Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
1. De oudste bewoners van onze gewesten en hun taalEen overzicht van de Nederlandse taalgeschiedenis dient te beginnen vóór de overlevering van de oudste teksten. Wij moeten trachten in het halfduister van de voorgeschiedenis door te dringen. Archaeologen en anthropologen hebben enig licht kunnen verspreiden over de praehistorische bevolkingen van ons landGa naar eind1, maar voor de taalgeschiedenis hebben deze ontdekkingen geen belang, want de taal die het hunnebeddenvolk en het volk der koepelgrafheuvels gesproken hebben, zal voor ons altijd verborgen blijven. Deze oer-Europese talen kunnen op de latere invloed gehad hebben, want als een oude bevolking met primitieve beschaving de taal overneemt van nieuwe overheersers, kunnen klankwijzigingen plaats hebben en kunnen oude woorden en syntaktische eigenaardigheden voortbestaan. Van Ginneken meent, tot in de tegenwoordige dialekten, sporen te kunnen aanwijzen van een vroegere prae-Slavische bevolkingGa naar eind2. Deze beschouwing heeft echter geen ingang gevonden. Op historische bodem staan wij omstreeks het begin van onze jaartelling, toen deze landen bewoond werden door Gallische en Germaanse stammen. De Zuidelijke Nederlanden werden grotendeels bewoond door Galliërs. Toen Caesar deze onderworpen had, vond hij in de landen aan de Rijnmond woeste, barbaarse stammen. Uit latere berichten, van Tacitus en Plinius, kennen wij de namen van verschillende Germaanse stammen: de Chamaven, die aan de Ysel woonden (Hama-land bij Deventer), en de Tubanten, waarvan de woonplaats moeielijk te bepalen is: vermoedelijk hebben ze nog een half nomaden- | |
[pagina 16]
| |
leven geleid. Soms werden ze uit het Oosten opgedrongen door andere stammen; mogelijk losten ze zich daarin op, gingen te gronde, of wisselden van naam. Voor onze Oostelijke provincies mogen we wel uitlopers aannemen van die stammen van het vrije Germanië, waar de Romeinse pogingen tot verovering schipbreuk hebben geleden. Anders was het in Zuidelijker streken, waar de Romeinen invloed kregen. Betrouwbaar is het bericht dat de Bataven, eenmaal een stam der Chatten, die het Taunus-gebied bewoonden, als oude bondgenoten door de Romeinen verplaatst werden naar de insula Batavorum, om de uiterste grenzen van het Gallische gebied te beschermen tegen de barbaren aan de overzijde. De kern van dit eiland der Bataven moet de Betuwe geweest zijn, mogelijk ook een deel van het tegenwoordige Zuid-Holland. Hoe ver dit gebied zich langs en over de rivieren uitstrekte, is niet meer na te gaan. Volgens Tacitus waren de Cannine-faten, in het Westen van Holland, van dezelfde afkomst als de Bataven. Dat verschillende Germaanse stammen op oud-Keltisch gebied woonden, blijkt wel uit de oude plaats- en riviernamen. De naam van de Rijn is Keltisch; in de namen Nijmegen (Noviomagus), Loosduinen (-dunum), Alfen en Albiobola (de oude naam voor de Romeinse nederzetting te Utrecht) herkent men Keltische bestanddelenGa naar eind3. In de vanouds Keltische streken ten Zuiden van de Maas vindt men natuurlijk tal van eigennamen, persoons- en plaatsnamen, van Keltische oorsprong, bijv. Gent, Tongeren, wellicht ook Nijvel, Luik en de riviernamen de Leie en de Mandel. Talrijk zijn de plaatsnamen op -ik, die een Keltisch suffix -aco bevattenGa naar eind4, bijv. Doornik, Kamerik. Wanneer men die ook in Noordelijker streken aantreft, dan is daarin waarschijnlijk een bewijs te zien, ‘dat de gallo-romaanse kultuur, langs Maas en Rijn ons land binnendringend, aan en bij de grote rivieren zich verspreidde, dààr, waar een kelto-germaanse bevolking de neiging en de geschiktheid bezat ze op te nemen’. Op Keltische invloed wijzen enige overgenomen woorden als ambacht, eed, gisel (krijgsgevangene) en -rijc als bestanddeel van eigennamenGa naar eind5. Van meer belang is, dat wellicht de overgang van de Germaanse û toe te schrijven is aan Keltische ‘inslag’, aangezien dezelfde klankovergang plaats had op Gallische bodem, waar de Romeinse oe-klank in de Franse u overgingGa naar eind6. Dat intussen de betekenis van het ‘Keltisch substraat’ vaak overschat is ter verklaring van Nederlandse kultuur- en taalverschijnselen, is door Jan de Vries betoogdGa naar eind7. | |
[pagina t.o. 16]
| |
1. DIALEKTKAART - VAN GINNEKEN
Dit door Jac. van Ginneken gepubliceerde kaartje biedt een overzicht van de verspreiding der Nederlandse dialekten in de tegenwoordige tijd (zie blz. 208). | |
[pagina t.o. 17]
| |
2. Verkleinde reproductie van een Aiol-fragment, opgenomen als proeve van Limburgs Middelnederlands (zie blz. 34), maar ook als voorbeeld van een der oudste Mnl. handschriften, waarschijnlijk nog uit de dertiende eeuw. Op de ware grootte gereproduceerd in de Platenatlas bij de Nederlandse Literatuurgeschiedenis van M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys, blz. 2.
| |
[pagina 17]
| |
Van de taal der Batavieren en hun stamverwanten zijn slechts een paar eigennamen bewaard. Tacitus noemt Chariovalda, waarvan het eerste deel overeenkomt met here, het tweede deel met wout, zodat het legeraanvoerder moet betekenen. De vorm is ouder dan wat daaraan in het Gotisch zou beantwoorden (*hariwalda), terwijl de eerste consonant overeenkomt met het latere Frankisch (vgl. Charibertus en Herbert, Chelpericus, dat met Helperijc overeenkomt). H. Kern beproefde etymologieën van namen uit de taal der Batavieren en Franken, maar met onzekere uitkomstGa naar eind8. | |
2. Invloed van het Latijn op het Oud-Nederlands tot de vierde eeuwEen belangrijk verschijnsel uit deze periode, met vrij grote zekerheid vast te stellen, is de diepgaande invloed, die het Latijn op de taal van de Bataven gehad moet hebbenGa naar eind9. Dat blijkt niet alleen uit het grote aantal woorden aan de taal van de Romeinen ontleend, maar vooral wanneer men die plaatst in het licht van de kultuurgeschiedenis. Reeds voor hun overplaatsing zullen deze bondgenoten van de Romeinen in hun leefwijze geromaniseerd geweest zijn. Uit de opgraving van een Bataafse boerehoeve op een der woerden in de Betuwe, uit de vondsten in het ‘oppidum Batavorum’ bij Nijmegen, is gebleken dat deze Germanen gezeten landbouwers waren, die in geregeld verkeer met de Romeinen leefden. Hun zonen dienden in de Romeinse legioenen; door omgang met Romeinse handelaars en soldaten leerden ze het vulgaire Latijn min of meer verstaan; onbekende voorwerpen en voorstellingen leerden ze kennen met de benamingen van hun meer beschaafde buren. Nadat de opstand van Claudius Civilis in 70 n.Chr. bedwongen was, kregen ze in hun nabijheid de bloeiende Romeinse kolonie Noviomagus, een uitstralingspunt van Romeinse kultuur. Dan beperken de Romeinen zich niet meer tot afweer, maar dringen langs de rivieren verder. De onderzoekingen en opgravingen van de laatste jaren toonden nederzettingen te Vechten, een oude vloothaven, en te Utrecht, de vloothaven op Arentsburg, die aan de gracht van Corbulo gelegen heeft. Tot in de Friese terpen vond men de overblijfselen van Romeinse kultuur. Deze kulturele invloed van een hoger ontwikkeld volk gedurende meer dan drie eeuwen moet wel diep ingewerkt hebben op de taal. Langs de gehele grens, van de boven-Donau tot de monden van de Rijn is dit merkbaar: het Gotisch bezat reeds een aantal Latijnse woorden, die in de eerste eeuwen na Christus uit deze grensgebieden door- | |
[pagina 18]
| |
gedrongen zijn naar de Zwarte zee, waar de Goten toen woonden. Maar - gelijk Kluge opmerkt - ‘der Ausstrahlungsherd der Lateinischen Lehnwörter ist hauptsächlich das Rheingebiet von Mainz bis zum Meer’. Een nieuw licht werd op deze Gallo-Romeinse invloed geworpen door de woordstudie van Th. Frings in zijn Germania Romana (1932). Behalve de zwakke invloed rechtstreeks van Italië over de Alpen en langs de Rijn bleek Noord-Gallië het grote reservoir te zijn, vanwaar de invloed langs de rivieren werkte, en zich van de kust uit over Engeland verbreidde, zodat er een kulturele gemeenschap ontstond van Trier tot Engeland. Onze streken bleken konservatief te zijn in het handhaven van oude woorden, die buiten de periferie door andere verdrongen werden (bijv. zolder, en opper in opperman). In het Oud-Hoogduits vindt men de overgenomen woorden eerst in de achtste eeuw in geschriften; in het Nederlands pas omstreeks 1200, maar uit de aard van de woorden zelf blijkt dat ze toen reeds vele eeuwen in gebruik waren. Bij de eerste aanraking met de Romeinen zullen de Germanen de termen van het hoger ontwikkelde krijgswezen hebben leren kennen, vooral wanneer ze zelf in Romeinse dienst kwamen. De geplaveide heerweg was een strate (via strata), de versterkingen bestonden in een wal (vallum) en schans-palen (palus); de afstanden werden gemeten met milen (milia). Ze konden kennis maken met een poort (porta), met een kerker (carcer) en ketenen (catena). Al kende het oud-Germaans verscheiden woorden voor strijd (hadu, wîch, gund), ze zullen daarnaast ook camp (campus) gehoord hebben. Langs de rivieren zagen ze de Romeinse vaartuigen met riemen (remus) en ankers (ancora); mogelijk is zelfs het woord scip (uit scyphus of scypus: beker) oorspronkelijk vulgair-Latijn. Voor de legioensoldaten werd vaak de weg gebaand door de Romeinse handelaar, die er op uit trok met zijn kar (carrus), getrokken door lastdieren, de ezel (asilus), mule (mulus: muilezel), somer (saumarius: lastpaard), beladen met zakken (saccus) of kisten (cista). Zelfs het woord kopen is aan het vulgair-Latijn ontleend (cauponari, van caupo: bestuurder van de cantine, en tegelijk handelaar), evenals het Mnl. menger (in samenstellingen: koopman), uit Lat. mango. Namen van handelswaren (wijn uit vinum, peper uit piper), maten en gewichten (mudde uit modius, pond uit pondus), munt: moneta, schotel (scutella), beker (bicarium) zijn alle ontleend. Begrijpelijk is ook dat de Germanen, die hutten van hout en leem en vlechtwerk kenden, het bouwen met steen het eerst bij de Romei- | |
[pagina 19]
| |
nen waarnamen of van hen leerden, en daarbij de vreemde termen gebruikten, als muur (murus), kalk (calx), tegel (tegula), pleister (plastrum), estrik (astricus), venster (fenestra), poort (porta), post (postis), pijler (pilare), sulle (Mnl. = dorpel, Lat. solea), solre (solarium), kelre (cellarium), camere (camera), put (puteus). Voor het huiselijk leven komen daarbij woorden als: koken, keuken, pan, ketel, dis, schemel, fakkel, bekken, spiegel, molen, pers, trechter, fles, enz. Veel konden de Germanen van de Romeinse kolonisten ook leren voor hun akkerbouw en veeteelt. Uitheems zijn woorden als vlegel, vork, kouter, sikkel, wan; van planten: vrucht, evene (zwarte haver), spelt, kool, bieten, stoppel, steel, en het werkwoord planten. Zelfs de woorden kaas en boter ontleenden de Germanen, waarschijnlijk voor produkten die op andere wijze werden bereid dan zij gewoon waren. Daarbij komen dan nog tal van namen voor dieren, bijv. zalm, pepel, uit Lat. papilio, nog in Zuidelijke dialekten bekendGa naar eind10. Op diepgaande invloed wijzen vooral de overgenomen adjektieven als zeker (securus), Mnl. kersp, gekruld (crispus) en wellicht kaal (Mnl. calu: calvus). De datering van al deze ontleningen is natuurlijk niet mogelijk: wellicht zijn er verscheidene eerst in een volgende periode overgenomen. Daartegenover staat dat er andere weer verloren gegaan kunnen zijn. Op hoge ouderdom wijzen sommige klanken als de k in keizer, kelder, kelk, kist, waar het latere Romaans een s-klank had (vgl. kelder, uit cellarium, met de latere cel, uit cella). Evenzo de w in wijn (Lat. vinum, met w gesproken), waar het latere Romaans een v had (vgl. het Mnl. wiër met het latere vijver, in verschillende perioden overgenomen uit vivarium). Evenzo de verschuiving van het accent (bijv. outer uit altare) en de umlaut. Voor het Hoogduits is een bewijs van vroegere overneming, dat de overgenomen woorden deelgenomen hebben aan de tweede klankverschuiving (pflanzen, Strasse), maar als wij diezelfde woorden, onverschoven in het Middelnederlands aantreffen, dan mogen we gerust aannemen dat ze aan de Rijnmonden ook reeds vóór de 6e eeuw gangbaar waren. Opmerkelijk is dat ook het praefix aarts- en de suffixen -aar, -ster en -egge een Latijnse oorsprong hebbenGa naar eind11. Al deze woorden zullen niet van meet af onder alle Germaanse stammen bekend geweest zijn: er waren streken die met de vreemdelingen zelden kennis maakten en waar primitieve toestanden voortduurden. Daartegenover kunnen anderen, die in de onmiddellijke nabijheid van de luxueuse verblijven van rijke Romeinen woonden, of bij | |
[pagina 20]
| |
hen in dienst traden, veel meer van hun taal overgenomen hebben, doordat ze geïmporteerde produkten (bijv. van tuinbouw), luxe-voorwerpen of vreemde dieren leerden kennen. Trapsgewijze zal de Romeinse kultuur dus doorgedrongen en afgedaald zijn. | |
3. Toestanden sinds de vierde eeuw, na het terugtrekken van de RomeinenIn de vierde eeuw gaan de Nederlanden geleidelijk verloren voor de Romeinse heerschappij en kultuur. De bezettingen in de uiterste grensstreken worden teruggenomen, zodat de opdringende Germaanse stammen niet terug te houden zijn. In Zuid-Limburg gaat de bloeiende Romeinse landkolonisatie te gronde. Welke verschuivingen en vermengingen in de Noordelijke streken plaats gevonden hebben, is uit de spaarzaam vloeiende bronnen niet op te maken. De vele namen van de oude volksstammen worden niet meer genoemd. Wanneer in het midden van de derde eeuw sprake is van Franken, dan is noch een ethnografische noch een linguïstische eenheid bedoeld. Jan de Vries onderstelt dat Franci eerst eenvoudig ‘vrije Germanen’ zou betekenen, maar het wordt een verzamelnaam voor verschillende kleinere volken of volkjes, onderling verwant in taal, die als ‘Kampf-bund’ een belangrijke rol gingen spelen, toen ze de beneden-Rijn overtrokken, de Gallo-Romaanse bevolking onderwierpen, en het tweetalige Frankenrijk stichtten, eerst onder de Merovingers en tot hoogste bloei komende onder de Karolingers. Nadat aanvankelijk een groot deel van Noord-Frankrijk gegermaniseerd was, drong de Romeinse kultuur overal Noordwaarts. Deze ‘herromanisering’ veroorzaakte als eindresultaat ‘een door wederzijdse politieke en culturele invloeden bepaalde evenwichtslijn’, de taalgrens tussen Frans en NederlandsGa naar eind12. Volgens de onderzoekingen van Petri, vooral gegrond op Germaanse plaatsnamen in tegenwoordig Franse streken, is die grens in de tiende eeuw tot stand gekomen en sedert, behalve in Noord-Frankrijk, niet ingrijpend opgeschoven. Terwijl de uit het Oosten optrekkende Franken tot de Ripuariërs behoorden, zo genoemd naar de ripa (oever) van de Rijn, woonden Noordelijker de Salische Franken, door de Saksers teruggedrongen, en die later onder Clovis met de Ripuarische Franken in één rijk verenigd werdenGa naar eind13. In de Zuidelijke Nederlanden waren de toestanden nog zeer vlottend. Vóór de vierde eeuw woonden daar nog Kelten of tenminste | |
[pagina 21]
| |
gekeltiseerde, vroeger binnengekomen Germanen. Eerst in de tweede helft van die eeuw begint een geregelde germanisering. Van groot belang, ook uit taalkundig oogpunt, zijn de onderzoekingen van Des Marez over de Frankische kolonisatie in de Zuidelijke NederlandenGa naar eind14. Hij toont aan, hoe de Salische Franken, die in 358 onder keizer Julianus toestemming kregen om zich binnen de rijksgrenzen in Taxandrië (Noord-Brabant) te vestigen, met dat onvruchtbare land ontevreden, een kolonisatie begonnen langs de dalen van de Schelde en de Leie. Dit waren geen veroverings- of plundertochten, maar een langzame infiltratie, in reeds ten dele gekultiveerde gebieden, die hij in de 4e en 5e eeuw dateert (tussen 358 en pl.m. 450). De Frankische kolonisatie van de West-Vlaamse kuststrook, meent hij, had eerst tussen de zevende en negende eeuw plaats. De oudste bevolking in die streek schrijft hij toe aan een Saksisch-Friese kolonisatie, niet alleen op grond van een nog merkbare inslag in het West-Vlaams, maar ook op grond van het in die streken heersende recht, dat meer met het Saksisch-Friese dan met het Frankische overeenkwam. Op de toegevoegde kaart wordt aan Zeeland een Friese bevolking toegeschreven, overeenkomstig de vroegere mening dat de Friezen de gehele kuststrook bewoonden, maar deze opvatting is door moderne onderzoekers losgelatenGa naar eind15. Voor de kustdialekten van het Westgermaans, van Gallië tot Denemarken gebruikt men nu veelal de term Ingvaeoons, in aansluiting bij een bericht van Tacitus dat de Germanen langs de ‘Oceaan’ Ingvaeonen heetten. Deze talen, zich onderscheidend van het Hoogduits, vertonen weer verwantschap met het Saksisch en hebben zich later op verschillende manier verbonden tot Nederlands, Fries en Nederduits. Na de verovering van Britannië door de Angelsaksen ‘gaat dus uiteraard de kuststrook taalkundig in vele opzichten samen met Engeland’. ‘Hoe ver de Friezen zich eens Zuidelijk uitstrekten, is moeielijk te zeggen.’ Tijdelijke veroveringen behoeven niet te leiden tot blijvende nederzetting. Het Zuidelijke Ingvaeoons heeft op sommige punten meer gemeen met het Engels dan met het Fries. De verbreiding van het Ingvaeoons over het binnenland is onzeker. Vast staat dat het later terug moest wijken voor het opdringende Frankisch, zowel van uit de Zuidelijke gewesten, als door Utrechtse expansie, waar de bisschopstad een filiaal was geworden van Brabantse kultuur en door landontginning invloed naar het Westen verworven had. Deze vestiging van het Frankisch op een Ingwaeoonse onderlaag in Zuid-Holland heeft nog sporen nagelaten in de hedendaagse dialekten. Door een grondig dialektologisch onderzoek, vooral van | |
[pagina 22]
| |
K. Heeroma, is daarop in de laatste jaren nieuw licht geworpenGa naar eind16. In zijn jongste studie (Ontspoorde frankiseringen) tracht hij bepaalde onregelmatigheden te verklaren uit het feit dat ‘de sprekers van het Hollands Ingwaeoons omstreeks 1000 hun taal zijn gaan aanpassen aan het Vlaamse Frankisch’. In Noord-Holland is de streek ten Noorden van het Y oorspronkelijk Fries geweest, maar is sterk onder invloed van het Frankisch gekomen. De Friese onderlaag is het best bewaard in West-Friesland. Hoewel Friesland door Karel Martel (743) bij het Frankische rijk ingelijfd werd, wist het zijn oorspronkelijke taal te handhaven. Toch moest het aan de Oostzijde terrein en invloed prijsgeven aan het opdringende Saksisch. De Saksen, ‘waarschijnlijk evenmin als de Franken een eenheid’, ‘waren aanvankelijk overwegend Ingwaeonen’. Als zeerovers en immigranten vestigden ze zich al vroeg aan de Vlaamse kust, vanwaar ze later overstaken naar Britannië. In Noord-Duitsland, ten Oosten van de Elbe gevestigd, waren ze reeds ‘min of meer gefrankiseerd’, toen ze naar het Westen optrokken en de Friezen uit de provincie Groningen terugdrongen. In Salland verdreven ze de Franken en veroverden geleidelijk de Oostelijke gewesten. De mening van Huizinga dat vóór de late Middeleeuwen de Groningers van zuiver Fries ras waren, en dat de Groningse ommelanden door het indringen van een Saksische bevolking hun oorspronkelijk Fries karakter verloren, wordt niet algemeen meer aanvaard, al staat het vast dat onder invloed van de stad Groningen het Fries teruggedrongen is. Huizinga verdedigde deze opvatting in een artikel Hoe verloren de Groninger Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter? (Drie-maandelijksche Bladen, 1914). Een tegengestelde mening werd verkondigd door D.J.H. Nyèssen in zijn proefschrift The passing of the Frisians. Anthropography of Frisia (Amsterdam, 1927). Hij neemt aan, in een slothoofdstuk over The language test, dat door expansie van de Friezen een overheersing bestaan kan hebben, waardoor de taal van de hogere standen en de deftig geschreven taal Fries was, terwijl de massa van de bevolking Saksisch sprak, daar de oude Chauci z.i. geen Friezen waren. | |
[pagina 23]
| |
4. De periode van het Oud-Nederlands (pl.m. 400-pl.m. 1100)Deze zeven eeuwen zijn dus vol van diep ingrijpende veranderingen in de Nederlandse gewesten: verplaatsing van bevolking, verandering in de machtsverhoudingen, taalmenging en aanpassing aan de taal van overheersers. Maar ook kultuurstromingen zullen de woordvoorraad gewijzigd en aangevuld hebben. De Christelijke prediking bewerkte een ommekeer in de levensbeschouwing: kerken en kloosters werden centra van een nieuwe kultuur, gedragen door het kerkelijke Latijn. De Romaanse invloed bleef doorwerken en tegen het einde van deze periode is het Oud-Frans een nieuwe factor, die in de Middelnederlandse tijd zich zal doen gelden. Deze invloeden zullen in volgende paragrafen ter sprake komen. Vragen wij echter over welke gegevens wij kunnen beschikken om ons een voorstelling te vormen van het Oud-Nederlands, dan schijnt het alsof wij in het duister tasten. En toch, evenals de archaeoloog de kleinste scherven verzamelt, zo moet ook de taalonderzoeker de schaarse gegevens voor de oude taal niet versmaden. Die zijn te zoeken in oude plaatsnamen, persoonsnamen en in toevallig opgetekende woorden in Latijnse teksten. De wetenschappelijke studie van plaatsnamen, in het midden van de 19e eeuw begonnen en in de laatste tijd ijverig voortgezet, bracht menige taaloudheid aan het licht. In Tessel bijv. schuilt een oud-Germaans adjektief dat rechts betekent; in Medemblik (Medemalacha) een woord lake: meer. Men denke verder aan namen op -lo (bos), -rode en -rade (gerooide bosgrond), -horst (struikgewas), -doorn (boom), -horn (hoek), -ham (ingesloten ruimte), -heim of -hem (woonplaats), verborgen in Renkum (Radinchem) of Ellekom (Ellinc-hem), -speet (nieuw omgespit land), -made (wei), -drecht (waterloop), lede of leide (idem; verborgen in Leerdam), -muiden (Saksische vorm voor monden), -oog (eiland), -ooi (beemd), -waal (kolk), enz.Ga naar eind17. Niet minder belangrijk is de studie van de persoonsnamen, waarbij zich twee moeielijkheden voordoen: vervorming en verkorting bemoeielijken de etymologie, en de Latinisering, ten gevolge van de inlijving in Latijnse teksten, maakt een voorzichtige kritische ontleding noodzakelijk. Reeds in 1871 wees H. Kern op oud-Nederlandse namen uit oorkonden van de negende eeuw, als Alfrâd: geschenk der Alven (Betuwe, anno 850), Albu-vard: onder de hoede der Alven (Aalten, anno 828), Anslêth: onder de leiding der Ansen, d.i. goden (Veluwe, anno 855), Engelrâd: geschenk der engelen (Teisterbant, anno 850)Ga naar eind18. | |
[pagina 24]
| |
Gallée trachtte de Oud-Noordhollandse klankleer terug te vinden in de oorkonden van EgmondGa naar eind19. Wat Schönfeld in woordenboekvorm deed voor het gehele taalgebiedGa naar eind20, deed MansionGa naar eind21 in een zeer belangrijke studie voor een beperkt gebied in een beperkte tijd, nl. voor de Gentse bronnen van de 9e en 10e eeuw. Om de klanken achter de geschreven vormen terug te vinden moest hij letten op de spelling naar Merowingische modellen, en later op invloed van de hervormde schrijfschool onder Karel de Grote. Bovendien was rekening te houden met de namen van vreemdelingen in de Gentse kloosters: Romanen, Hoog-duitsers en Angelsaksen, en dus met niet-Frankische bestanddelen, o.a. uit de kuststreken (ingwaeonismen). Dit alles stelde hem in staat tot enige gevolgtrekkingen omtrent het Oud-Gents, o.a. dat de oe eens uitgesproken is als uo, en dat tot omstreeks 1100 de th een spirant, aanduidt. | |
5. Glossen in Latijnse tekstenIn de derde plaats vindt men soms Germaanse woorden in Latijnse teksten. H. Kern wees o.a. op durpilus (d.i. dorpel) in de Lex Salica en op enige woorden in Gelderse oorkonden uit de 8e-10e eeuw, nl. baco, eie, friskinga, gafergaria (verplichte leveringen), hochofinnas (hogeveen), hôva, hok-hôvinna (waarschijnlijk: keuterhoeve), marce, sala, scara (aandeel), watriscap. In een Drentse oorkonde uit de tiende eeuw is er sprake van elo en scelo als namen van wilde dierenGa naar eind22. Een systematisch onderzoek zou mogelijk nog meer aan 't licht brengen. Dergelijke pogingen om met Latijnse lettertekens Germaanse woorden op schrift te brengen werden ook aangewend, als men in Latijnse handschriften voor zich zelf of voor anderen een vreemd woord wilde verduidelijken door het aequivalent in de moedertaal. Dan schreef men het als ‘glosse’ op de rand tussen de regels (interlineair). Soms werden op die wijze alle woorden in de tekst toegevoegd. In het Engels noemt men dan zo 'n handschrift ‘full-glossed’. Een voorbeeld daarvan is de achttiende van de zogenaamde ‘Wachtendonkse psalmen’, Oostelijk van ons taalgebied ontstaan. Handschriften met oud-West-nederfrankische glossen zijn niet gevonden. Als de losse glossen verzameld werden, ontstonden glossenlijsten of glossaria, de prototypen van de latere woordenboeken. Zulke glossaria met Dietse glossen zijn het Glossarium Harlemense, het Glossarium Bernense, beide uitgegeven, en het onuitgegeven Glossarium Trevirense. Behalve uit kultuurhistorisch oogpunt zijn ze merkwaardig door woordvormen, | |
[pagina 25]
| |
en een spelling, die er op wijzen dat in zulke glossen ons iets van het oudste Diets bewaard is. In zijn verdienstelijke studie over zulke glossen en glossaria heeft Buitenrust Hettema er terecht op gewezen, dat wij ons de toestanden en verhoudingen in de gesproken taal van deze eeuwen niet te eenvoudig en te eenvormig moeten voorstellen. Er was levendige handel en verkeer, waardoor zich een in ruimer omvang verstaanbare verkeers- of handelstaal kon ontwikkelen. De reizende zendelingen en ridders kunnen licht meertalig geweest zijn, zodat menigeen iets anders of iets meer sprak dan ‘zuiver’ dialekt. De rechtstaal droeg een ouderwets, conventioneel karakter. Nieuwe kultuurstromingen brachten met de nieuwe begrippen en voorwerpen ook nieuwe woordenGa naar eind23. | |
6. Mogelijkheid van Oud-Nederlandse tekstenOud-Nederlandse teksten, binnen de tegenwoordige Nederlandse gewesten ontstaan, zijn niet bewaard gebleven. Het is zeer goed mogelijk dat ze reeds ten tijde van Karel de Grote bestaan hebben, want zijn biograaf vermeldt dat hij liederen in de volkstaal deed optekenen. Wel is te midden van een Latijnse tekst in een Engels handschrift één zin aangetroffen, die bij deskundig onderzoek door een Westvlaming in de elfde eeuw geschreven moet zijnGa naar eind24. Deze zin luidt: ‘Hebban olla vogala nestas bigunnanGa naar eind25 hinase hi[c] anda thu.’ Dit zou in het Middelnederlands worden: ‘Hebben alle vogele neste begonnen het en si (d.w.z. behalve) ic ende du.’ Men ziet dat vooral de heldere klinkers, die in zwak betoonde lettergrepen overgingen in [ə], het Oudnederlands voor de tegenwoordige lezers moeielijk verstaanbaar maken, terwijl het Middelnederlands in hoofdzaak gemakkelijk begrepen wordt. Wij behoeven echter niet ver buiten onze grenzen te gaan om belangrijke Oudgermaanse teksten aan te treffen, waarvan de taal zeer na verwant is aan de dialekten die in onze gewesten gesproken en wellicht ook geschreven werden. De Oudsaksische Hêliand kan ons enigszins een denkbeeld geven van taalvormen en woordgebruik in het gelijktijdig Saksisch van onze Oostelijke provinciesGa naar eind26. Het Oud-Oostnederfrankisch uit het naburige Rijnland is bewaard in de zogenaamde Karolingische of Wachtendonkse psalmen. Het handschrift met deze interlineaire teksten is niet bewaard gebleven: wij kennen alleen fragmenten in afschrift en afzonderlijke glossen, door W. van Helten met inleiding en grammatikale studie uitgegeven (1902). Er | |
[pagina 26]
| |
zijn zowel Middelfrankische als Nederfrankische taalvormen in opgemerktGa naar eind27. Blijkens de volgende zin is er nog een aanzienlijk verschil met het jongere Middelnederlands: Irlôsin sol an frithe sêla mîna fan thên thia ginâcont mi, wanda under managon he was mit mi. Verdam heeft deze zin aldus in het Middelnederlands weergegeven: Erlosen sal [hi] an (in) vrede siele mine van dien die genaken mi, want onder menegen hi was mit (of met) miGa naar eind28. Er is nog een andere weg om het Oud-nederlands te benaderen, namelijk het bijeenzoeken van alle plaats- en persoonsnamen in de oudste Latijnse oorkonden en andere archivalia. Dat heeft Gijsseling zo volledig mogelijk gedaan en de uitkomsten gepubliceerd, met de bedoeling om daaruit een Oudnederlandse grammatica samen te stellenGa naar eind29. Tevoren had J. Mansion dezelfde taak vervuld uit plaatselijke oorkonden in zijn zorgvuldig kritisch bewerkte Oud-Gentsche Naamkunde (1924). De grenslijn tussen Oud- en Middelnederlands moet, evenals in het Duits, omstreeks 1100 getrokken worden. De onderzoekingen van Mansion hebben aangetoond dat het Oud-Nederlands zich in snel tempo ontwikkelde in de richting van het Middelnederlands. Omstreeks 1100 zijn de meeste ‘klassieke’ trekken van het Middelnederlands aanwezig, o.a. de verzwakking van de klinkers in weinig betoonde lettergrepen tot [ə], waartoe ze reeds in de 10e eeuw overhellen, de overgang van al en ol + dentaal in ou, de overgang van de spirant th in d. De spirantische g bestond waarschijnlijk reeds in het Oud-Nederlands. | |
7. Invloed van de Gallo-Romeinse kultuurIn de Zuidelijke gewesten bleef na het vertrek van de Romeinse bezetting de invloed van de Gallo-Romeinse kultuur en taal lang nawerken. Vroeger overgenomen woorden werden daardoor bevestigd; andere volgden. Kluge neemt aan dat bijv. beker, kussen, kat, valk, paard (uit paraveredus), Mnl. spiker, voorraadschuur (uit spicarium), tol, cijns, de ww. plukken en enten, eerst in deze periode overgenomen zijn. Zeker geldt dat voor alle woorden, die eerst met en door de invoering van het Christendom bekend geworden kunnen zijn. | |
[pagina 27]
| |
In de Zuidelijke Nederlanden had het Christendom zich al vroeg een plaats veroverd, sedert Clovis in 496 het nieuwe geloof aangenomen had. In het midden van de 7e eeuw bekeert Sint Amand, van Gent uit, de Scheldestreek; Sint Lieven († 655) werkt in Oudenaarde en Aalst. Te Kamerijk, Doornik en Atrecht werden bisdommen gesticht, en in 708 vestigt de bisschop van Tongeren zich te Luik. In het Noorden werkt Willebrord onder de Friezen; Utrecht wordt het centrum van het nieuwe bisdom. Welke taal de predikers bij hun bekeringspogingen gebruikten, is niet twijfelachtig. De Romanen moesten natuurlijk zich enigszins vertrouwd maken met de taal van de Germaanse heidenen; de Angelsaksen hadden in het Friese land minder moeite om zich verstaanbaar te maken. Om de nieuwe leer, met nieuwe voorstellingen, ingang te doen vinden, zullen ze aanvankelijk getracht hebben zich aan het begrip van de hoorders aan te passen, door voor Christelijke termen equivalenten in de volkstaal te zoeken. Het altaar, waarvoor Wulfila reeds de naam hunslastaths (plaats voor het offer) bedachtGa naar eind30, werd wîhbed (plaats voor het heilige) genoemd, een profeet: wîzago of forasago. De Angelsaksische naam voor het kruis was gealga. Het Paasfeest werd naar de Germaanse godin Ostara (vgl. Ostern) herdoopt. Maar weldra moeten woorden als altaar, profeet, kruis ook voor Germaanse Christenen verstaanbaar geworden zijn. Naast weinige, oorspronkelijk Germaanse termen als boete, biecht, bekering, doop, geweten, opstanding, zondvloed (sinfluot), hel, staan talloze Romaanse, die grotendeels al zeer vroeg gemeengoed geweest moeten zijn onder de Christenen, bijv. kersten, duivel, engel, bijbel; namen van personen: priester, pape, monnik, diaken, deken, bisschop, abt, proost, kanunnik, pelgrim, koster, clerc, leek; van gebouwen: kerk, monster, klooster, dom, kluis, kapel, reventer, cel; voor het inwendige van de kerk: altaar, mis, lamp, olie, kansel, orgel, klok; verder: evangelie, preek, feest, zegen, legende, proven, aalmoes, parochie, metten, noen, vesper, en werkwoorden als vieren, prediken, offeren, benediën, castiën, doemen, martelen, vermen, jubelen. Daarnaast ook woorden waarvan men de kerkelijk-Romaanse afkomst niet meer zou raden, als spijs (uit expensa > spesa), plaag (oorspr. slag) en pijn (uit poena > pena)Ga naar eind31. Door de stichting van kerken en kloosters werd de Zuidelijke kultuur naar Noordelijker streken overgebracht. In de kloostertuin zag men ongewone planten, bloemen en groenten, waarvan men de vreemde namen leerde kennen en overnam (o.a. roos, lelie, viool, kers, peer, pruim, perzik, moerbei, noot, peterselie, munt, kervel, thijm, laven- | |
[pagina 28]
| |
del); kostbare stoffen: marmer, kristal, albaster, zijde. Onderdelen van kerken en kloosters: toren, poort, portaal, trans, krypt kunnen reeds met de uitheemse namen genoemd zijn. De kloosters waren ook kweekplaatsen van schrijfkunst en wetenschappelijke studie. Alle termen, die daarop betrekking hebben, waren oorspronkelijk Latijn, en kwamen weldra ook in de volkstaal in gebruik. De woorden schrijven, (scribere)Ga naar eind32 en dichten (dictare) zijn reeds van vreemde oorsprong. Evenzo: school, inkt, uit enkaustum (vgl. Hd. Tinte uit tincta), pen, perkament, tafel, griffie, brief, zegel, cedel, kapittel, vers, lijn, punt, kroniek. | |
8. Invloed van het geschreven en gesproken Middeleeuwse Latijn op de landstaalDe laatst genoemde groep van woorden zal wel voornamelijk bekend geweest zijn onder kloosterlingen die zelf de schrijfkunst beoefenden en als geletterden ook Latijn verstonden. Ook vóórdat de volkstaal geschreven werd, was het Latijn als taal van de godsdienst en de wetenschap voor de clerici een tweede, onmisbare taal. Weliswaar leerde men die eerst op latere leeftijd, in de kloosterscholen, maar dan vond men er een rijkdom van woorden en uitdrukkingen, die de moedertaal misteGa naar eind33. Terecht is van het Middeleeuwse Latijn gezegd: ‘Il pénétrait profondément dans la vie religieuse et intellectuelle de ces temps; il en était l'expression habituelle, naturelle, entière, presque unique’Ga naar eind34. Al was het uiteraard een klein deel van het volk, dat met deze taal vertrouwd was, uitstraling van deze kern, buiten de enge kring, was even mogelijk als natuurlijk. Dat bleek uit de hiervóór opgesomde woorden, voor die voorstellingen waar elke leek mee in aanraking kwam, en die hij telkens uit de mond van geestelijken kon horen. Een beperkter kring werd bestreken door woorden van geleerde aard, die voornamelijk door het boek verspreid zullen zijn. In de scherpzinnige studie van Salverda de Grave over de invloed van het geschreven Latijn is met deze onderscheiding van mondelinge en schriftelijke, populaire en geleerde overneming weinig rekening gehouden. Inderdaad is de grens vervloeiend. Woorden als sacrament, tempel, paradijs, troon, glorie, konden ook door de prediking doordringen; in de omgangstaal zullen licht doorgedrongen zijn: monnik, non, prior, frater, pater, mater; daarentegen waren antiffene, gradaal, hymne, apocalypse, abstrakte en filosofische termen als substantie, fundament, triniteit, majesteit e.d. alleen voor meer ontwikkelden verstaanbaar. | |
[pagina 29]
| |
Bijbellektuur bracht in aanraking met namen van niet aanschouwde dieren, planten, stoffen, edelstenen enz., bijv. schorpioen, ceder, myrre, enz.). Zodra men dus in de moedertaal gaat spreken over godsdienst en wetenschap, heeft men behoefte aan honderden woorden, die men alleen aan het geleerde Latijn kon ontlenen. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat er nog een tweede bron was waaruit men putten kon voor taalverrijking: de volkstaal van de onmiddellijk aangrenzende gewesten, het Kelto-Romaans, dat in de negende eeuw, mede onder Frankische invloed, geleidelijk in het Oud-Frans overging, en dat daarna ook in geschreven teksten in de Zuidelijke Nederlanden invloed kon verkrijgen. Onder de genoemde woorden zijn er, die even goed - of tegelijkertijd - aan het oude Romaans of aan het oud-Frans ontleend kunnen zijn. Seiler verwaarloost die mogelijkheid, als hij woorden als persoon, natuur, creatuur, kroon, purper enz. vermeldt als aan het Latijn ontleend. Salverda de Grave ging met strenger kritiek te werk, toen hij in zijn Essai een schifting trachtte te maken, en terecht criteria zocht in de vorm en in de sfeer waaruit het woord ontleend was. Hij wijst op de moeielijkheden die zich daarbij voordoen: hoe een woord, aan het Frans ontleend, later gelatiniseerd kan zijn; hoe een oudtijds overgenomen woord later opnieuw overgenomen, of in de oorspronkelijk-Latijnse vorm hersteld kan zijn, bijv. altaar naast outer, psalter naast souter, anti-Christ naast entekerst, fabel naast favele, hospitaal naast spitaal. De ontleende woorden komen eerst aan het licht, wanneer ze in Middelnederlandse teksten, omstreeks 1200, voor het eerst geschreven worden, maar het is vrij zeker dat het grootste deel van de aangehaalde woorden reeds lang in het Diets opgenomen was. De datering van de overneming zal zelfs bij benadering, onmogelijk blijven, temeer omdat niet aan te geven is, hoe ver de invloedsfeer van een vreemd woord moet reiken, eer men het als ingeburgerd kan beschouwen. Van belang is ook de vertalende overneming (‘Lehnübersetzung’) uit het Latijn, die Salverda de Grave in zijn studie buiten beschouwing liet, bijv. geweten, naar conscientia, of barmhartig (ontferhertich) naar misericors. | |
9. Het Middelnederlands vóór de dertiende eeuwBestond er een elfde-eeuwse letterkunde in de volkstaal?Ga naar eind35. Zeker wel eenvoudige, mondeling voortgeplante volkskunst: liederen, | |
[pagina 30]
| |
sprookjes, legenden en volksverhalen. De aangevoerde argumenten voor het bestaan van een hoofse, epische kunst in het Diets verschaffen ons geen zekerheid. In de kringen van de geestelijken gaf men lang de voorkeur aan het Latijn: het oudste dierenepos in deze streken, de Isegrinus van de Gentse magister Nivardus (1140), werd in het Latijn geschreven. Aan het grafelijk hof en in kringen die zich daar naar richtten, had de Franse kunst een voorsprong, die de ontwikkeling van Dietse gedichten wel moest belemmeren. Eerst na het midden van de twaalfde eeuw mogen we met zekerheid aannemen dat in onderscheiden Dietse gewesten letterkundige werken in de volkstaal geschreven werden, al is daarvan maar een klein gedeelte bewaard. De ontwikkeling van de Middelnederlandse dialekten in de honderd jaren vóórdat wij geschreven teksten kennen, is moeielijk te benaderen. Stilstand zou onwaarschijnlijk zijn, temeer omdat de remmende invloed van een gefixeerd schrijfgebruik nog niet sterk geweest zal zijn. Wanneer wij met Mansion onderstellen dat de oudste spelvormen van het Middelnederlands teruggaan op honderd jaar oudere taalvormen, dan zouden daaruit enkele gevolgtrekkingen te maken zijn. In oude teksten wisselen de spellingen sc en sch: de eerste zou dus op een oudere klankverbinding sk kunnen wijzen. De spelling cg, bijv. in secgen, wijst, volgens Franck, op een zachte explosief, die dan eerst later tot een spirant geworden zou zijn. Maar zulke gevolgtrekkingen berusten op vrij losse gronden. Met meer zekerheid kunnen wij wijzigingen in het woordgebruik aannemen. Het is duidelijk dat de oudste dichters vaak archaismen gebruiken, vooral in het rijm. Zulke zeldzame woorden of wendingen, opgevangen uit de mond van oudere mensen, wellicht ook aan oudere geschriften ontleend, kunnen in de twaalfde eeuw nog tot de gangbare taal behoord hebben. Eigenaardig is, dat oude woorden uit het volks-epos als degen, recke, wigant, mare, die in de Duitse ‘Höfische Dichtung’ reeds vermeden wordenGa naar eind36, in onze Mnl. epische gedichten zeer gewoon zijn: dit zou op een oude traditie kunnen wijzen. Een poging van Mej. Bülbring om een dergelijke traditie te bewijzen uit het voortleven in oude epische formules is niet overtuigend, doordat zij achter allerlei gewone uitdrukkingen epische ‘Kampformeln’ zoektGa naar eind37. | |
10. Invloed van het FransDoor de schaarse gegevens in teksten zou men de twaalfde eeuw vóór 1170 kunnen beschouwen als een weinig bekend voorland, snel te doorreizen, om tegen de 13e eeuw op vaste bodem te komen, maar op | |
[pagina 31]
| |
één punt kunnen we met vrij grote zekerheid een stukje taalgeschiedenis temidden van de duisternis onderscheiden, nl. de ingrijpende verandering in de woordvoorraad en de woordvorming door Franse invloed, vooral in Vlaanderen. De Middeleeuwse taaltoestanden in Vlaanderen worden verschillend beoordeeld. Terwijl Pirenne de volle nadruk legt op het overwicht van het Frans, en de tweetaligheid onder de hogere standen als een vroegtijdige verfransing beschouwt, wordt van Vlaamse zijde volgehouden dat de moedertaal in ere bleef. J. Jacobs betoogt dat West-Vlaanderen vóór 1250 niet in eigenlijke zin tweetalig genoemd kan wordenGa naar eind38, maar dat tussen pl.m. 1217 en pl.m. 1300, onder invloed van het Frans-gezinde hof, het Frans grote vorderingen maakte. De waarheid zal wel in het midden liggen. In elk geval bestond er een voortdurende aanraking tussen de Vlaamse adel en die van Henegouwen, Artezië en Picardië. Juist door hun tweetaligheid konden de Vlaamse ridders in de kruistochten een belangrijke rol spelen. Voor de geestelijken was kennis van de volkstaal in Vlaamse streken noodzakelijk. Pirenne deelt mede dat in Gent een abt werd aanbevolen op grond van zijn tweetaligheid (‘quoniam Theutonica et Gualonica lingua expeditus’). Bekend is, dat aan het hof van de graven in Vlaanderen de Franse kultuur in aanzien stond, dat o.a. de beroemde dichter Chrestien de Troie aan het hof van Philips van de Elsas leefde. Kinderen van de Vlaamse adel werden naar Frankrijk gezonden voor hun opvoeding. Hoewel de meerderheid van het volk alleen de moedertaal gekend zal hebben, volgden de stedelijke patriciërs het voorbeeld van de adel. Maar ook de aanzienlijke kooplieden waren wegens hun buitenlandse betrekkingen verplicht het Frans te leren. Een stad als Ieper bijv. was daardoor reeds vroeg sterk verfranst. Op grond van deze feiten is een sterke invloed van het Frans op het Middelnederlands, reeds in de twaalfde eeuw, zeer waarschijnlijk. De bevestiging vinden we in de dertiende-eeuwse geschriften, vooral in de ridderromans. In zijn standaardwerk over De Franse woorden in het NederlandsGa naar eind39 heeft Salverda de Grave aangetoond, dat de grote meerderheid van de Franse woorden, waarvan reeds de vroegste teksten wemelen, in de twaalfde eeuw of vroeger ontleend moeten zijn. Dat blijkt, behalve uit sommige fonetische eigenaardigheden, uit het feit dat Franse suffixen als -ier, -ie, -age, -eren, al zo vroeg door analogie aan Dietse woorden gehecht worden. Dit is immers alleen mogelijk, als er reeds een vrij aanzienlijk aantal Franse woorden met dit suffix geruime tijd in omloop was. | |
[pagina 32]
| |
Met zekerheid is niet vast te stellen welke woorden in de twaalfde eeuw, en welke eerst later overgenomen zijn. Wanneer men echter woorden als habijt, surcoot, caproen, baroen, garsoen, castelein, glavie, malie, avonture, josteren enz. reeds in de twaalfde eeuw aantreft in het Middelhoogduits, dan mag men veilig aannemen dat ze in diezelfde tijd ook in de Zuidelijke Nederlanden gangbaar waren. De Nederlandse adellijke kultuur vormde immers de schakel tussen de Franse en de Duitse. Daar alle bewijsplaatsen voor de oudste ontleningen uit dertiende-eeuwse bronnen geput moeten worden, de werken van Maerlant's tijdgenoten, zijn onmiddellijke voorgangers en navolgers, is een splitsing van de twaalfde en de dertiende eeuw niet mogelijk. | |
[pagina t.o. 32]
| |
3. Verkleinde reproductie van een fraai versierd handschrift van Maerlant's Rymbijbel, tevens een proeve van in hoofdzaak Westvlaams Middelnederlands (zie blz. 36).
| |
[pagina t.o. 33]
| |
4. Bovenhelft van een der oudste, in Nederland gedrukte incunabels, namelijk de Spieghel der Behoudenisse (zie blz. 57).
|
|