Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
InleidingWat men onder ‘Nederlandse taal’ verstaat, is voor ieder duidelijk: het is de taal die in het Koninkrijk Nederland en in een groot deel van België in mondeling en schriftelijk gebruik als norm gangbaar is. In dat gebied wordt ook andere taal gesproken, namelijk de verschillende streektalen of dialekten waaruit en waarboven het Nederlands als eenheidstaal ontstaan is. Daartoe is niet het Fries te rekenen, dat, van andere oorsprong als kultuurtaal en letterkundige taal een zelfstandig karakter gekregen heeft en dus in dit boek alleen in zoverre ter sprake zal komen, als er tussen Fries en Nederlands wisselwerking plaats gehad heeft. Nauwer verwant, als dochtertaal, is het Afrikaans, maar ook dit heeft zich zelfstandig verder ontwikkeld. De begrenzing van ons taalgebied is nauwkeurig aan te geven: in het Zuiden bestaat een scherpe grens tegenover het Romaans; in het Oosten, waar de streektalen geleidelijk in het Nederduits overgaan, valt de grens tussen het hedendaagse Nederlands en de Hoogduitse ‘Gemeinsprache’ samen met de staatkundige grens. Anders was de toestand in het verleden. Wat wij ‘Nederlandse taal’ noemen, is een produkt van langzame ontwikkeling. De geschiedenis van de Nederlandse taal is dus eigenlijk de geschiedenis van de wording van de Nederlandse taaleenheid: algemeen-beschaafd gesproken, algemeen schriftelijk en traditioneel of individueel letterkundig gebruikt. De term ‘Nederlands’ is betrekkelijk jong: de oudste bewijsplaats komt voor in een inkunabel van 1482. In de Middeleeuwen had elke streek zijn eigen ‘diets’ of ‘duuts’Ga naar eind1, waarmee men eenvoudig de volkstaal bedoelde, in tegenstelling met het Latijn van de geleerden. Aan een kollektieve naam voelde men geen behoefteGa naar eind2. Wie zich verdiept in het verleden van een taal, dient zich bewust te zijn, en moet er in leren berusten, dat een volledige reconstructie onmogelijk is. Een taal in zijn levensvolheid kan men slechts leren kennen in de eigen tijd. Uit het verleden kent men alleen geschreven, | |
[pagina 14]
| |
d.w.z. met tekens aangeduide taal: het geluid zelf, het ritme, de intonatie zijn slechts te gissen. Bovendien is altijd slechts een gedeelte van wat eenmaal bestaan heeft schriftelijk vastgelegd of overgeleverd. Onder een ouder geslacht van taalkundigen heersten omtrent de geschiedenis van de taal tweeërlei opvattingen. Enerzijds legde men de volle nadruk op de ontwikkeling van klank- en vormleer, in overeenstemming met de opzet van Paul's Grundriss; anderzijds beperkte zich de belangstelling tot de algemene schrijftaal, zonder dat men trachtte de velerlei schakeringen van gesproken taal daarachter te zoeken, of de individueel gekleurde literatuurtaal te ontleden. Daardoor ontbrak maar al te zeer het verband tussen taal en maatschappij, tussen taal- en letterkundeGa naar eind3. Sedert vooral Brunot in zijn voortreffelijke Histoire de la langue française het voorbeeld gegeven heeft van een dergelijke breed opgezette geschiedenis, hebben zich wijde perspektieven geopendGa naar eind4. Ontmoedigend is soms het besef dat bij ons voor een opbouw op zo brede grondslag de bouwstenen voorlopig te kort schieten of altijd zullen blijven ontbreken, maar daardoor kan de onderzoekingslust en de scherpzinnigheid geprikkeld worden om bijeen te garen wat nog te vinden is. De samenhang van de Westgermaanse dialekten, die in de Nederlandse gewesten gesproken werden met het Oer-Germaans en hogerop met het Indo-Germaans, is in allerlei handboeken uitvoerig behandeld, en kan dus hier gevoeglijk achterwege blijven. Ook wat men ‘inwendige’ geschiedenis van de taal pleegt te noemen komt in dit boek niet ten volle tot zijn recht. Daarvoor verwijzen wij naar Schönfeld's Historische Grammatica en mijn Nederlandse Spraakkunst. |
|