het einde van de eeuw gevoeld. Wanneer de Staten van Holland in 1594 Marnix als Bijbelvertaler aanstellen, dan verzoekt men hem dat hij ‘int oversetten soude willen gebruycken d'algemeinste, claerste ende suyverste tale’. | |
[pagina 62]
| |
35. Andere Oostelijke invloedenOok door middel van andere geschriften werd onze taal in deze periode verrijkt met woorden van Noordelijke en Oostelijke afkomst. Friese en Groningse woorden, uit andere bronnen niet opgetekend, dringen in de algemene taal door. Allerlei woorden die nu gewoon klinken, worden voor het eerst aangetroffen in Groningse kronieken uit het begin van de zestiende eeuw, bijv. beantwoorden, begiftigen, beramen, in handelstaal: achterstallig, ballast, in het krijgswezen: oproer, aanslag, overrompelen, slagorde, ruiterij, ritmeester, spiegelgevecht, spits, stormenderhand. Verder is er rekening mee te houden, dat talrijke vreemdelingen uit Nedersaksische streken en uit de Rijnstreek zich voorgoed in de Republiek vestigden. Veel Nederlandse geografische familienamen herinneren nog aan de levendige immigratie. Duitse matrozen traden in Hollandse dienst: aan de Groenlandvaart namen velen deel. Zijdespinners uit Wesel vestigden zich te Leiden; kunstenaars uit het land van Kleef en Gogh vonden hier te lande werk. Door de bonte samenstelling van de huurtroepen, waaronder veel Duitsers, werd de militaire vaktaal ruim voorzien, niet alleen van Franse, maar ook van Duitse woorden, bijv. soldij, bezoldigen, spies, lans, schans, ransel, schroot, vaandrig, zoetelaar, kommando's als halt, werda, enz. Er was dus alle gelegenheid tot persoonlijke omgang met lieden van wie men Duitse woorden over kon nemen. Het sterkst zal dat het geval geweest zijn in volkskringen, maar ook bij auteurs zal het niet zeldzaam geweest zijn. In de geschriften van Coornhert, die trouwens enige jaren in het Rijnland gewoond heeft, komen veel ontleende woorden voor, maar ook bij Spieghel en Roemer Visscher treft men ze aanGa naar eind5bis. Zelfs Marnix schrijft ergens: ‘hertlieve moeder’. De invloed door immigranten uitgeoefend, duurt in de zeventiende eeuw voort. | |
36. De rederijkerstaalDe kunsttaal van de rederijkers, waarvan de opkomst in de late Middeleeuwen valt (§ 29), krijgt in de 16e eeuw een ongemene verbreiding. In bijna alle steden, maar ook in tal van dorpen worden rederijkerskamers opgericht. In Zeeland en Holland wordt het voorbeeld van Vlaanderen en Brabant weldra gevolgd. Door de openbare vertoningen leerde een groot deel van de bevolking de rederijkerskunst en dus de rederijkerstaal kennen. | |
[pagina 63]
| |
In verschillende opzichten is de rederijkerstaal van belang geweest; door het langdurig gezag, waaraan geen dichter zich onttrok; door de invloed die langs deze weg van de Zuidelijke, vooral Brabantse taal uitging op het Noorden, door het feit dat de taalexperimenten van de rederijkers, al ontaardden ze vaak in knutselarij, mede de weg gebaand kunstenaars. Het besef van taaleenheid, onder Zuidelijke hegemonie, is er door versterkt, ook voordat Brabantse en Vlaamse rederijkers, hebben voor de meer individuele taalbehandeling van onze renaissancenaar het Noorden verhuisd, persoonlijk leiding gaven aan de rederijkerswerkzaamheid. Spelen, afkomstig van rederijkers uit Antwerpen, Lier en Tienen werden afgeschreven voor het repertoire van de Haarlemse kamer Trou moet Blijcken of voor de Amsterdamse Eglantier. Soms werd een spel aan de behoeften van eigen toneel en publiek aangepast, waarbij de Hollandse afschrijver ook woorden en uitdrukkingen als bescoppen, hem pogen, togen (= tonen) of bastaardwoorden als ongepuniert, occuperen, persequeren, virturberen, door meer vertrouwde of beter verstaanbare verving. Dat geschiedde zelfs bij rijmwoorden, waar de rederijkers zo graag mee pronkten. Een aardig voorbeeld leveren de volgende zes verzen uit het spel van de Bekeringe Pauli (vs. 240 vlg.): ...dies sij succumbeerden
Ghij hebtse al gestraft, die u refuseerden
Twelck hier te lang waer om te narreren,
Al sijn se geplaegt, die u wet corrumperen
Als een rechtveirdig godt in al u useren
U rechtveirdigheyt en was noyt om gronderen,
waar de zes rijmwoorden bij omwerking vervangen zijn door: verneerden, onteerden, vertellen, verteerden, stellen, rebellen. De bronnen voor onze kennis van de rederijkerstaal vloeien ruim, al is lang niet alles bewaard. Voor een vergelijkende studie zijn de bundels van de landjuwelen leerrijk. De Gentse spelen van 1539 bewaarden teksten van allerlei Vlaamse en Brabantse kamersGa naar eind6. Opmerkelijk is nu, dat zelfs de West-Vlaamse kamer van Ieper zich voor een groot deel naar het Brabants richt: men vindt in hun spel bijv. cleyn, eysch, vleysch, in plaats van de vormen met ee; gras in plaats van gers, duer in plaats van dore, enz., al toont de schrijver bijv. door verclaersen naast verclaren zijn West-Vlaamse afkomst. De zuiver-Brabantse Spelen van sinne die op het Antwerpse landjuweel van 1561 vertoond zijn, kan men vergelijken met de gelijk- | |
[pagina 64]
| |
tijdige spelen, te Rotterdam in hetzelfde jaar door Hollandse kamers ten tonele gebracht, en door dezelfde Antwerpse drukker, Willem Silvius, uitgegeven (1564)Ga naar eind7. Het daarin opgenomen Amsterdamse spel heeft wel Hollandse woorden (bijv. verwrecken voor verwecken) en klanken (bijv. veur, ghy meucht), maar is hoofdzakelijk geschreven in Zuid-Nederlandse rederijkerstaal (bijv. brocxkens, verblent, bermhertich, gewrocht, seer jent enz.). Amsterdamse volkstaal ontbreekt geheel. De minachting voor de straattaal hadden de rederijkers trouwens al geleerd bij Matthijs de Casteleyn, die in zijn Const van rethorijcke waarschuwt voor woorden en vormen die ‘quaed vlaemsch’ zijn en dus ‘tdicht bederfven’ (bijv. vastelavent, mellecander)Ga naar eind8. De eigenaardigheden van de 16e-eeuwse rederijkerstaal, bij De Casteleyn, Everaert, Colijn van Ryssele en zoveel anderen, verschillen niet veel van de 15e-eeuwse: alleen dringen ze zich meer naar voren en nemen in aantal toe. Talloos zijn de nieuwe analogisch-gevormde woorden op -ich, -lic, -hede, -nesse, -sele, -ere, die een onuitputtelijke rijmvoorraad opleverden. Everaert houdt veel van voorgeplaatste genitieven met s, bijv. sapetijts boetsele, steerlincx bedrijven. Ook de omschrijvingen en de syntaktische omzettingen worden talrijker, als de achterplaatsing van het adjektief (vrienden bemint) en de achteraanplaatsing van het objekt (wilt verstercken duecht; om winnen prijs, enz.). De Hollandse rederijkerstaal, hoewel vol Zuidelijke elementen, verraadt door Hollandismen meermalen zijn oorsprong. Zuiver Brabantse of Vlaamse teksten komen ook wel uit de pen van auteurs die in het Noorden gevestigd zijn. Alleen bij langdurig verblijf in het nieuwe vaderland zal men mogelijk sporen van Hollandse invloed aantreffen, en dan nog meestal voortkomend uit rijmbehoefte. In de spelen van Rijssaert van Spiere, geboortig uit Oudenaarde, maar dertig jaren in Gouda woonachtig, vindt men bijv. een typisch Hollands rederijkerswoord verbreggen, synoniem van verharen (= weggaan). Mogelijk is dezelfde invloed waar te nemen in het werk van auteurs als Fruytiers, in 1561 reeds factor van de Rijnsburger kamer De Roode Augieren, of van de te Haarlem gevestigde Peter Heyns. De kans op verhollandsing neemt toe, naarmate de zeventiende eeuw nadert, en de aanraking met ingeborenen toeneemt. In de afzonderlijke Brabantse kamers zal het gemakkelijk gevallen zijn, de oude moedertaal zuiver te houden. Tussen de taal van de Vlaming Celosse, de Leuvenaar Duym en de Leidenaar Jan van Hout is het verschil duidelijk genoeg, evenals te Amsterdam tussen de mannen van 't Wit Lavendel | |
[pagina t.o. 64]
| |
7. Oorspronkelijke uitgave van de Twe-spraack, bewerkt door Hendrik Laurensz Spieghel (1584). Zie blz. 74.
| |
[pagina t.o. 65]
| |
8. HENDRIK LAURENSZ SPIEGHEL (1549-1612)
Het onderschrift herinnert aan zijn zinspreuk ‘Deugd verhueght’. | |
[pagina 65]
| |
en De Eglantier,maar eerst in de taal van Vondel zal de geleidelijke aanpassing zich voltrekken. Tot ver in de 17e eeuw, als de renaissance in de hogere kringen zuivering en versobering gebracht heeft, handhaaft zich de rederijkerstraditie in de oude kamers. Voor die late periode heeft men weer, ter vergelijking, twee gelijktijdige bundels, één uit de Noordelijke en één uit de Zuidelijke gewesten: Vlaerdings Redenrijckbergh van 1617Ga naar eind9 en de Mechelse Schadtkist der philosophen van 1621. | |
37. Achteruitgang van de Zuidelijke Nederlanden. De Vlaams-Brabantse immigratieDe opstand tegen Spanje werd voor de Zuidelijke gewesten noodlottig. De geloofsvervolging had reeds vele hervormden in den vreemde gedreven; de komst van Alva veroorzaakte een grote uittocht. Wel keerden sommigen na de pacificatie van Gent terug, maar toen na de val van Antwerpen, in 1585, het gehele Zuiden onder de macht van Spanje kwam, zochten opnieuw tal van Vlamingen en Brabanders hun heil in de vrije Noordelijke streken. Terwijl de steden en dorpen in Vlaanderen voor een groot deel verarmden, groeiden de welvarende Hollandse steden snel aan, verrijkt met uitnemende intellektuele en industriële krachtenGa naar eind10. Voor de taalgeschiedenis is het van belang, op te merken dat de uitgewekenen weldra op allerlei gebied vooraanstaande plaatsen innamen. In handel en industrie, in staatkunde en stadbestuur, in het leger, muntten ze uit door talent en energie. Maar vooral waar ze optraden als geestelijke leiders en opvoeders moet de invloed van hun taal groot zijn geweest. Daarbij is allereerst te denken aan de vele predikanten en geleerde theologen, die als vurige en rechtgelovige strijders in Zeeland en Holland verwelkomd werden, en ook aan de hogescholen als leermeesters optraden. Als redenaars, als schrijvers, later ook als bijbelvertalers, gaven ze vaak de toon aan. Een nederiger categorie vormden de schoolmeesters, om hun algemene ontwikkeling, hun kennis van het Frans, gewaardeerd. Maar ook mannen als bijv. Peter Heyns te Haarlem, golden door hun onderwijs, door hun schoolboeken, als voorbeelden voor een opgroeiend geslacht. Onder de uitgewekenen waren ook boekhandelaars-uitgevers als Zacharias Heins. Op letterkundig gebied is rekening te houden met de binnengekomen rederijkers, die in allerlei plaatsen eigen ‘Brabantse’ kamers | |
[pagina 66]
| |
stichtten, zonder zich geheel te isoleren. Onder de dichters en schrijvers van meer betekenis was ook menige Vlaming en Brabander: wij behoeven slechts de namen te noemen van Marnix en Stevin, van Daniël Heinsius en Caspar van Baerle, van Carel van Mander, Jacob Zevencote en Joost van den Vondel. Terwijl dus het zwaartepunt van de Nederlandse kultuur naar het Noorden verplaatst werd, en de Hollandse steden, ook op taalkundig gebied, de hegemonie overnamen van het achteruitgaande Zuiden, heeft tegelijkertijd een taalmenging plaats, doordat het betrekkelijk kleine Vlaams-Brabantse bestanddeel te midden van de Noord-Nederlandse bevolking een zo invloedrijke plaats bekleedde. Daaruit is te verklaren, dat zij op het beschaafde spreken invloed konden krijgen: het veldwinnen van de difthongering van î en û is waarschijnlijk van deze kringen uitgegaan of in elk geval door hun voorgang bevorderd. | |
38. De invloed van de renaissance op taalbeschouwing en taalgebruikDe renaissance heeft in West-Europa de nationale zelfbewustheid gewekt en verhoogd. Italië was voorgegaan in het eren van de moedertaal; Frankrijk volgde, door de eigen taal, als de beste en mooiste ter wereld, met evenveel zorg als vroeger het internationale Latijn, te kultiveren en geschikt te maken voor elke uiting van wetenschap en kunst. Dit streven vond weldra weerklank in de NederlandenGa naar eind11. Een kosmopolitische geest als Erasmus, die zich steeds van het Latijn bediende, had reeds toe moeten geven: ‘Geen taal zo barbaars of zij heeft haar eigen keurigheid en vermogen van uitdrukking, indien zij behoorlijk gekuischt wordt’Ga naar eind12. Later betoogt Marnix, in zijn verhandeling Ratio instituendae Juventutis, dat het Latijn door middel van de moedertaal geleerd moet worden, en dat men zich dient te beijveren om de volkstaal zo korrekt te leren schrijven als Latijn en Grieks. Klachten over de verwaarlozing van de moedertaal gaan samen met pogingen tot eerherstel. In 1541 zegt de Livius-vertaler Jan Gymnich, dat hij ‘heeft neerstelijck bij hem selven overpeyst, hoe dat het comen mach dat onse Nederlantsche tale also arm, ongheciert oft onbequaem ghehouden wort’. Hij heeft zijn vertaling ondernomen ‘op dat de selve onse moederlijcke spraecke door dese oorsaecke voortaen meer en meer gheoeffent ende gheacht mach werden’. De Antwerpse musicus Thielman Susato pleit in de voorrede van zijn Ierste musyckboexken (1551) voor het Nederlandse lied, omdat ‘onse Nederlantsche moedertale’ toch niet achterstaat bij Latijn, Wals | |
[pagina 67]
| |
of Italiaans: ‘Ende waeromme en soudemen dat voortane niet also met gelycker konst ende soeticheit in onser moederspraken connen gedoen, alsmen tot nu toe in latijnsche, walsche ende italiaensche sprake gedaen heeft? is de konst ende soeticheit even gelyck, waerom salmen die meer om deene dan om dander sprake wille verachten?’ In deze tijd begint men ook te ijveren voor het gebruik van de moedertaal in wetenschappelijke geschriften. Simon Stevin was daarin voorgegaan, toen hij zijn werken op het gebied van wiskunde, natuurkunde, vestingbouw, politiek, in het Nederlands schreef. Philip van Lansberghe schreef in het Nederlands over de astronomie van Copernicus; Dodonaeus over plantkunde (1554). Carolus Baten was een van de eersten, die voor medische werken weer de eigen taal durfde gebruiken, in zijn Medicynboek (1589) en zijn Handboek der Chirurgie (1590). Hij verdedigt zich nadrukkelijk tegen het verwijt dat hij ‘pelsers ofte wevers’ in staat stelt om medische kennis te verwervenGa naar eind13! De lof van de moedertaal en van de eigenschappen waardoor ze volmaakter was dan Grieks en Latijn, en ver verheven boven Italiaans, Spaans en Frans, werd verkondigd door Simon Stevin in zijn Uytspraeck van de weerdigheyt der duytsche tael (1586)Ga naar eind14, waarmee hij zijn Weeghconst inleidde. Als bewijs van voortreffelijkheid en oorspronkelijkheid wijst hij op het groot aantal eenlettergrepige grondwoorden, die hij tegenover andere talen zelfs statistisch vaststelt. In dat opzicht verkeert het Noord-Nederlands nog in een ouder stadium dan de talen van de Zuidelijke gewesten. Een ander bewijs is het vermogen tot ‘t'saemvoughing’ van woorden tot uitdrukking van nieuwe en ingewikkelde begrippen. Verder prijst hij de grote beweeglijkheid, het vermogen om te overtuigen en te ontroeren. Bij uitstek is het Nederlands dus het geschikte middel zowel voor de man van wetenschap als voor de geloofsprediker. Vandaar ook zijn sterke puristische neiging. Een naklank van deze lof vindt men nog in het begin van de zeventiende eeuw bij Erycius Puteanus: Juventutis belgicae laudatio (1607): ‘Wij hebben ook schoonheden en sieraden in onze landspraak en een wonderlijke rijkdom van woorden. Wij blinken onder het merendeel van de hedendaagse volken in taal en geestvermogens uit.’ Bekend is hoe de nationale trots op de moedertaal omsloeg in zonderlinge fantasie bij de Antwerpenaar Johannes Goropius Becanus, die in zijn Origines Antwerpianae (1569) meende te kunnen bewijzen dat onze taal de oudste ter wereld zou zijn, en reeds door Adam in het paradijs gesproken wasGa naar eind14bis. Immers Duyts is hetzelfde als Douts, d.i. de | |
[pagina 68]
| |
oudste, en allerlei Oud-Testamentische namen konden met behulp van het Nederlands eenvoudig verklaard worden! De aandacht en de liefde voor de eigen taal openbaarden zich op verschillende wijzen: door vaste normen te zoeken voor de spelling, door studie van de woordenschat, door regeling van de spraakkunst en door het streven naar taalzuiverheid. | |
39. Regeling van de spelling, in verband met normen voor algemeen spraakgebruikEen welgeordende taal, die met het Latijn en het Frans zou kunnen wedijveren, diende een vaste, weloverwogen schrijfwijze te hebben. De merkwaardige pogingen, in Frankrijk aangewend om de spelling eenvoudiger en juister te maken, trokken ook in de Nederlanden de aandacht en werden weldra nagevolgd. Hoewel men in theorie uitging van de letters, en trachtte vast te stellen hoe die letters ‘uitgesproken’ behoorden te worden, kwam men er van zelf toe, zich van de verhouding van klank en letter rekenschap te geven. Wie de juistheid van een bepaalde stelling wilde nagaan, moest tevens te kennen geven wat voor hem de juiste klank was, d.w.z. welke taalvorm hij als de normale aanvaardde. Daarom zijn de 16e-eeuwse spellingboeken leerrijk voor de toenmalige taaltoestanden. De drie Zuid-Nederlandse spellinghervormers gaan uit van hun eigen streektaal. De Gentse schoolmeester-drukker Joos Lambrechts gaat in zijn Nederlandsche Spellijnghe (1550) uit van zijn Gentse moedertaal. Hij verdedigt het taalpartikularisme. Mijn bedoeling is niet - zegt hij, - ‘dat de Hollanders of Brabanters haar eighen maniere van uutsprake op de Vlaamsche wize, of de Vlamijnghen ende Vriezen haar pronunciacie op de Brabantsche of Hollandsche uutsprake veranderen zullen’; ieder moet zijn eigen klanken met passende lettertekens spellen. Bekendheid met Franse hervormers blijkt daaruit, dat hij een doorgestreepte e gebruikt voor de onduidelijke vokaalGa naar eind15. Van de Brugse schoolmeester Adriaen van der Gucht, die volgens Pontus de Heuiter ‘plat (d.i. eenvoudig) Brux’ schrijft, kennen wij geen spellingboek, maar alleen een Cyferbouck (1569), dat in de schrijfwijze weinig speciaal-West-Vlaams vertoont. Merkwaardiger is de degelijke en geleerde Latijnse verhandeling De orthographia linguae belgicae (1576) van de Mechelse jurist Antonius Sexagius (1535-85)Ga naar eind16. Hij stamde uit een aanzienlijk Leuvens geslacht, studeerde te Orléans en werd advokaat bij de Grote Raad te Mechelen. | |
[pagina 69]
| |
Behalve Latijn en Frans kende hij ook Duits en Italiaans. Zijn verhandeling werd geschreven ten bate van zijn eigen kinderen, die hij de moedertaal grondig wilde leren kennen vóór het Latijn. Daartoe moest de bedorven orthografie van het Nederlands vervangen worden door een zuiverder spelling, zoveel mogelijk in overeenstemming met de uitspraak van het Latijn. Van nieuwe tekens: een e met cédille, een omgekeerde digamma voor de labiodentale v, was hij niet afkerig. Grondslag was ook voor hem zijn eigen Brabantse taal, volgens het onderzoek van Goemans in hoofdzaak de taal van Mechelen, want een algemeen-beschaafd Brabants bestond waarschijnlijk ook toen niet. Juist omdat het Brabants op de vorming van een algemeen-Nederlands grote invloed geoefend heeft, is het van belang dat Sexagius ons zo betrouwbare gegevens verschaft omtrent de klanken van het 16e-eeuwse Brabants. De behoefte aan een algemeen-Nederlands, boven de dialekten, werd het eerst gevoeld en uitgesproken door Pontus de Heuiter, in zijn Nederduitse orthographie, die omstreeks 1575 ontstond en in 1581 gedrukt werdGa naar eind17. De schrijver, een geboren Delftenaar, kreeg zijn opvoeding te Leiden en te Mechelen, reisde in Frankrijk, werd kanunnik te Gorkum, en later te Deventer. Hij heeft dus allerlei Nederlands leren kennen, en zelf waarschijnlijk een enigszins gemengde taal gesproken. Bij het vaststellen van een norm trachtte hij, als Zuid-Hollander, te bemiddelen tussen de Zuidelijke en de Noordelijke gewesten, daardoor vooruitlopend op een toekomstige taaleenheid, die in zijn dagen nog niet bestond. Bij zijn poging tot spellinghervorming heeft hij ook het belang van het onderwijs, waaromtrent hij zelf ervaring had, in het oog gehouden. Praktischer aangelegd dan zijn Franse en Zuid-Nederlandse voorgangers, onthield hij zich van de invoering van nieuwe tekens, en bepleitte slechts veranderingen die de schrijfwijze vereenvoudigden: o.a. de enkele e en o in open lettergrepen, de t aan het eind van de woorden, en de weglating van overbodige tekens in de verbindingen gh, gk, ck, sch, ch (waarvoor hij h schreef) en uw. Radikaal-fonetisch was zijn spelling niet; terecht brak hij niet geheel met de overlevering, maar als de schrijvers en drukkers zijn voorbeeld gevolgd hadden, zou een grote verbetering het gevolg geweest zijn. In zijn belangstelling voor het ontstaan der klanken - al zijn de omschrijvingen soms nog naief-gebrekkig - was hij eveneens zijn tijd vooruit. Het boekje van Pontus de Heuiter heeft geen blijvende uitwerking gehad: de niet aan de werkelijkheid ontleende norm voor een algemeen taalgebruik miste het nodige gezag. Drie jaar later verscheen de | |
[pagina 70]
| |
Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584)Ga naar eind18, gesteund door het gezag van de Amsterdamse kamer ‘In liefde bloeiende’. Als normale ‘uitspraak’ werd daar het Amsterdams aanvaard. Eigenlijk was Spieghel dus even partikularistisch als zijn Zuid-Nederlandse voorgangers, maar Amsterdam was reeds op weg om het oeconomische en geestelijke middelpunt te worden van het nieuwe gemenebest. Voor het vaststellen van de klanken die in het Amsterdams van het einde der 16e eeuw als beschaafd golden, is de Twespraack dus een gewichtige bron: ook Spieghel heeft belangstelling voor de vorming der klanken. Minder voelt hij voor orthografische veranderingen. De omslachtige gh, ck, sch worden gespaard; de e's en o's worden onderscheiden op grond van klankverschil. De ae wordt alleen behouden voor de gerekte ê en dus van de aa onderscheiden. Duidelijk wordt gezegd dat de oude î (ij) en de u (ui) nog niet aan diftongen beantwoorden, al was dat in Brabant reeds het geval. Het gezag dat de Amsterdammers voor hun taal opeisten, werd vooreerst nog in zeer beperkte kring erkend. De Brabantse tijdgenoten bleven overtuigd dat hun taal de voornaamste was, en dus boven alle andere streektalen de voorkeur verdiende. Van der Noot schreef: ‘Alzoo wordt in Brabant met d'allersuetste voys
Gesproken en ghebruyct het alder beste duyts.’
De vertaler van een Luthers Gezangboek zegt in zijn Voorrede (1565): ‘Voorts suldy verstaen dat ick den stijl der voorseyder Psalmen op die Antwerpsche ende Brugsche sprake gemaeckt hebbe, mits dat Antwerpen ende Brugge respectivelijck in Brabant ende Vlaenderen (om den handel van de grooter comanschap daerinne geoefent) die principale vermaerste Coopsteden zijn, daer af die talen ende spraken meest int Nederlant gebruyckt werden, ende aldaer het meeste volck is verkeerende.’ En Peeter Heyns, die later in Haarlem schoolmeester werd, getuigde in 1583: ‘Elcke tael heeft sijn wet, elck landt heeft sijn ghespan.
't Is Brabants dat ick spreeck, Brabants wil ick dan dichten’Ga naar eind18bis.
Nog in de 17e eeuw schrijft de Zeeuw Johan de Brune in zijn Bancket-werck (I, 246): ‘Men zeght dat een schoone vrouw moet hebben een Neerlands lijf, een Enghelands aenghezicht, een Brabands tongh, en een Hollands hert’Ga naar eind19. | |
[pagina 71]
| |
Roemer Visscher vertegenwoordigt de Hollandse trots. Hij laat Paulus zeggen dat zijn lief van de zes Hollandse steden ‘het uytghelesene’ heeft, o.a. ‘een Leydsche tong’ en een ‘Goutsche stem’. Toch verwijt hij aan de Amsterdamse nufjes, dat ze, om zich voornaam voor te doen, hun taal naar het Brabants voegen: Op Brabants spreken sy alle gaer:
Op Brabants singhense haren sangh:
Op Brabants makense haren gangh:
Amsterdams Dochters doet mijn bescheyt,
Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt?
(Quicken, VII, 41)
| |
40. De 16e-eeuwse lexicografieDe 16e-eeuwse woordenboeken, die eveneens getuigen van aandacht en zorg voor de moedertaal, vonden hun oorsprong in tweeërlei Middeleeuwse geschriften: de glossaria of vocabularia en de tweetalige gesprekboekjesGa naar eind20. De glossaria, eerst een verzameling van glossen bij bepaalde teksten (vgl. § 5), groeiden uit tot Nederlands-Latijnse alfabetische woordenlijsten, ten bate van leerlingen die het Latijn door bemiddeling van hun eigen taal moesten leren. Reeds in de eerste periode van de boekdrukkunst werden zulke nuttige boeken ter perse gelegd. Het bekendst is de Teuthonista of Duytschlender, van de Kleefse geleerde Gert van der Schueren, in 1477 te Keulen gedrukt, waaraan de Kleefse taal ten grondslag gelegd werd, met een ruime voorraad van Latijnse aequivalentenGa naar eind21. Ook in de Nederlanden verschenen, in beknopter vorm, dergelijke boeken, getiteld Vocabularius ex quo (Zwolle, 1479), Vocabularius copiosus (pl.m. 1483), Gemmula vocabulorum (1486), enz. In de 16e eeuw beginnen de woordenboeken van karakter te veranderen: ze zijn niet langer alleen hulpmiddelen om Latijn te leren, maar dienen ook om de rijkdom van de moedertaal te leren kennen en gebruiken. De bekende Gentse drukker Joos Lambrechts gaf in het midden van de eeuw uit een Naembouck van allen natuerlicken ende ongheschuumde vlaemsche woorden, ghestelt in ordene by a b c, waarvan geen enkel exemplaar bewaard is, maar dat in een vermeerderde Gentse herdruk van 1562 te Antwerpen teruggevonden werdGa naar eind22. Door de toevoeging van ‘twalsch’ was dit boek ook bestemd voor hen die Frans wilden leren. | |
Dezelfde dienst deden de tweetalige gesprekboekjes, waarvan wij het oudste type leerden kennen in het Brugse Livre des Mestiers uit de 14e eeuw. Uit het onderzoek van Verdeyen is gebleken dat een dergelijk boekje van 1536, het Vocabulare van Noël van Barlaimont, op de M.E. gesprekboeken teruggaat, en op zijn beurt de voorganger werd van een reeks veeltalige VocabulariaGa naar eind23. Door de zakelijke indeling zijn zulke boekjes ook verwant met de meer systematische opgezette Vocabularia rerum, die, van zaken en begrippen uitgaande, de bijpassende woorden rangschikken om de woordvoorraad van de lezer in verschillende talen, in het biezonder van leerlingen, te verrijken. Zulk een zestalige Nomenclatura animantium, plantarum, arborum, etc. was reeds in 1562 te Frankfort verschenen, maar meer sukses had de Hoornse medicus Hadrianus Junius met zijn Nomenclator omnium rerum, in 1567 bij Plantijn gedrukt en gedurende anderhalve eeuw, omgewerkt en door anderen aangevuld, over geheel Europa verspreidGa naar eind24. De drukkerij van Plantijn maakte zich in het biezonder verdienstelijk door het uitgeven van woordenboeken. De stichter van dit vermaarde bedrijf, Christoffel Plantijn, een geboren Fransman, als boekbinder naar Antwerpen gekomen, had het Brabants uit de levende taal geleerd en een schat van aantekeningen verzameld. Voor de bewerking riep hij de hulp in van vier bekwame taalkenners. Door de hoge eisen die hij aan het werk stelde, vorderde het slechts langzaam. Eerst in 1573 verscheen het, met de titel: Thesaurus Theutonicae linguae, Schat der Nederduytscher Spraken. Inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden, maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn. Inderdaad bevatte dit boek voor landgenoten en vreemdelingen een schat van woorden en uitdrukkingen, zoals geen woordenboek ooit gegeven hadGa naar eind25. Onder zijn nederige medewerkers behoorde ook de corrector Kornelis van Kiel, of Kilianus, een man van grote vlijt en geleerdheid. In tegenstelling met oudere werken op lexicografisch gebied, als het Tetraglotton (Nederlands-Latijn-Duits-Frans), van 1562, was zijn Dictionarium van 1574, in 1599 als editio tertia herdrukt met de titel Etymologicum, nieuw van opzet en bedoeling. Het was geen hulpmiddel voor het aanleren van andere talen, maar een wetenschappelijke beschrijving van de Nederlandse woordenschat, allereerst uit de eigen Brabantse taal, maar dan ook met woorden uit oudere bronnen, met ‘vetus’ aangeduid, of uit andere streken, die zoveel mogelijk vermeld | |
werden als Vlaams, Hollands, Fries, Saksisch, Sicambrisch (d.w.z. beneden-Rijns, Kleefs), of zelfs van bepaalde steden, bijv. Leuvens, Leids, Brugs, Dendermonds. In de zestiende-eeuwse lexicografie vormt Kiliaen's werk een hoogtepunt. De bronnen en de samenstelling zijn van verschillende zijden bestudeerd. R. Verdeyen, verdienstelijk onderzoeker op dit gebied, getuigt: ‘er loopt een rechte draad van het Vocabulare van Noël de Barlaimont over het Naembouck en de Thesaurus (d.i. Plantijn) naar het Etymologicum van Kiliaan.’ Maar er zijn nog meer bronnen aangewezen, nl. het Dictionariolum van Joannes Paludanus (Gent, 1544), het woordenboek van Petrus Dasypodius, in de bewerking van Ant. Schorus van HoogstratenGa naar eind26 en Simon Pelgrom's Synonymorum Sylva (1537)Ga naar eind27. Ook de plaatselijke aanwijzingen zijn voor een groot deel onderzocht. Voor het Vlaams heeft hij Joos Lambrecht's Naembouck gebruikt, gelijk Verdeyen in zijn uitgave nauwkeurig nagegaan heeft. Kluyver wees reeds voor het Hollands op de invloed van Junius' Nomenclator. De betrouwbaarheid van woorden die hij ‘Leuvens’ noemt, werd getoetst door L. GoemansGa naar eind28. K. Fokkema verzamelde de Friese en later de Fries-Hollandse woordenGa naar eind29. C.G.N. de Vooys de Hollandse en later de Duitse woordenGa naar eind30. De Nederrijnse en Oostelijke woorden, aangeduid met Sic. en Sax. zijn nog niet onderzocht. Wel is gebleken dat Kiliaen geen gebruik gemaakt heeft van de Teuthonista, maar dat hij mondelinge gegevens verwerkt zou hebben, is niet waarschijnlijk. Over het algemeen zijn de aanduidingen betrouwbaar. De betekenis werd opgehelderd door Latijnse aequivalenten, die het boek ook als Nederlands-Latijns woordenboek bruikbaar maakten. Minder vertrouwen verdienen zijn etymologieën, die soms aan de trant van Becanus doen denken. Ook ten opzichte van de woorden, met ‘vetus’ getekend, moet men voorzichtig zijn, terwijl soms niet-bestaande woorden vermeld worden, die uit samenstellingen geabstraheerd werden. Welke verplichtingen latere woordenboekschrijvers aan Kiliaen hebben, is nooit opzettelijk nagegaan, maar ongetwijfeld heeft zijn gezag lang nagewerkt. Kiliaen leverde een standaardwerk van groot gezag, dat tot op onze tijd, vooral vóór de voltooiing van Verdam's Middelnederlands Woordenboek, bij alle taalonderzoek onschatbare diensten bewees. In verkorte vorm bleef het als Latijns-Nederlands woordenboek ook op de Latijnse scholen in het Noorden lang in gebruik, met de titel Kilianus auctus. Langs die weg heeft het op spelling en woordgebruik invloed behouden en de hegemonie van het Brabants bevorderd. | |
41. De ‘Twe-spraack’ als eerste renaissance-spraakkunstEen taal die tot klassieke vastheid zou geraken, behoefde naast een geregelde spelling ook stellige grammatikale regels. Evenals het woordenboek had ook de grammatika een laat-Middeleeuwse voorganger, waarop Kooiman terecht de aandacht vestigde, nl. het Exercitium puerorum, in 1485 door Geraert Leeu te Antwerpen uitgegeven. Hoofddoel was de Latijnse grammatika; de landstaal diende slechts als hulpmiddel, maar de vergelijking van de beide talen leert dat de schrijver over de verschillen van Latijnse en Nederlandse taalvormen nagedacht heeft. Het bevat in zoverre een belofte, dat het ‘de toenemende waardering van de volkstaal in het licht stelt en een aanwijzing is van wat noodwendig zal moeten volgen bij steeds groter wordende belangstelling in de moedertaal’. Die warme belangstelling was aanwezig bij Coornhert, toen hij tijdens zijn ballingschap een begin maakte met een ‘Neerlandsche Grammatica’. Door geldelijke zorgen kon hij zijn plan niet volvoeren, zegt hij, wanneer hij Spieghel's werk inleidt en aanbeveelt. Het is niet onmogelijk dat de merkwaardige Voorreden van de noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste van 1568, ons in afschrift bewaard, van zijn hand isGa naar eind31. Er zijn uitspraken in, die geheel in zijn geest zijn, bijv.: ‘Onze tale en is niet so aerm, noch so onvruchtbar, off men soude wel alle daermede wtrechten wat ander talen gedaen hebben, waert dat mense grondeerde, ende totten wtersten aent licht brochte wat schatten datter in verborgen liggen, ende verroesten duer dat se niet geoeffent en syn. Maer ist dat wy langer beyden eer wy den roest weren, sy sall so heel opgheten worden vant mengsele der vremder schuymen, die noch daghelyks meer ende meer darin groeyen, dat mense niet meer kennen en sal.’ Is dit fragment door een ander geschreven, dan is het een bewijs te meer, hoe deze denkbeelden een noodzakelijk uitvloeisel waren van de nationale renaissance. Krachtig klinkt die toon in de Toeeygenbrief van de Twe-spraack, gericht tot de Amsterdamse magistraat. Te beklagen is het, dat onze ‘onvermengde, ryke, cierlyke ende verstandelycke spraack’, die over de hele wereld verspreid is, ‘nóchtans zó zwackelyck opgehulpen ende zó wainigh met gheleertheyd verryckt ende verciert word: tot een jammerlyck hinder ende nadeel des vólcx’. Wij zagen reeds, dat de bewerker zich nauwkeurig rekenschap trachtte te geven van de klanken en de daarbij passende tekens, met een voorzichtige poging om tot een verbeterde, eenparige spelling te ge- | |
[pagina 75]
| |
raken. Maar zijn boekje had een hoger doel: ook de grammatikale vormen, de syntaxis, de prosodie moesten, evenals bij de studie van het Latijn, op een vaste voet gevestigd worden. Coornhert sprak het reeds uit in zijn voorrede: een gecultiveerde taal dient een schat van ‘verstandighe’, d.i. duidelijk verstaanbare, woorden te bezitten. ‘Maar ryck is de tale die van zódanighe verstandighe wóórden heeft overvloedighe verandering.’ Daarmee bedoelt hij een rijkdom van vormen voor geslacht en naamval, die bij het Latijn niet ver achter behoeft te staan. Zijn vriend Spieghel had dan ook, naar Latijns voorbeeld, de paradigma's opgesteld voor de verbuiging, met de zes Latijnse naamvallen. Geslachtsregels met reeksen uitzonderingen werden geformuleerd. Ten dele berustte dit op oudere geschreven taal, voor een ander deel was het een kunstmatig samenstel. De gesproken taal kende geen onderscheid meer tussen nominatief en accusatief. Reeds in 1485 constateerde het Exercitium puerorum: ‘Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria’, bijv. ‘die coster singhet’ en ‘die coster hoer ic’. In de Noordelijke gewesten had het lidwoord in beide gevallen geen n; in de Zuidelijke streken waren er twee groepen van woorden; bij de eerste zei men in alle gevallen den (bijv. den boer, den bibel), bij de tweede de (bijv. de man, de muur). De schrijver van de Twespraack wilde de oude, z.i. onmisbare onderscheiding zo veel mogelijk herstellen, en achtte een nominativus den bibel uit den boze. Toch durfde hij de in de accusatief niet absoluut veroordelen: naast ‘Ick beschuldich den man’ bleef ‘Ick beschuldich de man’ geoorloofd. Evenzo ‘vande man’ naast ‘vanden man’. Dit was trouwens geen accusatief, maar een ablatief (‘ofnemer’)! Het kunstmatig karakter van het aanbevolen buigingsysteem komt het best uit in het parallelisme bij de geslachten. De genitief (‘barer’) van de heer, de vrouw, het dier wordt des heers, des vrouws, des diers, de datief (‘gever’) den here, den vrouwe, den diere, de accusatief (‘anklagher’) de óf den heer, de óf den vrouw, het dier, de ablatief (‘ofnemer’) vande of vanden heer, vrou, van het óf vant dier. De historisch juiste vormen des heren, der vrouwe komen niet in aanmerking. Daarbij dient echter opgemerkt te worden dat des bij vrouwelijke woorden in 16e-eeuwse geschriften (bijv. bij S. Stevin en Marnix) inderdaad voorkwam. Het gezag van de Twe-spraack kwam dit sporadische verschijnsel versterken, hoe on-Hollands een vorm als des taals ook klonk. Latere grammatici hebben de voorschriften van Spieghel niet zonder kritiek aanvaard, en meer gezag toegekend aan de oudere taal, maar zijn renaissance-opvatting dat de grammaticus tot taak had, | |
[pagina 76]
| |
onafhankelijk van het spraakgebruik, aan de opbouw van een ‘klassieke’ taal te arbeiden, werd algemeen als juist erkend. Beschouwd in het licht van de eigen tijd verdient het baanbrekende werk van Spieghel, ook wegens de originele inkleding en de liefde voor de moedertaal onze volle waardering. De verdiensten komen te duidelijker uit door vergelijking met gelijktijdig soortgelijk werk in het buitenland: met een drietal Duitse grammatika's in het Latijn en naar Latijns schema opgesteld, en met Engelse tijdgenotenGa naar eind32. Men dient ook rekening te houden met het feit dat er nog geen algemene norm bestond voor beschaafd spraakgebruik. Spieghel geeft dat toe aan het slot van het vijfde hoofdstuk: ieder geeft aan eigen streektaal de voorkeur en onderling overleg zou op niets uitlopen. Daarom bepaalt hij zich bij de waarneming en beschrijving van de klanken tot zijn eigen ‘dagelyxe spraak’, d.w.z. de toenmalige Amsterdamse uitspraak in ontwikkelde kring, dus met uitsluiting van de ‘platte’ volkstaal. Daardoor is zijn werk van belang om het eerste stadium van een wordend Noordnederlands beschaafd na te gaan. | |
42. Het opkomende purismeHet nationale zelfgevoel dat de renaissance kweekte, leidde ook tot taalzuivering. Niet alleen rijk, maar ook sierlijk en zuiver moest de moedertaal worden. Van nature was er een voorsprong tegenover de Romaanse talen, die bastaardtalen of ‘schuim’-talen waren. Dat meende reeds Erasmus, voordat Becanus de oorspronkelijkheid van het Nederlands meende te kunnen bewijzen. De sterke vermenging met Franse woorden, in de ambtelijke taal door Boergondische invloed, in de rederijkerstaal en in deftige kringen door Franse mode, was dus een besmetting, die met kracht geweerd diende te worden. De aanhef van de Twe-spraack getuigt reeds van die nationale trots: de eigen taal is rijk genoeg en behoeft niet te lenen. Omgekeerd pronken de Fransen met woorden die aan onze ‘grondwoord-rijke’ taal ontleend zijn: een placcaat is niets anders dan een plack-kaart, avontuur komt van avond en uur, bancket van banck en eet! enz. Spieghel kon zich beroepen op gezaghebbende voorgangers, o.a. op Coornhert, die in zijn voorrede voor de Officia-vertaling (1561) klaagde dat ‘onze nederlantsche sprake binnen veertich jaren herwaarts alsoo verkeert ende gheraetbraect is, dat sy meer gemeenschappe heeft metten Latijnen ende Franchoysen, dan metten Hooghduytschen, daer sy uit ghesproten is’, en er dus tegen waarschuwt ‘sulcdanighe vreemde | |
[pagina 77]
| |
lappen voor een welstant ende bevallijcke chieraat opten mantel onser spraken te brodden, recht oft een heerlijcke ende rijckelijcke sake waer, sonder noot vreemt behulp te bedelen’. Nadrukkelijk wees hij op het streven van Jan van de Werve, die ‘bestaen heeft, als een eenige Hercules, desen driehoofdigen Cerberum eerst te bestrijden’. Deze Jan van de WerveGa naar eind33 was een Antwerps jurist, uit een aanzienlijk geslacht, zelf ook herhaaldelijk schepene in zijn vaderstad. De verbasterde rechtstaal van zijn dagen ergerde hem en bracht hem omstreeks 1550 tot de samenstelling van Den Schat der Duytscher Talen: de oudst bekende druk, van 1553, is getiteld: Het Tresoor der Duytscher talen. Dit is een woordenboek, waarin alle bastaardwoorden voorzien worden van Nederlandse aequivalenten, uit oudere taal opgezocht of nieuw gevormd. Alleen algemeen gangbare woorden als testament, sacrament, instrument, werden niet opgenomen. Door dit boek hoopte hij ‘alle geschuymde woorden, die in onze tale niet thuys en behooren’, overbodig te maken. Hij eindigt met de oproep: ‘Helpt my ons Moeders tale (die ghelijck gout onder daerde leyt verborgen) wederom so brengen op de beene, dat wy mogen bewysen so wy wel connen, dat sy aen andere talen gheen onderstant en behoeft te versoecken.’ Ongeveer gelijktijdig met Jan van de Werve gaf ook de Westvlaming Jan van Mussem achter zijn Rhetorica (1553) een ‘Vocabularius van sommige wtlandsche woorden’Ga naar eind34. Eigenaardig, maar begrijpelijk, is intussen, dat het purisme zich wapent tegen indringers aan de Romaanse zuidgrens en daartegen zelfs bondgenoten zoekt in het Oosten. Duidelijk wordt dat uitgedrukt door de uitgever van Den Schat der Duytscher Talen, de drukker Jan de Laet, die in zijn Opdracht zegt: ‘Wie sou derren loochghenen de Overlantsche duyttsche tale en is te hants so machtich, so rijck, so bequame, als eenighe van deghene die onder die Christenen nu doverhant besitten.’ Daarmee heeft onze taal verwante ‘eyghenschap ende oorspronghe’, ‘so dat wanneer in de selve onse moeder tale yet ghebreect, men tselve aan de overlantsche halen ende rechterlijck mach ghebruycken’. Met dit taalkundige Pan-Germanisme is de schrijver van de Twe-spraack het volkomen eens: ‘Int verrijken onses taals, zoud' ick verstaan datmen uyt elcke verscheyden Duytsche spraack, ja uyt het Deens, Vries, ende Enghels, de eyghentlyckste woorden behoorde te zoeken.’ Daarentegen waarschuwt Pontus de Heuiter, dat men ook van onze Oostelijke buren niet ‘zonder noot’ woorden moet overnemen. Een invloedrijke purist, tegen het einde van de eeuw, was de be- | |
[pagina 78]
| |
kende wiskunstenaar en vestingbouwer Simon StevinGa naar eind35. Reeds in 1586, vóór zijn Beghinselen der Weeghconst, bepleitte hij de ‘weerdicheyt der duytsche tael’; in 1590 volgde zijn Burgherlick Leven, vol verduitste termen, die op de rand met de gebruikelijke vreemde moesten worden toegelicht. In de wetenschappen die hij beoefende, heeft zijn taalzuivering inderdaad sukses gehad: door hem voorgestelde woorden als middellijn, driehoek, vlak, aftrekken, delen, wortel zijn algemeen gangbaar geworden. Verlaat hij het gebied van de eigenlijke vaktaal, dan wordt zijn ver gedreven purisme te doctrinair. Opmerkelijk is zijn voorkeur voor het Noord-Hollands boven zijn Vlaamse moedertaal, op grond van de kortheid der Hollandse woorden, die voor hem een kenmerk was van oorspronkelijkheid. Op het gebied van de logica deed H.L. Spieghel een poging tot vernederlandsing van vaktermen, waarvan hij een lijst samenstelde achter zijn Redekaveling. | |
43. Invloed van humanisme en renaissance op de letterkundige taal in de tweede helft der 16e eeuwDe bewondering voor de kultuur en de literatuur der Oudheid had bij humanisten als Erasmus, Janus Secundus, Janus Douza, geleid tot een neo-Latijnse letterkunde, die weer voorbeeldig werd voor klassiek-gevormde prozaisten en dichters in de moedertaal. Door getrouwe vertalingen van klassieke schrijvers: Livius, Cicero, Seneca trachtte men met de constructies, de perioden, de beeldspraak van klassieke auteurs vertrouwd te worden om ook in oorspronkelijk werk daarvan gebruik te maken. De vooraanstaande proza-kunstenaars zijn voor het Noorden Coornhert en Spieghel, voor het Zuiden Marnix. Coornhert ging vertalend in de leer bij Cicero en Seneca, maar als taalkunstenaar ook gebruik makend van de levende taal van zijn tijd, van oudere taal en Zuidelijke traditie, van nieuwvormingen, schiep hij zich in oorspronkelijk werk zijn persoonlijke litteraire taalGa naar eind36. ‘Zijn volzin, veeleer kort dan lang, staat ver van de veelledige klassieke,’ maar heeft als on-Nederlandse elementen de absolute constructies en de accusativus cum infinitivo van het Latijn overgenomen. De voorgeplaatste genitief (bijv. sijns heeren gramschap) is niet ongewoon. Als geestverwant van Spieghel beoefent hij met overtuiging de taalcultuur door onderscheiding van drieërlei genus- en casus-verschil, ook bij datief en accusatief, die na voorzetsels wisselen, en ook bij adjectieven in acht genomen worden | |
[pagina 79]
| |
(bijv. in deser wijsen, met eenen lachende monde, van onser talen). De vorm de in de mannelijke nominatief wordt streng in acht genomen, maar in de accusatief wisselen de en den bijv. de oude man (acc.) naast van desen ouden man en: door die eenvuldigen ouden man). Dit lijkt inkonsekwent, maar ook de Twe-spraack laat beide vormen toe. Aan de Middeleeuwse taal herinneren enclytische vormen als mer (= men er), gheefdijs niet, opten, alst en constructies als: mijnder gedencken, de ontkenning met en, het voegwoord ende. Sterk is de invloed van Zuidnederlands taalgebruik, bijv. ick hebbe, heere,, mensche, die hem verleiden om allerlei substantieven een hypercorrecte e te geven, bijv. winste, dienste, beginne, gramschappe. Ook in de woordvormen toont hij voorkeur voor Zuidnederlands, bijv. locht, coken, loghen, nemmermeer, hertelijck, boexkens, die wisselen met typisch Hollands als vruntlyck, botter. Dat Coornhert's taal en stijl een mengeling is van Zuid- en Noordnederlands komt duidelijk uit wanneer wij die vergelijken enerzijds met soortgelijk proza van de Antwerpse renaissancist Moerentorf (Moretus), de auteur van Twee boecken van de Stantvasticheyt, anderzijds met het volkseigen proza van Roemer Visscher, al is ook daarin de Zuidnederlandse invloed onmiskenbaar, bijv. in de vormen op -e (sonne, herte, stoffe, etc; ick come), terwijl ook de rederijkerstaal nog naklinkt (practijckelijc, verjolysen, jent, e.d.). Als Roemer Visscher echter een absolute constructie beproeft, dan is er veel kans op mislukking, bijv.: ‘Een handt druckende een ledige vlesse onder het water... wordt nochtans de vlesse niet vol waters.’ Dat het proza van Spieghel, in de Twe-spraack en in zijn brieven nauw verwant is met dat van Coornhert, is begrijpelijk. De taal van Marnix sluit zich rechtstreeks aan bij een Zuidnederlandse, op levend taalgebruik berustende traditie, maar doorkruist met renaissance-invloeden, zowel die van de Latijnse stijl als die van Marnix' eigen Frans, geïnspireerd door Rabelais, maar evenals Coornhert heeft hij er zijn persoonlijke stempel op gedrukt. Ook zijn grammatika berust op renaissancistische taalbouw. ‘Ofschoon niet steeds konsekwent, gebruikt hij toch bij voorkeur genitieven met des en der en datieven met der, den, ofschoon die in zijn tijd toch al grotendeels uitgestorven waren’ (bijv. ten tijde des Keizers Frederik, des anderden; der heiliger Roomscher Kerken). ‘Dit geeft aan zijn taal soms een archaistisch, onnatuurlijk en zelfs stroef karakter, dat dadelijk verdwijnt wanneer hij zich van de lossere volkstaal gaat bedienen.’ R. | |
[pagina 80]
| |
Verdeyen behandelde De taal van Marnix in het Gedenkboek 1938 (blz. 22). In deze bespreking van ‘enkele aspecten van Marnix' taal’ spoort Verdeyen aan tot grondig onderzoek van taal en stijl van dit proza, behorende ‘tot een overgangsperiode van het Middelnederlands naar het Nieuwnederlands’. Uiteraard is de taal van de dichtkunst in deze periode nog verder verwijderd van de gesproken taal. De overgang van de conventionele rederijkerstaal naar de individuele renaissance vertoont allerlei schakering van vermenging en vernieuwing. De stoot gaat van het Zuiden uit. Terwijl Karel van Mander, nog half rederijker, in het Noorden propaganda maakt voor de nieuwe poëzie, gaan Jan van der Noot, Lucas de Heere, bewonderaars van de moderne Franse kunst, een stap verder door algehele vernieuwing van de dichtertaal, en Marnix' psalmberijming heeft een heel ander karakter als die van Dathenus. In het Noorden neemt Spieghel met zijn Hertspieghel een eigen plaats in. Zijn gedrongen alexandrijnen werden slechts mogelijk door nieuw gevormde woorden en woordkoppelingen (bijv. lasschel-woord, faalgrijping, waarheidzoeking), door voorgevoegde genitieven, achtergevoegde adjektieven en ongewone woordorde. Als purist vermijdt hij vreemde woorden en bedenkt daarvoor inheemse of neologismen. Uit de studie van zijn taal komt A.C. de JongGa naar eind37 tot de konklusie dat Spieghel ‘als regel een boven het volksdialect staande taal tracht te schrijven’, met vermijding van typisch Hollandse klankeigenaardigheden, tenzij die hem als rijmklanken te pas kwamen. Duidelijk blijkt dat hij, evenals Coornhert, ‘zijn boven 't dialect staande taal vormde onder invloed van 't Zuidnederlands’, en dat wij bij hem, ook door het verwerpen van verouderde vormen, ‘als 't ware 't groeien van 't Algemeen Beschaafd’ kunnen waarnemen. Naast hem zoekt Roemer Visscher in zijn realistische taalbehandeling aansluiting bij de volkstaal, al schrijft hij niet zuiver Amsterdams en al ontbreken Zuidnederlandse vormen niet geheel. Vormen als het Amsterdamse hongt = hond beschouwt hij nog als te ‘plat’: hij durft de radikale taalbehandeling van Bredero nog niet aanGa naar eind38. In de tweede helft van de zestiende eeuw wordt de letterkundige taal vooral in de Zuidelijke gewesten beïnvloed door de Franse renaissance, o.a. bij Jan van der Noot. De invloed van Du Bartas, die zich in het begin van de zestiende eeuw doet gelden, werkt het eerst en het sterkst op zijn vertalers: Th. van Liefvelt, R.W. van Boetselaer, Zacharias Heyns, Vondel, maar ook op tijdgenoten als Phil. van BorsselenGa naar eind39. Een mengeling van Noord- en Zuidnederlandse vormen treft men | |
[pagina t.o. 80]
| |
9. De lettergieterij van de beroemde drukkerij van Plantijn (zie blz. 72), nog bewaard in het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen.
| |
[pagina t.o. 81]
| |
10. Titelblad van de zogenaamde Kilianus auctus, een verkorte uitgave van Kiliaen's beroemd Woordenboek, bestemd voor de Latijnse scholen, ook in Noordnederland in gebruik (zie blz. 73).
| |
[pagina 81]
| |
aan bij de Leidenaar Jan van Hout. Hij schrijft bijv. starck, mit, angenomen, vrunden, deur, geropen, floyt, poyn, maar daarnaast: conste, gewracht, prouven, es. Dat de Bruggeling Simon Stevin ook in het Noorden zijn moedertaal niet vergeet, blijkt bijv. uit vormen als cleen, beneerstigen, meugen, hooftstick, keuninck, en de ou vóór f en ch. | |
44. Grammatikale en lexicografische studie van de 16e-eeuwse taalUit de vorige paragrafen is gebleken dat er in de zestiende eeuw nog geen taaleenheid bestond. De lang verwaarloosde studie van de taaltoestanden in deze periode heeft daar rekening mee te houden: een spraakkunst die alle geschriften wilde omvatten, zou door een bonte staalkaart van vormen een verwarrende indruk maken. Als eerste bouwstenen dienden een drietal proefschriften uit de school van Van Helten: over de verbuiging van het werkwoord, door A.E. Lubach (1891), over het substantief, door J.B. Kolthoff (1894) en over het pronomen, door H.K. van Halteren (1906). De niet nader toegelichte of verantwoorde ‘bronnenlijst’ toont een grote verscheidenheid. Er zijn geschriften, als de bijbelvertalingen, den ‘duytschen Souter’ (1508), die nog Middeleeuws van taal zijn; er is typische rederijkersliteratuur, uit Zuid- en Noordnederland, die niet vergelijkbaar is met het renaissance-proza van Coornhert of Spieghel. De Antwerpse taal van Anna Bijns en de Amsterdamse van Roemer Visscher staan te ver van elkaar. Een grammatische studie van het zestiende-eeuws zal dus moeten beginnen met een schifting, waarbij de bronnen naar de tijd, de streek, de stijlsoort onderscheiden zijn. Een gedetailleerd onderzoek zal gevolgd moeten worden door een gedetailleerde beschrijvingGa naar eind40. Ook wat de lexicologie betreft, is nog een leemte aan te vullen. Verdam heeft voor zijn Middelnederlandsch Woordenboek wel enige bronnen uit het begin van de zestiende eeuw geëxcerpeerd, maar de rederijkers (bijv. ook Anna Bijns) ter zijde gelaten. Juist de rederijkers met hun stereotype of grillige eigenaardigheden in woordvorming en woordgebruik, komen ook in het Nederlandsch Woordenboek niet tot hun recht, zodat men menig woord vergeefs zal zoeken. Een uitvoerig glossarium, uit ruim gekozen bronnen geput, zou dus uitstekende diensten kunnen bewijzen. In de laatste tijd is er vrij veel voorwerk verricht, door degelijk bewerkte tekstuitgaven. Behalve J.W. Muller's uitgave van al de spelen van Cornelis Everaert, waaraan nog het glossarium ontbreekt, bezitten we nu in degelijke uitgaven het volledig werk van andere bekende rederijkers: Jan van den Dale, Jan van den | |
[pagina 82]
| |
Berghe, en de volledige tekst van de Gentse Spelen van 1539. Vooral voor proefschriften is ijverig geput uit de voorraad van bibliotheken, van archieven van rederijkerskamers: te Haarlem (Trou moet Blijcken), Leiden (De Pellicanisten), Brouwershaven (De Rode Lely), waardoor wij kunnen beschikken over de uitgave van een groot aantal zinnespelen en esbattementen. Naast de refereinen van Anna Bijns kennen we nu de refereinenbundels van Jan de Bruyne, Jan van Styevoort en Jan van Doesborgh. Verder nog modern uitgegeven volksboeken en dergelijk rederijkerswerk. In uitvoerige glossaria is dus voor de kennis van de rederijkerstaal al vrij wat verzameld, dat nog op een samenvattende bewerking wachtGa naar eind41. Voor de taal van onze renaissance-auteurs, die zich nauwer aansluit bij het zeventiende-eeuwse gebruik, zal men meestal voldoende voorlichting en bewijsplaatsen vinden in het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal. |
|