Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
11. De oudste ‘Dietse’ tekstenUit het laatste kwart van de twaalfde eeuw dagtekenen de oudste teksten, waaruit men het Diets dat in de Nederlandse gewesten inheems was, kan leren kennen. Sedert die periode beginnen de bronnen steeds ruimer te vloeien: Verdam kon voor zijn Middelnederlandsch Woordenboek over een grote rijkdom van gegevens, uit meer dan drie eeuwen, beschikken. Desondanks blijft onze kennis van de taaltoestanden en het taalgebruik in de Middeleeuwen vol leemten. Het bewaarde is slechts een klein gedeelte van wat eens op schrift bestaan heeft, en daarin is weer niet alles vastgelegd wat eens in levend gebruik was. De taal uit het schrift volledig te reconstrueren, blijft vrijwel onmogelijk, al tracht men de klanken, op grond van historische taalstudie, van de rijmen en van de hedendaagse dialekten, zo dicht mogelijk te benaderen. De onvastheid van de spelling is al dadelijk een bezwaar: gelijk verderop zal blijken, bestond er in Mnl. geschriften een grote verscheidenheid van spelling, naar plaats en tijd. De intonatie is uit het schrift nooit op te maken. In de tweede plaats is een belemmerende omstandigheid dat voor de oudste periode bijna geen authentieke letterkundige handschriften ter beschikking zijn, maar meestal slechts afschriften, soms een eeuw en meer jonger dan het origineel. De Middeleeuwse afschrijvers waren zelden gewoon letterlijk te kopiëren. Het afschrift draagt de kenmerken van de taal en de spelling waarmee de afschrijver het meest vertrouwd was en die voor de lezers gemakkelijker te begrijpen was. Van Maerlant's Alexander, Historie van Troie, Merlijn zijn slechts Oostelijk getinte afschriften bewaard. Ongewone of verouderde woorden werden vaak vervangen, onzuivere rijmen weggewerkt, of het metrum | |
verbeterd. Wanneer bijv. in de oudste Brandaen-tekst verzen met drie heffingen voorkwamen, dan verlengde de afschrijver het vers om vier heffingen te verkrijgen. Soms werd ook de gehele tekst omgewerkt, bijv. in het dertiende-eeuwse gedicht Van den levene ons heren, met een vijftiende-eeuwse eindredaktie, waarin W.H. Beuken voor zijn uitgave verschillende taallagen kon onderscheidenGa naar eind1. Gebleken is ook dat in de Limburgse Sermoenen, op grond van de taalvormen geheel als Limburgs beschouwd, oorspronkelijk Brabantse stukken van Beatrijs van Nazareth en van Hadewijch voorkomen. Pogingen om de oorspronkelijke tekst te herstellen, berustend op vergelijkende studie van alle gegevens en de plaatselijke taal van de auteur, kunnen op zich zelf verdienstelijk zijn, maar blijven altijd enigszins gewaagd, omdat men, zelfs voor de oudste auteurs, niet zonder meer mag veronderstellen dat ze hun streektaal ‘zuiver’ geschreven hebben. Dergelijke reconstructies beproefden Verdam voor het Westvlaams van de Spiegel der Sonden en J.W. Muller voor het Oostvlaams van de Reinaert. | |
12. Indeling van het Middelnederlands naar de landstrekenDe bronnen voor onze kennis van het plaatselijke Middelnederlands zijn tweeërlei: de ambtelijke dokumenten: oorkonden, keuren, rekeningen enz., en letterkundige geschriften. Men zou geneigd zijn de eerste soort voor dit doel voorop te plaatsen, maar chronologisch gaan de teksten van de tweede soort deels tot een oudere periode terug, omdat de oudere zakelijke dokumenten in het Latijn opgesteld waren. Daarom bespreken wij eerst de gegevens op grond van litteraire teksten. | |
13. LimburgsGa naar eind2Voor de kennis van de Limburgse taal bezitten we teksten die stellig of waarschijnlijk tot in de twaalfde eeuw teruggaan, namelijk het werk van Hendrik van Veldeke, de Aiol-fragmenten, in een van de oudste handschriften bewaard, de naar het Duits bewerkte Sinte Brandaen. Uit de dertiende eeuw dagtekent het Leven van Sinte Lutgart door Willem van Afflighem, aan wie ook het zogenaamde Limburgse Leven van Jezus toegeschreven wordtGa naar eind3. Veertiende-eeuws is de tekst van de Limburgse Sermoenen. Ook het Leven van Sinte Kerstinen vertoont Limburgse eigenaardigheden. Als voorspel van de Middelnederlandse letterkunde wordt het optreden van de Limburger Hendrik van Veldeke beschouwd, al nam men tot voor kort aan, dat alleen zijn Sint Servaes (pl.m. 1170) in zijn | |
[pagina 35]
| |
Limburgse moedertaal geschreven was, en de taal van zijn later werk aangepast zou zijn aan die van zijn latere Thüringse omgeving. De volledige Sint Servaes is slechts bewaard in een vijftiende-eeuwse Brabants gekleurde tekst, maar er zijn oude fragmenten gevonden, waarvan de taal zeer dicht bij de originele moet staanGa naar eind4. De mening dat ook de liederen en de Eneit niet in de originele taal overgeleverd zijn, is niet nieuw. Behaeghel heeft in zijn Eneit-uitgave reeds een Limburgse reconstructie beproefd, maar de rijmen verzetten zich daartegenGa naar eind5. Ook Frings deelt de opvatting dat aan al Van Veldeke's werk zijn Limburgse moedertaal ten grondslag ligt en dat het mogelijk is in een kritische uitgave de originele vorm te herstellen, maar dan moet men inzien dat deze taal nóch Nederlands nóch Duits te noemen is, maar behoort bij een Nederrijnse literatuur, gegrond op een eigen kultuur en in nauw verband staande met een Limburgs-Brabantse dichtertraditie. Als proeve laten wij hier een zestal verzen volgen uit het Sint Servaes-fragment:
du he ten lechtere ginc stan
Sente Servas der gude
bit geistliken mude
Ende he predeken solde
wat so he spreken wolde
Dat sande heme got te mundeGa naar eind6.
Als pendant laten we vier verzen volgen uit de Aiol-fragmenten:
Aldus so lach hi tů sessune
Al went die coninc tů rantzune
Vor sinen lijf van roden golde
Sijn evenwech genimen wolde.
Willem van Afflighem is een geboren Brabander. Al kan hij zijn taal aangepast hebben aan het Limburgs, in klanken en woordkeuze is een Brabantse onderlaag zeer goed mogelijkGa naar eind7. Voorbehoud is ook noodzakelijk bij de Limburgse Sermoenen. Al is het taaleigen zó konsekwent Limburgs, dat J.H. Kern dit handschrift ten grondslag kon leggen aan zijn verdienstelijk proefschrift over het Mnl. Limburgs, later is gebleken dat daarin ook geschriften van Beatrijs van Nazareth en van Hadewijch opgenomen zijn, dus Brabantse originelen in Limburgs omschrift. Voor de studie van het Limburgs in de Middeleeuwen is ook van | |
belang een opstel van J. Franck: Schriften zur Limburgischen Sprache und LiteraturGa naar eind8. Enige opvallende eigenaardigheden van deze dialekten zijn: de umlaut van lange vokalen, de regressieve stem-assimilatie van konsonanten in het imperfectum (macde, denkde, kusde, stopde), de oude ol en al voor dentaal (holden, walden), de niet gemonophtongeerde ei (weinen), de i in himel, sprict, in het Oosten de pronomina ich, mich, uch, sich en het lidwoord der, de pronomina he, hon. Daarnaast natuurlijk ook eigenaardig woordgebruik (bijv. wiedewijs = hoe). Al gaat het Limburgs op een oude letterkundige traditie terug, van hegemonie, van sterke invloed op het Westen kan geen sprake zijn. | |
14. VlaamsAl is het zeer goed mogelijk dat er reeds in de twaalfde eeuw Vlaamse litteraire teksten bestaan hebben - J.W. Muller nam aan dat de oudste Reinaert in deze periode ontstaan is, - de bekendste ridderromans, de oudste didaktische geschriften dagtekenen uit de dertiende eeuw, de tijd van Maerlant, de ‘vader der Dietsche dichtren algader’. Als bewerker van ridderromans had hij Vlaamse voorgangers (Segher Dieregotgaf), tijdgenoten (de dichter van de Walewein, van Carel ende Elegast; Diederic van Assenede) en navolgers (de bewerkers van de Flandrijs, van Seghelijn van Jeruzalem, van de Couchy-fragmenten; als auteur van didaktische geschriften volgden hem Jan Praet, Jan de Weert, de auteur van de Spieghel der Sonden. Philip Utenbroeke schreef de tweede partie van de Spiegel Historiael. De eerste Reinaert werd in Oost-Vlaanderen, de tweede in West-Vlaanderen geschreven, al kennen we daarvan slechts een verhollandste tekst. Een Vlaming bewerkte een tweede vertaling van de Rose. Onder de heiligenlevens: het Leven van Sinte Amand door Gielis de Wevele. Ook geschriften in proza waren niet zeldzaam. De oudste Mnl. evangeliën-harmonie was waarschijnlijk vóór 1270 in Vlaanderen bekend, evenals de oudste vertaling der Epistelen en Evangeliën. De prozateksten in het Comburgse handschrift dagtekenen uit de 13e eeuw. In de 14e eeuw schrijft Jan Yperman medische traktaten in de moedertaal. Jonger proza vindt men in het gemoraliseerde Kaetsspel en in de Boëthius-vertaling van de Brugse goudsmid Jacob Vilt. In het Vlaams bemerken we verschillen van Oost naar West en van Noord naar Zuid. Het Oost-Vlaams staat dichter bij het West-Brabants: kenmerkend is bijv. de au naast West-Vlaams ou. Duidelijke | |
[pagina 37]
| |
eigenaardigheden van het West-Vlaams zijn: de veelvuldige rekking vóór r + konsonant (haerde), de ver doorgevoerde monophtongering van de Germ. ai (bede, clene) en van cht uit ft (bijv. vichtich voor vijftich), de eigenaardige, door ou aangeduide vokaal (uit Germ. ô) voor gutturalen en labialen (drouch, drouf), de ie (uit Germ. iu) naast Brab.-Holl. uu (dier, kieken, dievel), de u, naast Brab. o (up, dul, vul) of naast i (rudder) het veelvuldig verdwijnen van h voor vokalen, en omgekeerd de voorvoeging van een niet-etymologische h. Voor de Zuid-Westhoek gelden nog een paar speciale kenmerken: de i in plaats van het praefix ge- bij participia (idaen) en de ontwikkeling van e tot een moeilijk nader te definiëren klank, die met ei geschreven wordt (veile, eidele)Ga naar eind9. | |
15. BrabantsIn de 14e eeuw staan de in Brabant geschreven ridderromans en didaktische geschriften sterk onder invloed van de Vlaamse voorgangers, in het biezonder van Maerlant. Als schrijvers en compilatoren van ridderromans zijn Hein van Aken en Lodewijk van Velthem na-komers. Jan van Heelu en Jan van Boendale volgden Maerlant's geschiedschrijving. Een gehele Antwerpse school, rondom Boendale, richtte zich naar Maerlant's voorbeeld. Er is dus aanleiding om in deze tijd te spreken van een hegemonie van het Vlaams, als men niet vergeet dat in Brabant zelfstandig reeds in het begin van de 13e eeuw een literatuur in de volkstaal opgekomen was, namelijk in de mystieke geschriften van Beatrijs van Nazareth en Hadewijch, die de weg baanden voor het mystieke proza van de volgende eeuw. Ook de oudste redaktie van het oorspronkelijke gedicht Van den levene ons heren (pl.m. 1270) was Brabants. Evenzo de Vierde Martijn. Maar ook in de veertiende eeuw is het Brabants gekleurde Middelnederlands in de letterkunde van groot belang geweest. Ruusbroec schreef volgens de tijdgenoten ‘Brussels’ Diets. Hij heeft door zijn machtige invloed het gezag van het Brabants in de volgende eeuw voorbereid, doordat in de Brabantse kloosters van zijn streek, vooral voor vertalingen, deze taal gangbaar werd. Belangrijk is vooral het vele vertaalwerk van Vranke Callaert van Mechelen, die de zogenaamde bijbel van 1360 schreef, nadat hij reeds het Passionael in het Diets overgebracht hadGa naar eind10. Verder zijn ook de oudste dramatische produkten die ons over- | |
[pagina 38]
| |
geleverd zijn, de abele spelen, Brabants van taal. Dat geldt ook voor de zeven Bliscappen uit het midden der 15e eeuw, en de beste drama's uit het einde van die eeuw: de Elckerlijc, de Marieken van Nymegen, en Van den heiligen sacramente vander Nieuwervaert. Als men de literatuurtaal van de 13e en 14e eeuw Vlaams-Brabants noemen mag, dan is in de 13e eeuw het Vlaamse bestanddeel het sterkst, en verschuift in de 14e eeuw reeds het zwaartepunt naar de Brabantse zijde, terwijl in de 15e eeuw de hegemonie van het Brabants in wording is. Het Brabants heeft in het Oosten de umlaut van lange vokalen met het Limburgs gemeen: de vormen geet en steet zijn ook tot Antwerpen doorgedrongen. Evenzo de niet-gemonophtongeerde ei (deilen, meinen, gemein). Verder vindt men ouw, waar het Vlaams uw heeft (bijv. grouwen), oy naast Vlaams oei (bloyen, groyen); duncken en sulc naast Vlaams dincken, selc, het suffix -leec, -leke naast Vlaams -lijc, -likeGa naar eind11. | |
16. HollandsIn zijn Hollandse dialektstudies (Leidse diss., 1935) heeft K.H. Heeroma als grondslag Een dialektgeografisch onderzoek vóór 1500 gegeven. Het materiaal is door onvolledigheid of onnauwkeurige afdruk niet altijd betrouwbaar, maar het onderzoek stelde hem in staat, daaruit een aantal voorlopige dialektkaartjes samen te stellen en schetsmatige isoglossen te tekenen. Deze zijn soms uitsluitend Hollands, maar tonen ook herhaaldelijk aan dat het Westen tegenover het Oosten, het Noorden tegenover het Zuiden, Noordhollands tegenover Zuidhollands staat. Hij wijst ook op mogelijke beïnvloeding door Utrechtse en door Brabantse expansie. Zijn aandacht bepaalde zich voornamelijk tot klankverschijnselen: slechts het kaartje voor tarwe-weit is woord-geografisch. De dialektgeografische dissertatie van B. van den BergGa naar eind12 bracht een aanvulling door de kaart van dikwijls-vaak omstreeks 1500. Het Hollands heeft natuurlijk van Zuid naar Noord schakeringen gehad: in 't Zuiden naderend tot het Zeeuwse Vlaams, in het Noorden tot het Fries. Kenmerken zijn o.a.: ar voor dentaal (hart, parsen, hartoch, gars), de u naast Vlaams-Brab. o (kunst, gunst), de i wisselend met Vlaams e (mit, him), de eu wisselend met Vlaams e (speulen, veul, zeuven; vaak gespeld met oe). Met het Brabants heeft het gemeen het behoud van de ei (in deilen, gemein) en de u (luden) en het inter-vokalisch uitvallen van de d. Speciaal eigenaardig voor de Zuidelijke streken van Holland is de o voor gutturalen en labialen (zoken, ropen, blome), die dus dicht ge- | |
[pagina 39]
| |
staan heeft bij de bovengenoemde Westvlaamse ou; voor Noordelijker streken het behoud van ft (graft, craft, after, gecoft) en soms van sk voor de jongere sch. Waarschijnlijk valt in Holland al vroeg aan 't slot een ə af, en evenzo een n wanneer ə voorafgaat. Aan het einde en in het midden van een woord is sch vroeg tot s geworden. Later dan in de Zuidelijke gewesten vloeien de letterkundige bronnen: vooral tegen 1400 begint Holland mee te tellen: gedichten en prozawerken, in betrouwbare uitgaven en deels taalkundig toegelicht, zijn talrijk. Zuiver-dialektisch is dit Hollands niet: daarvoor was de Vlaams-Brabantse letterkundige invloed reeds te sterk. De taal van Melis Stoke staat nog dicht bij het VlaamsGa naar eind13, maar de taal van de Clerc uten lagen landen bider see heeft al een duidelijk Hollandse stempel. Omstreeks 1400 treden volbloed Hollanders op, als Willem van Hildegaersberch, (zie W.F. Tiemeyer's proefschrift: Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch [1916]), Dirc Potter, Augustijnken van Dordt, Dirc van DelfGa naar eind14, Jan van Brederode, die Des Coninx Summe bewerkteGa naar eind15, Jan Matthijsen, clerc in Den Briel, de vertaler van het ScaecspelGa naar eind16, die van de Parabelen van Cyrillus, die van het Biënboec. Daarbij komen nog de zogenaamde Eerste Historiebijbel, een volledige vertaling van het Nieuwe TestamentGa naar eind17, en de Gedichten van Willem van HildegaersberchGa naar eind18. Uiteraard is in zulke geschriften het taalgebruik óf individueel afwijkend van de volkstaal, óf gemengd dialektisch. Een voordeel is dat ze lexicologisch rijk aan gegevens kunnen zijn voor plaatselijk gebruik, gelijk in § 20 aangetoond zal worden, al kan deze verscheidenheid niet cartografisch vastgelegd worden. | |
17. Oostelijk (Saksisch) MiddelnederlandsTegen de vijftiende eeuw doet zich ook de taal van de Oostelijke gewesten, voornamelijk van de Yselstreek gelden, omdat de school van Geert Grote menige ijverige schrijver en vertaler leverde, die zich van een Oostelijk gekleurde taal bediende. Zuivere streektaal moet men bij de moderne devotie niet verwachten. Door de machtige invloed van Ruusbroec bestond er reeds een letterkundig traditioneel taalgebruik. In de overgeleverde tekst van Geert Grote's Getijdenboek, door N. van Wijk uitgegeven (1940) vindt men wel Oostelijke vormen als to (= te) oen (= hem) holden enz., maar als geheel is de taal niet dialektisch. In mindere mate is dat het geval bij Hendrik Mande, als geboren Hollander, of bij Johannes Brugman. | |
[pagina 40]
| |
Voor de Oostelijke, Saksische dialekten zijn kenmerkend: de umlaut, ook van lange vokalen, evenals in het Limburgs (genedig, were, queme), het behoud van ei (eyn) en van ol voor dentaal (solde, wolde), de wijziging van de o-klank, blijkens de schrijfwijze met a (aver, baven, gade), de pronomina sick, oer, oen (= hem), de praepositie to, het voegwoord inde (meer naar de Nederduitse zijde und), soms ook de vormen van de pronomina dê en wê (voor die en wie). Een geleidelijke overgang naar de aangrenzende Middelnederduitse dialekten is uiteraard moeielijk te trekkenGa naar eind19. | |
18. Bronnen van zakelijke aard. Ambtelijke taalHet ligt voor de hand dat men de dialektensplitsing allereerst zal willen nagaan in plaatselijke, zakelijke geschriften, al zijn die vaak jonger dan de letterkundige. Inderdaad kunnen we beschikken over een andere groep bronnen, die zonder letterkundige bedoeling samengesteld zijn: oorkonden, rekeningen, kronieken enz. Deze geschriften hebben het voordeel, dat ze vaak authentiek zijn, terwijl de datum en de plaats van afkomst vaststaat. Daarom heeft men wel gemeend dat de plaatselijke taal hier met stelligheid te benaderen viel. Op die veronderstelling rust bijv. de studie van Jozef Jacobs over de Klank- en vormleer van de Middelvlaamsche dialectenGa naar eind20. Ondanks de voorsprong die deze bronnen hebben op de vaak onbetrouwbare afschriften van letterkundig werk, blijft een voorzichtige kritiek noodzakelijk. Terecht is daarop gewezen door Van Loey, die van deze ambtelijke taal een grondige studie gemaakt heeft. Hij merkte op: De regionale, laat staan de plaatselijke taal, is niet steeds, de gesproken omgangstaal (het dialekt), is slechts zeer zelden in volle omvang in deze dokumenten te benaderen. Men kent haast nooit de copiisten, hun afkomst en vorming, terwijl het schrijfsysteem invloeden van schrijfscholen en traditie ondergaan kan hebben. Men denke daarbij ook aan mengtalen. Oorkonden werden eerst in 't klad opgesteld, daarna in 't net overgeschreven. De dictator en de scribent waren niet noodzakelijk dezelfde. Oorkonden werden ook soms in een cartularium overgeschreven. Bij het opstellen bediende men zich van formularia. Onder de kanselarijen zijn die van de abdijen de voornaamste; hier werden de oorkonden vervaardigd, ook wanneer ze van partikulieren uitgingen. Bij stedelijke en andere reglementen, keuren enz. gebruikte men tot model strekkende oudere dokumenten. Het betrouwbaarst zijn nog rekeningen of geschriften van uitsluitend streng-plaatselijk belangGa naar eind21. | |
[pagina 41]
| |
19. De spelling van het MiddelnederlandsGa naar eind22Toen de behoefte ontstond, de Dietse landstaal in schrift vast te leggen, lag het voor de hand uit te gaan van het vertrouwde Latijnse alfabet, zowel voor letterkundige en kerkelijke teksten als voor oorkonden. De toepassing zal aanvankelijk op allerlei bezwaren gestuit zijn: de Latijnse letters pasten niet alle bij de Germaanse klanken of schoten in aantal tekort. Het minst gold het bezwaar voor de consonanten, al bezat het Latijn voor de sj, zj, ch geen tekens; het meest bezwaarlijk was de spelling van de vokalen, omdat men zich behelpen moest met vijf tekens: a, e, i, o, u. Let men daarbij op de verscheidenheid van dialekten, doorkruist door wordende traditie in letterkundig gebruik, dan is het duidelijk dat wij omtrent de klankwaarde van geschreven teksten vaak in onzekerheid verkeren, gelijk Van Loey in zijn Mnl. klankleer terecht opmerkt. Eenheid van spelling is dus nog ver te zoeken: naar plaats en tijd zijn er allerlei verschillen. De j wordt aangeduid met i of j, de v met u of v, de z met s of z, de k met c, k of ck. Groter is de verscheidenheid bij de vokalen en tweeklanken, waar men zich vaak met verbindingen van tekens moest behelpen, vooral bij de oe-klank (spelling: u, oe, ue) en de eu-klank (spelling ue, oe, eu) waarbij invloed van Franse spelling mogelijk is. In het algemeen werd als praktisch middel aangewend óf verdubbeling óf toevoeging van e: ae = de zeldzame aa (maar ook soms = è), ee, ie = ii of ij (waaruit later ij ontstond), oe = oo en ue = uu. De oorsprong van de toegevoegde e is nog onverklaard. Minder gewoon is de toevoeging van i in plaats van e (ai, oi), een gewoonte die waarschijnlijk aan Keulse invloed toegeschreven moet worden, en die veld won in de Beierse graventijd. Pogingen om tot een vaster systeem te komen, zullen uitgegaan zijn van toonaangevende centra: schrijfscholen of kanselarijen, maar in biezonderheden zal dat moeielijk na te gaan zijn. Wel valt op te merken dat onpraktische spellingen, die tot misverstand aanleiding konden geven (bijv. de ee en uu in gesloten lettergrepen als e en u gespeld: vel, hus) in onbruik geraken, maar daarentegen winnen overbodige verdubbelingen (ick, ghi) veld. Tegen het einde van de Middeleeuwen heeft de zich snel ontwikkelende drukkunst ongetwijfeld meegewerkt om meer eenheid in de spelling tot stand te brengen. De interpunktie in Middelnederlandse handschriften wijkt aanzienlijk af van de nu gangbare. Een grondig onderzoek naar de Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Neder- | |
[pagina 42]
| |
landen is ingesteld door Mej. J. Greidanus in een Utrechts proefschrift (1926). | |
20. Verschil in woordgebruikStreektalen verschillen niet alleen door hun klankstelsel, maar ook door de woordvoorraad. Terwijl de klankverschillen van de streektalen in de Middeleeuwen al vroeg de aandacht trokken, heeft men minder aandacht geschonken aan het verschil in woordgebruik, hoewel dit niet minder belangrijk is voor de lokalisering van teksten. Het raadplegen van het Middelnederlands Woordenboek kan ons op het spoor brengen van speciaal plaatselijke woorden. Wanneer daar bij een woord bijv. uitsluitend plaatsen opgegeven worden uit Rotterdam, Dordrecht, Brielle, Amsterdam, dan is het vrijwel zeker dat we met een Hollands woord te maken hebben. Dat is bijv. het geval bij ondaft, aanrangen, hem tzouck maken (= zich schuilhouden), coon, heininge, in rake (= in orde), anter (= antweder). Soms geeft een auteur aanwijzingen, bijv. Maerlant bij de diernamen in Der Naturen Bloeme, of de vertaler van de Gesta Romanorum, die ons meedeelt dat de boeren ‘also gheringhe (= zodra) dat si hebben twee laersen ende sporen, daertoe een paert, soo willen sy ryden ende jonckeren wesen ende heerscappen op sijn Ghelders, of hoofscappen op sijn Vriesch, of die siel op dat rac op sijn Hollants’. Men kan ook reeksen van synoniemen opstellen, bijv. ingedoeme of ingedoemte, inadere, ingeweide, ingedarmte, ingewade, ingewant en de vraag stellen, in hoever lokalisatie mogelijk is. Evenzo bij luchter, lufter, linker, slinker, bij huwelijc, houwelijc, hijlic, hillic, of bij kaak, kouwe, kuwe, kieuwe, keeuwe. Het trekken van isoglossen zal meestal evenmin mogelijk blijken als bij de klankverschillen, maar er zijn ongetwijfeld stellige uitkomsten te verkrijgen. De plaatselijke bronnen, archiefstukken, keuren en rekeningen kunnen ons vrijwat gegevens verschaffen. Dat uit zulke bronnen, gesteund door een onderzoek van latere woordenboeken, veel te leren valt, heb ik reeds betoogd in een voordracht van 1921 over Het onderzoek naar de Middelnederlandse woordgeografieGa naar eind23, waar een aantal voorbeelden verzameld zijn, o.a. plaatselijke beroepsnamen: metselaer naast metser, leidekker naast schaliedekker, plecker naast plaesteraer, pelser naast peltier, pelletier, peltenier, pelsmakerGa naar eind24. Leerzaam is ook de studie van varianten in letterkundige geschriften. Wanneer een afschrijver uit een andere streek een woord on- | |
[pagina 43]
| |
veranderd overnam, is dit natuurlijk geen bewijs dat het woord hem in zijn moedertaal vertrouwd klonk. Maar, omgekeerd, als hij het vervangt door een ander, dan is de kans groot dat wij een aequivalent in zijn eigen dialekt gevonden hebben. Voorzichtigheid blijft bij de gevolgtrekkingen noodzakelijk, want bij aanzienlijk tijdverschil kan hij het verwijderde woord ook als verouderd, en daardoor moeielijk verstaanbaar, beschouwd hebben. Dat geldt bijv. voor vrijere omwerkingen van later datum, bijv. voor de tweede Reinaert, die anderhalf of twee eeuwen na de eerste bewerkt werd. Het is gebleken dat belangrijke gegevens te putten zijn uit ongeveer gelijktijdige vertalingen van dezelfde tekst, in verschillende streken ontstaan. Bij uitnemendheid is dat mogelijk bij Bijbelvertalingen, omdat deze alle teruggaan op dezelfde Vulgaat-tekst. We beschikken bijv. over oude bewerkingen in het Vlaams, Brabants en Limburgs; omstreeks 1400 ontstonden, onafhankelijk van elkaar, een Brabantse en een Hollandse vertaling van de evangeliën, die dus op dezelfde Latijnse Vulgaat-tekst teruggaan. Dat daaruit voor de Mnl. woordgeografie en woordchronologie veel te leren is, bleek reeds bij een onderzoek van deze teksten. Ook de verschillende vertalingen van Tondalus' Visioen en Sint Patricius' Vagevuur, nauwkeurig parallel uitgegeven, in Oostelijke en Westelijke taal, zijn leerzaam. Dat is ook het geval bij de verschillende vertalingen van De historie van Alexander, de Brabantse en de Westvlaamse vertaling van de Roman van de Roos. Soms kan ook studie van de woordvoorraad beslissend zijn om uit een afschrift de taal van de oorspronkelijke tekst vast te stellen, bijv. bij de vertaling van de Bestiaire d'Amour, waar de Nederduitse tekst wijst op een Westvlaams origineel, en in het Scaecspel, dat oorspronkelijk niet Westvlaams, maar Hollands blijkt te zijn. Om na te gaan, welke woorden speciaal tot de Hollandse taal behoren, kan men weer met vrucht het werk van Dirc Potter en W. van Hildegaersberch raadplegenGa naar eind25. Dat ook onze oudste lexica, in het biezonder dat van Kiliaen, bij dergelijke onderzoekingen nuttige diensten kunnen bewijzen, zal later blijken. | |
21. Invloed van het FransAl begint de Franse invloed lang vóór de 13e eeuw (vgl. § 10), in de periode die wij door schriftelijke bronnen beter kennen, heeft die invloed aan omvang en diepte gewonnen. Vlaanderen, een leen van Frankrijk door dynastieke band met het Franse Artezië verbonden, had een Fransgezinde aristokratie. Voor de briefwisseling, de stukken | |
[pagina 44]
| |
van de kanselarij, de rekeningen, was het Frans de aangewezen taal. De stedelijke aristokratie bootste in kleding, manieren en taal gaarne de adel na, maar ook om praktische redenen moesten de aanzienlijke kooplieden die de Franse jaarmarkten bezochten of met Lombardische en Florentijnse bankiers en kooplieden moesten onderhandelen, die internationale taal machtig zijn. In steden als Brugge en Ieper zal dus de kennis van het Frans zeer verbreid geweest zijn. In Brabant was de Franse invloed minder sterk, maar ook daar was in de 13e eeuw het Frans de lievelingstaal van het hertogelijke huis. In de eerste plaats was dus de taal van de ridderlijke kultuur vol van Franse woorden, die ons in de vertaalde ridderromans, in kronieken bewaard bleven. Om deze te onderscheiden van latere ontleningen, heeft Salverda de Grave als eindpunt van de eerste periode - de eeuw van Maerlant en zijn vroegste volgelingen - het jaar 1325 aangenomen. De voortreffelijke groepering in zijn studie over de Franse woorden stelt ons in staat om ons een voorstelling te maken van de sfeer waarin die woorden ontstonden. Het zijn grotendeels termen die op het weelderige leven van de adel betrekking hebben: op de woning (maisniede, kamenier, bottelier, pavement, tapijt, coverture, enz.), de kleding (habijt, parement, bocraen, samit, purper, bliaut, tornekeel, enz.), de voeding (fazant, patrijs, lamprei, taart, amandel, citroen, granaat, clareit, enz.). Verder de talrijke termen die betrekking hebben op het ridderlijke leven: de oorlog, de tournooien, de hofhouding, de feesten, de muziek, de hoofse omgangGa naar eind26. Daarbij komen dan de termen, gebruikelijk in de rechtspraak en het landsbestuur, bij het handwerk in de luxebedrijven: metaal- en houtbewerking, weven, bouwkunstGa naar eind27. Terecht wijst Salverda de Grave er op, dat de bewijzen voor de diepst gaande invloed van een vreemde taal te zoeken zijn in woorden voor het innerlijk leven, voor stemmingen en karaktereigenschappen (bijv. delijt, riveel, aise, joye, jolyt, ennoi, grief, vernooi, spijt, fijn, enz.)Ga naar eind28, terwijl het uitgangspunt vooral gezocht moet worden in kringen waar men de beide talen beheerste. De opsomming van deze honderden woorden zou doen denken aan een ver-gaande romanisering van het Diets sedert de 11e eeuw, als men tegelijkertijd niet bedacht dat dit de taal geldt van bepaalde en beperkte hogere kringen, die voor sommige lagere, bijv. de landadel wel voorbeeldig geweest zal zijn, maar die toch een kleine minderheid bestreek in vergelijking met de bevolking van boeren, handwerkers, handelaren, die weldra gaan meetellen in de geschiedenis van deze gewesten. Was de verfransing inderdaad diep doorgedrongen onder | |
[pagina 45]
| |
alle standen, dan zou het latere Vlaams, evenals het Engels, gemengde Germaans-Romaanse karaktertrekken vertoond hebben. In de Noordelijke gewesten werkte de Franse invloed minder sterk dan in Vlaanderen, maar zowel aan het hof van de Henegouwse graven als aan dat van het Beierse huis werd Frans gesproken. Willem van Hildegaersberch gebruikt reeds vrijwat Franse omgangswoorden; Dirc Potter had in Henegouwen en Frankrijk gereisd. In de vijftiende eeuw is een machtige invloed uitgegaan van het Boergondische hof. Brussel werd een centrum van Franse kultuur en de officiële regeringstaal van de hertog en de kanselarij was het Frans, maar in de lagere regeringsorganen werden de rechten van de volkstaal door de vorsten gewaarborgd, omdat ze wel wisten ‘que leur puissance estoit plus flamande que wallonne’. In de officiële taal zijn er, ook in het Noorden, duidelijke sporen van Franse invloed. Zo wordt o.a. het woord roertol vervangen door ankerage (ancraige). ‘Van die overwoekering onzer taal door vreemde elementen geven de stukken van dezen tijd meerdere voorbeelden te zien; zoo bijv. wijkt “dadinghe” voor “composeeren”, “bestel” voor “arrestement” en moet het teekenachtige “bevelinge” voor het zooveel minder sprekende “commissie” zijn plaats ruimen’Ga naar eind29. Dat Noordnederlanders nog weinig vertrouwd waren met in Zuidnederland gebruikelijke Franse woorden of bastaardwoorden blijkt uit het feit dat bij het afschrijven van een Zuidelijke tekst menigmaal vreemde woorden door inheemse vervangen worden. In de vertaling van Suso's Horologium aeternae sapientiae bijv. heeft de Noordelijke afschrijver content vertaald met tevreden, calengieren met beschuldigen, purgeeren met reynigen, sentencie met vondenisse, tribulacie met verdriet, enz.Ga naar eind30. | |
22. Taalmenging en taaluitstralingTe simplistisch is de voorstelling als zou elke Middeleeuwer het dialekt van zijn streek gesproken hebben. Dat moge gelden voor de boerenbevolking op het platteland; voor de handwerkers in de kleine steden en dorpen, in de centra van kultuur, de kloosters, de grotere en kleinere hoven, de handelssteden, moet met bevolkingsmenging en dus taalmenging rekening gehouden worden. In de kloosters waren broeders uit andere streken geen zeldzaamheid, bijv. Johannes van Scoenhoven en Gerard Nagel van Delft in Brabantse kloosters, de Hollander Hendrik Mande in Windesheim; de adel was niet afkerig | |
[pagina 46]
| |
van huwelijken met standgenoten uit andere gewesten; de handel leidde tot verandering van woonplaats; bloeiende centra van verkeer, van industrie, van kunsten, hadden aantrekkingskracht voor vreemdelingen uit verre streken. Het is dus zeer goed mogelijk dat, evenals in latere eeuwen, de stadstaal van Ieper, Brugge, Gent, Antwerpen zich begon te onderscheiden van de plattelands-dialekten. Daarmee hangt samen dat ook toen reeds middelpunten van hogere beschaving op taalgebied toonaangevend geworden zullen zijn, voor wijder of enger kring, m.a.w. dat zich een plaatselijk-beschaafd spraakgebruik begon te ontwikkelen. Van een algemeen-Vlaams of een algemeen-Brabants kan nog moeielijk sprake zijn, vooral niet in die streken, waar de adel en een deel van de geestelijkheid zich in beschaafde omgang van het Frans bediende, en de volkstaal slechts geschikt achtte voor verkeer met ondergeschikten of met boeren. | |
23. Chronologische onderscheidingHet Middelnederlands strekt zich uit over drie eeuwen. Het is vanzelfsprekend dat de taal van omstreeks 1500 niet meer dezelfde was als die van omstreeks 1200, maar bij de sterke continuïteit van de Middeleeuwse kultuur is een strenge indeling in tijdvakken niet gemakkelijk te maken, temeer omdat de geschreven taal uiteraard behoudend is. Woorden uit 13e-eeuwse romans, die wellicht toen reeds archaistisch waren, bijv. abolge, ande, niet (strijdlust), baraet, ries, sinen scop houden, goem nemen, prenden, cliven (klimmen), blanden, quedden, degen, diet, wigant, mekel, sniemen, e.d., komen bij de 14e-eeuwse navolgers nog spaarzaam voor, maar worden voor de 15e-eeuwse hoorders wellicht al onverstaanbaar. Handschriften van latere afschrijvers, maar vooral opzettelijk-moderniserende omwerkingen, als de laat 15e-eeuwse volksboeken, kunnen ons dus inlichtingen verschaffen omtrent de chronologie van bepaalde woorden en taalverschijnselen. | |
24. TaalkringenWat de hedendaagse taalgeschiedenis leert omtrent de ‘sociologische struktuur’; het ontstaan, bestaan en in-elkaar-grijpen van verschillende taalkringen, dient ook op vroegere tijdperken toegepast te worden. De oude vraag naar het al of niet bestaan van een Middelnederlandse ‘schrijftaal’ kan dan vervallen: de collectiviteit van het Middelnederlands moet opgelost worden in een rijke verscheidenheid, niet alleen van plaatselijke en tijdelijke aard. | |
[pagina 47]
| |
De taal van de dagelijkse omgang in de Middeleeuwen is met behulp van de schriftelijke gegevens vrij dicht te benaderen. De gesprekken in de Reinaert, in menige ridderroman, in sproken, boerden en cluten, klinken meestal volkomen natuurlijk, en verplaatsen ons in allerlei kringen. Ook waar de Middeleeuwse auteurs zelf, verhalend of lerend, aan het woord zijn, bijv. in Boendale's werk; klinkt hun taal zelden boekachtig: de Mnl. syntaxis staat vaak zeer dicht bij die van onze omgangstaal. Eerst de renaissance-stijl zal daarin verandering brengen, en de altijd enigszins bestaande afstand tussen spreken en schrijven verwijden. Voor de woordvoorraad die op het dagelijks huiselijk leven betrekking heeft, bestaat, gelijk Verdam reeds opmerkte, een schat van gegevens in tal van bronnen die voor het Middelnederlandsch Woordenboek geraadpleegd zijn, afkomstig uit alle delen van de Nederlanden. Daaruit is al geput voor stadsmonografieën als die van Fruin en Blok (Leiden), S. Muller (Utrecht), Mej. J.L.A. Terpstra (Nijmegen)30, Rijpma (Kampen)Ga naar eind31, P. Koster (Hoorn)Ga naar eind32, A. van Vollenhove: Ambachten en Neringen in DordrechtGa naar eind33; voor studiën over De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen van Mej. Baudet (Utrecht, 1904)Ga naar eind34. Jan te Winkel voerde ons binnen in Het kasteel in de dertiende eeuw (Groningen, 1879), waarvoor hij de gegevens ontleende aan de gedichten van die tijd; bronnen die echter met voorzichtigheid geraadpleegd moeten worden, omdat ze op Franse originelen teruggaan, en ons vaak in een fantastische omgeving verplaatsen. Buitenrust Hettema en Telting stonden op vastere bodem, toen ze Een bezoek aan een Nederlandsche stad in de 14e eeuw (nl. Deventer) nauwkeurig grondden op de gegevens van de Cameraers-rekeningen. Een oudere pendant is een schildering van het leven op een Middeleeuws dorp, door Mr A.A. Berkel, in Dietsche Warande I-II (1855-1856), berustende op authentieke gegevens. Een kijkje in het Middeleeuwse leven geven ons ook de oudste gesprekboekjes, bestemd om een tweede taal op praktische manier te leren kennen. In de 14e eeuw werd te Brugge zulk een boekje samengesteld, getiteld Livre des mestiers, waaruit vreemdelingen het Brugse Vlaams konden lerenGa naar eind35. Het geeft niet alleen de namen van de beroepen, maar bestrijkt het gehele gebied van de dagelijkse omgang. Men vindt er natuurlijk klinkende gesprekzinnetjes, bijv. ‘Grielekin, nem ghelt ende ganc int vleeschhuus; zo coop ons vleesch. - Heere, wat vleesche wildi dat ic u cope? Wildi swinin vleesch, versche, metter groenre sausen of metten seveye? - Neen, Grielekin, maer coop bakin | |
[pagina 48]
| |
vleesch ende gheetin; ding ons venison... Heere, ghi hebt mi meer ghenoemt dan ic wane copen. Ghi sijdt so teedre: ghi sout qualike moghen eten vleesch van peerden’. Verder worden opgesomd de gewone woorden voor het menselijk lichaam, de kleding, huis en hof, huisraad, eten en drinken, stad en markt, de bedrijven, handelsartikels, kerk, godsdienst en onderwijs, rechtspraak, bestuur en wetenschap. Natuurlijk geen uitvoerige lexicografie, maar het eerst-nodige voor de vreemdeling, gelijk in de tegenwoordige Baedeker's. Dit oudste voorbeeld werd nagevolgd en uitgebreid in de latere meertalige ColloquiaGa naar eind36. De zogenaamde lagere vaktalen zijn alleen in zoverre afzonderlijke taalkringen, dat ze technische termen bevatten, die voor oningewijden moeielijk of niet verstaanbaar zijn. Deze technische taal is weer ruim vertegenwoordigd in de keurboeken, rekeningen, enz.; men denke bijv. aan de door Posthumus grondig bestudeerde lakenindustrie. De taal van handel en verkeer stond in de veertiende en vijftiende eeuw onder sterke invloed van de handelsbetrekkingen met Oostelijke streken. Niet alleen de Yselsteden, Kampen, Zutfen en Harderwijk, maar ook het wereldcentrum Brugge en later Amsterdam onderhielden levendige betrekkingen met de Noordduitse Hanse-steden. De uitgegeven Nederduitse en Nederlandse oorkonden en dokumenten zijn uit taalkundig oogpunt nog onvoldoende bestudeerdGa naar eind37. De wetenschap, die zich in de vroegere Middeleeuwen steeds van het Latijn bediende, begint belangstelling te vinden bij leken die het Latijn niet verstaan. Om hun lust, het verleden en de omringende natuur te leren kennen, te bevredigen, berijmden Maerlant en zijn navolgers hun didaktische geschriften. Naast Latijnse kronieken ontstaan ook Dietse. Op geneeskundig gebied vindt men niet alleen receptenGa naar eind38, maar zelfs een volledige Cyrurgie in de volkstaal, door de bekende Jan Yperman, die ons dus de gangbare volkswoorden en technische termen in het Diets overgeleverd heeft. Daarnaast bezitten we een Boeck van Surgiën van Meester Thomas Scellinck, van Tienen, en enkele kleinere anonieme traktaatjes en receptenverzamelingenGa naar eind39. Een afzonderlijke bespreking vereisen drie belangrijke gebieden: recht en bestuur, kerk en godsdienst, de letterkunde. | |
[pagina t.o. 48]
| |
5. Sonnet en Ballade uit de bundel van de rederijkerskamer De Peoene van Mechelen (1577-1583). Proeve van een 16e-eeuwse handschriftelijke tekst en illustratie.
| |
[pagina t.o. 49]
| |
6. Titelblad van de Nederlandsche Spellijnghe waarmee Joos Lambrecht in 1550 als spellinghervormer optrad.
| |
[pagina 49]
| |
25. De taal van Recht en BestuurSedert overoude tijden geschiedde de rechtspraak in de volkstaal, volgens mondelinge overlevering. Voor de eerste optekening werd het Latijn gebruikt. Bij de Lex Salica bestaan enige Germaanse glossen (vgl. § 5); het oudste Duitse rechtsboek in de volkstaal, de Saksenspiegel was ook eerst in het Latijn geschreven, maar werd door de auteur, Eike von Repgau, reeds omstreeks 1230 in het Nederduits vertaald. Daarvan kennen wij ook een Middelnederlandse bewerking, die voor de rechtstaal in de Noordelijke Nederlanden van belang isGa naar eind40. Sporen van oude rechtstaal zijn waarschijnlijk te vinden in telkens terugkerende allittererende verbindingen, die men in latere dingtalen aantreft, als husen noch hoven, om lief noch om leet, ban of boete, stoc of staf, van scade en van sculde, versmoren ende versmachten, ongescift en ongesceyden; bovendien in formules als bi climmender sonne; of die sonne worde synckende ende den dag clawende (d.i. dalende), te gode gaen (ondergaan). Voor de studie van de rechtstaal kan men raadplegen de dinctalen, d.w.z. de procestaal, de woorden en uitdrukkingen die bij het geding voorgeschreven waren. Uitgegeven zijn o.a. de dingtalen van West-friesland, Waterland, Amsterdam en DelftGa naar eind41. De ontwikkeling van de steden en de opkomst van de derde stand maakte het noodzakelijk dat oorkonden, privileges, stedelijke dokumenten en rekeningen niet langer uitsluitend in het Latijn geschreven werden. Het Diets verovert zich een plaats als officiële bestuurstaal. Het oudst-bewaarde stedelijke dokument is een schepenbrief van Boechoute, van 1249; daarna een van Ieper (1252); de oudste Vlaamse oorkonde van Gwijde van Dampierre dagtekent van 1251; de bekende Middelburgse keur van 1254. Niet lang daarna volgen Hollandse oorkonden, van 1267-1281. Ongeveer gelijktijdig verschijnt de eerste Brabantse oorkonde in het Diets (1275) en het oudste archiefstuk in Utrecht (1279). De eerste Dietse oorkonde in Gelre en Zutfen is van 1287Ga naar eind42. Uit deze data blijkt dat de opkomende burgerij sinds de tweede helft van de 13e eeuw aan de volkstaal de voorkeur gaf, al blijft een sterke traditie ten gunste van het Latijn nawerken: in Mechelen bijv. werden tot 1465 de schepenbrieven in het Latijn geschreven. De taal van de Dietse oorkonden verdient een afzonderlijke studie. Dat ze niet in dialekt geschreven behoeven te zijn, werd reeds uiteengezet. Vooral in de kanselarijen kan een schrijftraditie geheerst hebben. | |
[pagina 50]
| |
Voor de stijl gaven de Latijnse modellen de toon aan. Bij een nauwkeurige bestudering van taal en spelling, waarvoor de gedrukte teksten in oorkondenboeken niet voldoende betrouwbaar zijn, moet rekening gehouden worden met mogelijke veranderingen door afschrijvers of vervalsers. Bij kritisch onderzoek zullen vooral bij minder geschoolde schrijvers, afwijkingen in spelling en taalvormen leerzaam kunnen zijn voor de kennis van dialektische eigenaardigheden. Voor de Boergondische tijd is nog te wijzen op de verfransing van de ambtelijke taal in de Brusselse kanselarij (vgl. § 21). | |
26. De taal van Kerk en GodsdienstMet de taalsfeer van de kerk en het godsdienstig leven is de bevolking van deze gewesten, na de bekering tot het Christendom, dus al zeer vroeg, in nauwe aanraking gekomen. Dat bleek reeds uit de vroege overneming van tal van kerkelijk-Latijnse woorden en uit de vorming van eigen Germaanse termen of betekeniswijziging van bestaande woorden, onder invloed van prediking en godsdienstonderwijs. In geschriften komen zulke woorden veel later te voorschijn. De geestelijken bleven voor eigen gebruik, in opgeschreven preken, traktaten, brieven, kronieken getrouw aan het Latijn. De mystiek van de 13e en 14e eeuw bracht een ingrijpende verandering. Prediking en geschriften richtten zich niet meer alleen tot de geleerden, maar evenzeer tot de verlichte leken. De volkstaal moest aan dit doel dienstbaar gemaakt worden. In de Nederlanden hadden Beatrijs van Nazareth, Hadewijch in de 13e eeuw reeds mystiek proza geschreven. In Duitsland baande Meister Eckart de weg, door zich een eigen wijsgerig-mystische terminologie te scheppen, waarop zijn navolgers voort konden bouwenGa naar eind43, bijv. îndruc en înfluz, understôz (suppositum), gegenwurf (objekt), erstekeit (prima entitas), istikeit (prima substantia), waarvoor we in de oudere Nederlandse mystiek terugvinden: indruc, invloet, yersticheit, isticheit. Uit vertaalde fragmenten blijkt dat Eckart's taalgebruik hier te lande invloed had, die door vertalers van Tauler, Suso en hun tijdgenoten versterkt werd. Ook Ruusbroec moet die invloed ondergaan hebben, maar voor een groot deel zocht hij zijn eigen weg in een oorspronkelijk taalgebruik, waarbij hij ook in Latijnse filosofische termen materiaal ter verdietsing vond. Grondslag van zijn kunstige taal, die door zijn leerlingen om de zuiverheid geprezen werd, is het ‘Brusselse diets’. De vele nieuwe termen, waarmede de filosofische en theologische taal verrijkt werd, zijn door | |
[pagina 51]
| |
P.S. Axters O.P. onderzocht in de Schets van een Geschiedenis der Nederlandsche Scholastieke Vaktaal (Kultuurleven 1935 en 1936), als inleiding voor zijn Scholastiek Lexicon (1937). Verscheidene leefden voort, in ruimer betekenis, tot op onze tijd, bijv. indruk, invloed, inkeer, binnenste, neiging, inprenten, oorsprong, wezenlijk, werkelijk. Een woord als opgetogen is oorspronkelijk een mystieke term (opgetogen in de geest: in visionaire toestand geraakt). Het woord eigenwijs komt reeds bij Henr. Herp voor. Het woord eigenzoekelijkheid (= egoïsme) vindt men nog bij Rodenburg en bij Wolff en Deken. De taal van de moderne devotie is in sterke mate afhankelijk van de veertiende-eeuwse mystieke terminologie, maar verrijkt zich met tal van kerkelijke en bijbelse woorden en uitdrukkingen, door belezenheid in stichtelijke geschriften verworven. Ook daaronder zijn er verscheidene die in de algemene taal werden opgenomen, als kapittelen, de koninklijke weg bewandelen, het dal van tranen. De taal van de moderne devotie heeft een eigen karakter, temeer omdat die, thuis behorend in de Oostelijke gewesten, onder invloed staat van de Saksisch gekleurde streektaal. Verdenius, die een grote verzameling woorden, met toelichting publiceerde, merkt op: ‘In de mond der mystieken en devoten krijgen vele woorden en uitdrukkingen een zeer speciale, op hun innerlijk godsdienstig leven betrekking hebbende betekenis; zij scheppen tal van nieuwe beelden en vergelijkingen’Ga naar eind44. Gelijktijdig bleef het Latijn-schrijven in zwang: men denke slechts aan Johannes van Scoenhoven in het Zuiden, Geert Grote, Thomas a Kempis en zoveel anderen, in de Noordelijke gewesten. Wederzijdse invloed van Latijn en Diets was dus onvermijdelijk. Wanneer men stichtelijke geschriften, in het Latijn geschreven, in de volkstaal overbracht, bestond de neiging om - evenals bij bijbelteksten - zo woordelijk mogelijk te vertalen, waardoor de zinnen strenger gebouwd werden dan in spontaan-gesproken taal. De natuurlijkheid kon lijden onder een dergelijk, soms slaafs, volgen, maar voor weinig geoefende schrijvers en schrijfsters kon het ook een heilzame tucht zijn, die aan hun zelfstandig schrijven ten goede kwam. Omgekeerd was het Middeleeuwse Latijn vaak weinig klassiek: het droeg er de sporen van, dat de auteur in zijn moedertaal gedacht had, dat hij inheemse woorden en wendingen overbracht in een soort Latijn dat buiten de landsgrenzen moeielijk te begrijpen was. Duidelijk blijkt dat in de taal van Thomas a Kempis. Vertaald Diets is bijv. scire exterius (van buiten kennen), in propriis stare sensibus (op sijn eyghen sinnen staen), leviter indignari (lichtelijc gram werden), sibi res attra- | |
[pagina 52]
| |
here (zich iets aantrekken), bene stare cum aliquo (met iemand wel staan), hoc transit mihi ad cor (dat gaat mij ter harte), gravitas (swaricheit). | |
27. Stilistische en vreemde invloedenHet taalgebruik en de taalvormen dienen ook van stilistisch standpunt beschouwd te worden. De letterkundige taal van de Middeleeuwen vertoont, evenals in latere tijdperken, karaktertrekken, afwijkend van die der omgangstaal. Van een éénvormige ‘schrijftaal’ was nog geen sprakeGa naar eind45. Er zijn schakeringen in de verschillende genres, in verschillende tijden en streken, door vreemde invloeden. De poëzie heeft eigenaardigheden door haar traditioneel karakter, door gebondenheid aan ritme en rijm, door navolging van buitenlandse modellen. Oude woorden en taalvormen blijven bewaard, wegens de gevoelswaarde en het voordeel om in ritme en rijm de nodige afwisseling te brengen. De achterplaatsing van het adjektief (een ridder goet, van goude root), die we in het oudste proza niet meer aantreffen, is in de gelijktijdige poëzie nog gewoon: hier kan overoud Germaans gebruik samenvallen met invloed van Latijnse of Franse voorbeelden. Voor het rijm moest men, vooral in rijmrijke strofen, zoeken ‘messelike tonghen in boeken’, gelijk Maerlant opmerkte. Behalve in de boeken kan de dichter elders zeldzame woorden vinden: archaismen, van oude mensen opgevangen, woorden uit naburige dialekten of van vreemdelingen gehoord. Is de dichter persoonlijk in andere streken bekend, zoals Maerlant in Zuid-Holland en Utrecht, dan kent hij uit eigen ervaring, wellicht ook uit eigen mondeling gebruik, woorden die niet tot zijn eigenlijke moedertaal behoren. De rijmwoorden van Maerlant zijn uit dit oogpunt nog niet volledig onderzochtGa naar eind46. Wat voor hem geldt, zal ook op anderen (bijv. Hadewijch, Boendale) toepasselijk zijn. Invloed van andere talen op zinsbouw en woordgebruik is het eerst te onderstellen in de talrijke vertalingen uit het Frans en uit het Latijn. De hoofse toon van de ridderromans sluit zich bij de Franse stijl aan, al moet men bedenken dat overeenkomende uitdrukkingen, gelijke ontwikkeling van woordbetekenis - gelijk J.W. Muller betoogde - ook ‘schijnbare gallicismen’ kunnen zijn, omdat ze op overeenkomstige kultuur berustenGa naar eind47. Een duidelijk gallicisme is bijv. dank weten, naar savoir gré, maar op evenwijdige betekenisontwikkeling berust de ongunstige betekenis van dorper (vilain), wet (loi) = geloof, doghet (vertu) = dapperheid. | |
[pagina 53]
| |
De didaktische geschriften gaan voor een groot deel terug op Latijnse voorbeelden. Daarvan is de stijl zo verschillend van de eenvoudige toon, die de gemoedelijke leermeester in het leerdicht aanslaat, dat van stijlovereenkomst nauwelijks sprake kan zijn. Woordontleding en vertalende overneming daarentegen is uiteraard gewoon. Latinisering van de stijl is in het Middeleeuwse proza niet onbekend. De periodenbouw van Ruusbroec's statige stijl, zijn rijmprozaGa naar eind48, zouden ondenkbaar zijn zonder Latijnse voorgangers. Meer slaafse navolging van Latijnse constructies en Latijnse buiging - verschijnselen die reeds het renaissance-proza voorspellen, - zijn op te merken in de stijl van juristen omstreeks 1400, als in Jan Matthijsen's Rechtsboek van Den Briel, en de bewerkers van het gemoraliseerde ScaecspelGa naar eind49 en het Kaetsspel. In de laatste tekst vindt men bijv. absolute constructies als: ‘Eens my wesende in ledicheden, wort peinsende...’ of: ‘Ende ic dat horende, my dochte...’, terwijl in het Scaecspel kunstmatige genitieven met des bij vrouwelijke woorden voorkomen: des gherechticheits, dat loon des dogets, en accusatief cum inf.-constructies: ‘Ic gelyede dat recht te wesen.’ De opgang die de Vlaamse ridderromans, de Reinaert en vooral de vele geschriften van Maerlant maakten, veroorzaakte een zeker overwicht van de Vlaamse literatuurtaal op de Brabantse van de 14e eeuw, wellicht gesteund door het gezag van de taal der voorname Vlaamse steden. Vandaar dat men met zeker recht de Mnl. literatuurtaal van de 13e en 14e eeuw Vlaams-Brabants kan noemen. Of het in volstrekte zin juist is dat Ruusbroec ‘ongemengd’ Brabants schreef, valt nog te onderzoeken: er zijn aanwijzingen dat hij wel woorden gebruikte die in Vlaanderen thuis horen, bijv. liebaert in plaats van leeuw. Toen nu tegen het einde van de 14e eeuw ook Hollandse dichters zich deden horen, sloten ze zich begrijpelijkerwijze aan bij de sterke Zuid-Nederlandse traditie. Willem van Hildegaersberch is vertrouwd met de taal van Boendale en kent waarschijnlijk Maerlant's werk. Hollandse taaleigenaardigheden worden intussen niet verloochend; evenmin door Dirc van Delf, Dirc Potter en zijn zoon Gerrit, de vertaler van Froissart. | |
28. Hoogduitse invloed op de letterkundige taal in de 14e eeuwEen voorbijgaand verschijnsel is de Duitse invloed op de letterkundige taal, uitgaande van de hogere standen, sedert in Holland onder het Beierse huis (1345) en in Brabant sinds Wenceslaus (1355), Duitse | |
[pagina 54]
| |
voordragers en Duitse geschriften tot de hoven toegang verkregenGa naar eind50. In de naaste omgeving van het grafelijk hof achtte men het voornaam, zich naar de Duitse mode te schikken. In de taal van Dirc Potter, die onder vier vorsten aan het hof leefde, van de hofprediker Dirc van Delf, treft men dus vrijwat Duitse woorden aan, als trute, tsairt, wonnentlike, balde, nicht, ist; zeyden spul (snarenspel), oghenweyde, hegen, heilant. Er zijn enkele handschriften bewaard, grotendeels van dichters uit deze kringen afkomstig: het Haagse Liederhandschrift, het handschrift dat E. Verwijs uitgaf met de titel Van Vrouwen ende van Minne, en het door Carton uitgegeven Brugse handschrift: Oud-vlaamsche Liederen en Gedichten. Men zou kunnen denken dat een zo sterk Duits gekleurde verzameling als deze laatste door Duitse dichters geschreven was, die in de Nederlandse gewesten het Diets gebrekkig aangeleerd hadden, maar bij nauwkeurig onderzoek is deze onderstelling niet bevestigd: van de 145 gedichten bleken er, volgens het onderzoek van Mej. N. GeertsGa naar eind51, 33 zuiver Middelnederlandse te zijn, terwijl alle andere moeten geschreven zijn door een Nederlander, die nu en dan Duitse woorden gebruikte. Die zijn namelijk aan allerlei Duits ontleend, zowel Oostenrijks en Beiers als Nederduits, maar bovendien vindt men er pseudo-Duits als oghenblych! Dat geldt ook voor een soortgelijk gedicht over Die X PlaghenGa naar eind52, waar de dichter starch (pseudo-Duits voor starc) laat rijmen op arch: het duidelijkste bewijs dat hij slechts gebrekkig Hoogduits kent. Deze Duitse mode moet tot enge kringen beperkt geweest zijn, zodat er geen reden is om met Te Winkel aan te nemen dat het Nederlands toen ‘groot gevaar liep om zijn zelfstandig karakter te verliezen’. | |
29. De opkomende rederijkerstaalEen biezonder soort letterkundige taal werd in de vijftiende eeuw door de rederijkers in zwang gebracht. De gezeten burgerij van de Vlaamse steden, in de Kamers georganiseerd, ging aan het letterkundig leven deelnemen. De bloeitijd van het rederijkersleven valt in de 16e eeuw, maar hun gewoonten, hun kunstvormen, hun taal hebben zich reeds in de vijftiende eeuw gevormd. De rederijkerstaal is dus reeds in oorsprong Zuidnederlands gekleurd. In deze eerste periode staat hun werk nog dichter bij de volkskunst, is minder gemaniëreerd dan later, maar ook nu reeds is het streven naar het kunstige, het ongemene merkbaar, waardoor ze zich van de kunst der straatzangers, van het eenvoudige volkslied willen onderscheiden. De grote behoefte aan rijmwoorden, voor ingewikkelde strofen en binnenrijmen, leidde tot | |
[pagina 55]
| |
woekering van bepaalde suffixen, bijv. -sel, waardoor Anthonis de Roovere gemakkelijke rijmen kreeg als broetsel: groetsel: bevroetsel; besefsele: hefsele; of in de Eerste Bliscap van Maria: vernoysele: groysele: overvloysele: bloysele. Evenzo woorden op -ere, die met het werkwoord sijn als omschrijving konden dienen, bijv. in de Sevenste Bliscap van Maria: van allen erge sidi een swichtere: stichtere: verlichtere: meplichtere. Dergelijke omschrijvingen maakt reeds Anthonis de Roovere met adjektieven op -ich, bijv. Godt es bevelich; en met participia, bijv. dit is ghenoughendeGa naar eind53. Onder de Boergondische heerschappij zal ongetwijfeld onder de hogere burgerij de kennis van het Frans toegenomen zijn, en daarmee de invloed van het Frans op de omgangstaal, in de letterkunde versterkt door de ingenomenheid met de voorbeelden van Franse rhétoriciens. Toch wordt de ‘verfransing’ van de rederijkerstaal vaak overdreven. Vooral in de 15e eeuw is het aantal bastaardwoorden niet zo overweldigend, als men er op let, dat ze midden in de verzen nog zeldzaam zijn, en voornamelijk het rijmgemak ten goede kwamen. Er zit een zekere pronkzucht in de zwierig bedoelde rijmen op -ieren, -ye, -acie, -iciën, waarvan Anthonis de Roovere een ruim gebruik maakt, en die ook in de geestelijke spelen van de vijftiende eeuw niet ontbreken. | |
30. De invloed van het onderwijsZolang de Middeleeuwer niet lezen en schrijven kon, was zijn eigen dialekt, lichtelijk genuanceerd door invloed van ‘voornamere’ taal, zijn enig taalbezit. Eerst door kennismaking met geschreven, later met gedrukte taal, kreeg hij deel aan een grotere taalgemeenschap. Voor de taalgeschiedenis is het dus van groot belang, na te gaan hoe door het onderwijs de bekendheid met geschreven taal zich uitbreidde, en hoe daaruit de behoefte aan gedrukte boeken ontstond. Het onderwijs en de boekdrukkunst zijn dus de factoren van taalverrijking en toenemende taaleenheid. Opzettelijk onderwijs in de moedertaal was in de vroege Middeleeuwen onbekendGa naar eind54. In de kloosterscholen werd voor kerkelijke doeleinden Latijn onderwezen, de internationale taal, die de sleutel bevatte tot alle kennis en wetenschap. Toen de steden zich gingen ontwikkelen, tegen het einde van de 13e eeuw, ontstonden naast de geestelijke scholen ook stadscholen voor lekenonderwijs: de toekomstige handelaar of ontwikkelde handwerksman diende toch de eerste beginselen van schrijf- en rekenkunst te kennen, om zijn aantekeningen en reke- | |
[pagina 56]
| |
ningen te kunnen opschrijven. Deze scholen werden, als onmiddellijk afhankelijk van de graaf, door hem bij privilege aan de stad of aan partikulieren toegestaan. In Zuid-Nederland werden ze meestal door geestelijken beheerd, in het Noorden kregen ze meer een lekenkarakter. Het eerste privilegie van die soort is er een van Floris V aan Dordt (1290). Onder Willem III en Willem IV, tussen 1322-1342, maar vooral onder Albrecht tussen 1357 en 1402, werden in tal van Hollandse steden scholen gesticht. De ‘scoelmeyster’ behoorde nog tot de ambachtslieden: het onderwijs zal van zeer elementaire aard geweest zijn. De zogenaamde ‘grote’ scholen, waar Latijn geleerd werd, namen een grote vlucht, toen de ‘Broeders des gemenen levens’ er hun steun aan verleenden. Bekend is de bloei van de Zwolse school, die een duizendtal leerlingen uit alle gewesten trok. Op deze Latijnse scholen werd de moedertaal alleen als hulp bij vertaling gebruikt, maar de leerlingen pasten natuurlijk hun schrijfkunst ook op de eigen taal toe. Juist in deze periode, toen de behoefte aan stichtelijke lektuur onder leken zo sterk toenam, werd het schrijven en afschrijven van Dietse boeken op zich zelf reeds een onderwijs in het hanteren van de eigen taal. Welke leermiddelen op de stadscholen gebruikt werden, kunnen we niet in biezonderheden nagaan. De gedrukte ABC-boekjes hebben wel voorgangers in handschrift gehadGa naar eind55. Gesprekboekjes, als het besproken Brugse Livre des mestiers, zullen goede diensten bewezen hebben. Evenals de Disticha Catonis, de bekende Latijnse spreukenverzameling, in de Latijnse scholen gebruikt werd, kan de vertaalde Dietsche Cathoen voor leerlingen bestemd geweest zijnGa naar eind56. Uit de vijftiende eeuw dagtekent het gedrukte Exercitium puerorum (Gouda, 1484), toegelicht door Nederlandse voorbeelden, die elke rector in zijn eigen idioom omzette, want de gedachte aan kultivering van de volkstaal was nog verre. Een Latijns schoolboek met Vlaamse voorbeelden, omstreeks 1483 te Leuven gedrukt, bevatte de Regels der spraakkunst van Nicolaus Perotti: eigenaardig is daarin de onbeholpen taal van de woordelijk vertaalde voorbeelden, bijv. ‘Verstaen sijnde de zake worden de sieken eer ghenesen’Ga naar eind57. In het begin van de 16e eeuw schreef de beroemde humanist Murmellius een bekend schoolboek, de Pappa puerorum, dat ook in het buitenland herhaaldelijk herdrukt werdGa naar eind58. In de Nederlandse uitgaven vindt men toelichtende voorbeelden in de volkstaal, telkens aangepast aan de streek waar het gebruikt moest worden, in het Noorden, het Zuiden en het Oosten. Opnieuw een bewijs dat de plaatselijke taal nog volstrekt niet als minderwaardig beschouwd werd. | |
31. Invloed van de boekdrukkunstDe behoefte aan sneller en goedkoper vermenigvuldiging van het geschrevene deed de boekdrukkunst ontstaan. Omgekeerd bevorderde de nieuwe techniek, de grotere produktie van boeken, in sterke mate de lektuur en de verspreiding van wat tot nu toe het voorrecht van enkelen was. Verbazingwekkend is het aantal boeken dat in de eerste tientallen jaren gedrukt werdGa naar eind59. De opsomming van de incunabels (tot 1500) en de postincunabels (1501-1540) - waartussen slechts een willekeurige grenslijn bestaat, - beslaat reeds boekdelen. Het terrein van de incunabelenstudie, door bibliografen zo ijverig doorploegd, werd voor de taalgeschiedenis nog nauwelijks ontgonnen. Toch schuilen daar belangrijke problemen. Er bestaat een belangrijk verschil tussen een Middeleeuwse afschrijver en een drukker: de eerste schreef voor zich zelf of werkte voor één lastgever, voor een bepaald klooster; de tweede moest voor zijn boek - al was de oplage niet zo groot als nu, - rekenen op een ruimer debiet, mogelijk ook buiten zijn eigen streek. Een belangrijke vraag is dus: drukte hij slaafs de verschillende handschriften na, of bracht hij naar eigen inzicht of behoefte wijzigingen aan? Schreef hij zelf zijn tekst of gaf hij bepaalde opdrachtenGa naar eind60? Bestond er neiging om in bepaalde centra een soort drukkerstaal aan te nemen? Wie waren de drukkers, van welke landsaard, en in welke centra waren hun drukkerijen gevestigd? Opmerkelijk is nu, dat de oudste boeken afkomstig waren uit de Noord-Nederlandse steden: Utrecht, Gouda, Delft, Leiden, Haarlem, Deventer, Zwolle; daarnaast ook Antwerpen en Leuven. Er bestaat materiaal in overvloed, als men de incunabelentaal in biezonderheden zou willen bestuderen. Men kan nagaan hoe eenzelfde tekst, die achtereenvolgens door verschillende drukkers ter perse gelegd is (bijv. het Passionael, het Biënboec, de Epistelen en Evangeliën) behandeld werd, ten opzichte van de spelling-normalisering, dialektische of grammatische afwijkingen, modernisering, of aanpassing van woordgebruik. Men kan de taal van al wat één drukker uitgaf, vergelijkend bestuderen, bijv. van de Gouwenaar Geraert Leeu, eerst in zijn Goudse, dan in zijn Antwerpse periode. Onder de boeken van Hollandse drukkerijen waren er, die op Zuid-Nederlandse teksten berustten, maar ook sommige, waarvan de tekst voor de drukker - of wellicht door de drukker - in Noord-Nederlands taaleigen geschreven was. Werden zulke boeken in Zuid-Nederland ter markt gebracht of daar nagedrukt, dan ontstond dus wisselwerking en taalvermenging. | |
[pagina 58]
| |
Een oppervlakkig onderzoek is reeds voldoende om vast te stellen dat de taal in de grote meerderheid van de oudste gedrukte boeken in hoofdzaak Brabants o� Brabants-Hollands is. Er zijn Haarlemse inkunabels (bijv. de Doctrinael des tijtsGa naar eind61 en Bartholomeus den Ingelsman) die blijkens het woordgebruik door een Hollander geschreven zijnGa naar eind62. Een boek als de beroemde Gentse uitgave van Boëthius' Vertroostinge (1485), met zo talrijke Vlaams-dialektische woorden en vormen blijft een uitzondering. Drukkers van Zwolse uitgaven verraden hun herkomst door enkele vormen als solde, wolde, of een enkele maal to voor te, maar gewoonlijk nemen ze getrouw de taalvormen van hun Westelijke voorbeelden over. Van groot belang is verder het feit dat na 1500 verscheiden kleine drukkerijen uit het Noorden hun bedrijf verplaatsen naar de grote handelsstad Antwerpen, waar ook van elders boekdrukkers heen trokken. Daardoor wordt de hegemonie voorbereid, die Antwerpen weldra in de boekhandel zal uitoefenen. Een dergelijke concentratie vertoont zich in het Noorden: daar begint Amsterdam langzamerhand op dit gebied de toon aan te geven. | |
32. De studie van het MiddelnederlandsIn de renaissance-periode bestond er geen of weinig belangstelling voor het Middelnederlands, dat als verouderd en minderwaardig beschouwd werd. Een uitzondering werd slechts gemaakt voor een historisch dokument als de Rijmkroniek van Melis Stoke, die reeds op het einde van de zestiende eeuw (1591) door Janus Douza (of door Spieghel) uitgegeven werd. Daarna duurde het tot de achttiende eeuw eer door Huydecoper Mnl. handschriften verzameld en bestudeerd werden. In zijn nieuwe uitgave van Melis Stoke heeft hij zijn voordeel gedaan met allerlei gegevens uit de handschriften in zijn bezit. Daarentegen is Is. le Long's uitgave van Lod. van Velthem's Spieghel Historiael weer gebrekkig, terwijl het zonderlinge namaak-Middelnederlands van Klaas Kolijn voor echt kon doorgaan. Verlevendigde belangstelling in de kring van de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en bij Bilderdijk leidde nog niet tot wetenschappelijke studie. Toen Siegenbeek voor het eerst de Nederlandse taal doceerde aan de Leidse Universiteit, was er in zijn onderwijs nog geen plaats voor onze Middeleeuwse taal. Eerst onder invloed van de romantiek, van voorgangers als Jacob Grimm komt de studie van het Middelnederlands op de voorgrondGa naar eind63. |
|