Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
114. De verbreiding van het algemeen Nederlands. Gesproken en geschreven taalHet proces waarop wij in de vorige periode wezen (vgl. § 96), gaat in de twintigste eeuw in versneld tempo voort. Door de leerplicht komt de gehele Nederlandse jeugd enige jaren in aanraking met de algemeen-beschaafde taal. Het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan volwassenen, de volksuniversiteiten, de kursussen voor arbeidersontwikkeling, de radio, dragen er toe bij om een groot deel van de bevolking er min of meer vertrouwd mee te maken. Het gevolg is een achteruitdringen en sterke beïnvloeding van de dialekten, en anderzijds een sterker overwicht van plaatselijk-gekleurde beschaafde omgangstaalGa naar eind1. Of daardoor de norm voor wat als beschaafd geldt sterk gewijzigd is, valt te betwijfelen: de neiging om zich te richten naar het spreken van de voornaamsten en meest ontwikkelden heeft een behoudende werking. Dat er algemene normen bestaan voor wat als ‘beschaafd’ taalgebruik geldt, valt evenmin te ontkennen als voor de Engelse standaardtaal of voor de Duitse ‘Gemeinsprache’, maar dat betekent niet het bestaan van absolute eenheid, al gaat de ontwikkeling in die richting. Er is eenheid in verscheidenheidGa naar eind2. De nuancen zijn van verschillende aard. In een verhelderend betoog maakte Van Haeringen onderscheid tussen provincialismen en vulgarismen. De eerste zijn sporen van het stamdialekt, die zo weinig opvallen dat ze in beschaafde omgang volledig aanvaard zijn: lichte schakeringen van de klinkers bijv. zwakke diftongeringen van ee en oo, verscherping van v en z tot f en s aan het begin. Terwijl de n van lezen, boeken bij de grote meerderheid van beschaafd sprekende Nederlanders ontbreekt en de n-loze vorm dus op weg is om ‘normaal’ te worden, hoort men | |
[pagina 201]
| |
bij veel Nederlanders uit de Noord-Oostelijke gewesten de hun van jongs vertrouwde n, die door anderen nauwelijks opgemerkt wordt, tenzij die te duidelijk overgaat in de sonantische n of m (zetn, hebm). Hetzelfde is het geval met de veldwinnende velare r (tenzij die ‘brouwend’ wordt) naast de dentale r, door spraakleraren aanbevolen. Een faktor waarmee ook rekening gehouden moet worden, zowel bij de wording als bij de verbreiding van de algemene omgangstaal, is de invloed van het schriftbeeld, de zogenaamde ‘spellinguitspraak’, die een gevolg kan zijn van averechts leesonderwijs (bijv. het regelmatig lezen van de lidwoorden een en het met heldere klinker) of de onjuiste taalbeschouwing dat de geschreven vorm de ‘eigenlijke’ taal vertegenwoordigt en elke letter er staat om ‘gelezen’ te worden, bijv. jongeling bij de schoolmeesters in de dagen van Siegenbeek, kastje, nichtje met t bij Groningers en taalverhaspeling bij radiosprekers, die papier vóór zich hebben. Toch mag de invloed van spellinguitspraak op de taalontwikkeling niet onderschat worden. Er zijn allerlei vormen in het tegenwoordige ‘beschaafd’ aangewezen, die alleen uit de schriftbeelden te verklaren zijn, bijv. de d van goede, rode, de è van der, aan naast het familiare an, de verkleiningsuitgang -je (kopje: koppie), de neiging om hij te gebruiken, waar in de gesproken taal alleen het enclitische -ie zou passen, maar vooral ook de nu gangbare vorm van vreemde woorden en eigennamenGa naar eind3. Natuurlijk heeft niet ieder die nu spellinguitspraak toepast, die rechtstreeks aan zijn leespraktijk ontleend. Hij kan ook aansluiting zoeken bij toonaangevende kringen. De befaamde ‘kloof’ tussen een algemene ‘spreektaal’ en een algemene ‘schrijftaal’ - in zoverre daar eigenlijk ooit sprake van kon zijn - waarover in het midden van de 19e eeuw herhaaldelijk geklaagd werd, is voor een groot deel overbrugd. De woorden die J.W. Muller in zijn bekend artikel van 1891 gaf, als typerend voor toenmalige ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’, worden nu meestal niet meer gevoeld als behorend tot tweeërlei, elkaar uitsluitend taalgebruikGa naar eind4. Een statistisch onderzoek van honderd roman-bladzijden van Potgieter, Busken Huet en Couperus, naast Van Eeden, Ina Boudier-Bakker, Robbers en Reyneke van Stuwe toonde aan, dat in de taal van de laatste vier de meeste flexievormen bijna verdwenen warenGa naar eind5. Een dergelijk onderzoek in dagbladen, brieven en tijdschriftartikels, zou een zeer sterk verminderd gebruik aantonen van buigingsvormen als des en der, eens en ener, eene, mijns, mijner, mijne, enz., van relatieven als welke, hetwelk, van voegwoorden die vroeger bij het schrijven in zwang | |
[pagina 202]
| |
waren, van het voornaamwoord gij. Ook den als schrijfvorm voor het lidwoord de, al bleef het lang officieel gehandhaafd, heeft in de latere jaren terrein verloren, ook bij de schrijvers die de oude spelling trouw bleven. Dat het weloverwogen schrijven andere eisen stelt als de vlotte, familiare omgangstaal, zal wel voor alle tijden gelden. De stilering die daarvan het gevolg is, zal zich evenwel meer in de zinsbouw dan in de woordkeuze of de buigingsvormen openbaren. Daarnaast handhaafde zich de schrijftraditie in sommige stijlsoorten: een bepaalde briefstijl, koopmanstijl, wetstaal, ambtelijke formulieren, reglementen, enz. Ook de journalisten blijven vaak prijs stellen op enkele taalcliché's, die gemakkelijk te hanteren zijn. Dat de ontwikkeling van de letterkundige taal niet altijd met het algemene schrijfgebruik parallel loopt, is juist in deze tijd duidelijk gebleken. Toch is stellig de omkeer in de taal van de letterkunde, naast de demokratisering van de maatschappij en het gewijzigd taalinzicht, een belangrijke faktor geweest, om de stijfheid en ‘deftigheid’ van de oudere ‘schrijftaal’ voor een natuurlijker toon te doen wijken. Zelfs het zogenaamde ‘slang’, de biezondere taal van de lagere volksklasse of van min of meer gesloten taalkringen, krijgt daardoor, evenals in Frankrijk, Engeland en Amerika, kans om in de taal der beschaafden en in de letterkunde door te dringen. In geschriften en in de konversatie van gezelschappen waar ouderen zulke woorden niet zouden gebruiken of verwachten kan men bijv. lezen of horen: een foefje, gezwam, pietepeuterig, gehakketak, pietluttigheden, ratjetoe, het vertikken, enz.Ga naar eind6. | |
115. De letterkundige taal. De Nieuwe-Gids-bewegingIn geen periode van onze taalgeschiedenis hebben dichters en schrijvers zo radikaal gebroken met traditie en konventie als in de Nieuwe-Gids-tijdGa naar eind7. De tijdgenoten hebben dat dan ook gevoeld als een revolutie in de taal. De stoot ging uit van de dichters, die - in navolging van Wordsworth - betoogden dat voor de oorspronkelijke dichter de ‘poetic diction’ verderfelijk was, en de taal ‘really spoken by man’ het echte uitingsmiddel. De dichter moest tevens taalschepper zijn en de overgeleverde taal naar individuele behoefte vervormen. In woordgebruik, woordvorming en woordvinding, in beeldspraak en klanksymboliek werden bovenal het eigene gewaardeerd. De taal van Jacques Perk, die in de eerste plaats beeldend is, en geïnspireerd op klassieke voorbeelden, maakt spaarzaam gebruik van ongewone woor- | |
[pagina 203]
| |
den en vormen, bijv, uw sneeuwen ros, de mond doorhonigd van gezang, oogen die niet oogen (= kijken) dorsten, de ronde ruimte blauwt, en werkwoordvormen als omnacht, omrotst, JudaskustGa naar eind8. De hartstochtelijke poëzie van Kloos, verwant met die van de Franse symbolisten, vereiste een meer rechtstreekse en eenvoudige taal. Onder zijn invloed staat de vroege dichtertaal van Albert Verwey. De bekoorlijke frisheid en oorspronkelijkheid van Gorter's Mei was ook verrassend door taalvernieuwing, maar toen hij in de taal ritmische affekten en klanksymbolen zocht, die bepaalde sensaties moesten wekken, werd voor hem de gebruikelijke taal ontoereikend, en verviel hij in zijn Verzen tot een anarchie en onverstaanbaarheid, die eerst door Kloos als ‘allerindividueelste expressie’ toegejuicht werd, en door Van Deyssel nagevolgd, maar die hij zelf later als een dwaling beschouwde. Er waren dus in de poëzie twee, schijnbaar tegenstrijdige stromingen: een nadering tot de werkelijk gehoorde, levende taal, waarbij ook familiare woorden en vormen niet vergeten werden, en een streven naar het ongewoon-individuele, liefst van het algemene gebruik sterk afwijkende. Diezelfde stromingen kenmerkten het gelijktijdige letterkundige proza. De realistische en naturalistische romankunst uit de Franse school eiste de zo natuurlijk mogelijke weergave van de taal die in allerlei kringen gesproken werd, zowel voor de dialoog als voor de vaktaal in de technische beschrijving. Couperus geeft de taal weer van de Haagse aristokratie, Robbers, De Meester en vele anderen, van gezeten burgers, Heyermans, Querido van de Amsterdamse volksbuurten. Voor het realistische toneel - dat zich tot de dialoog moet beperken - geldt dat in sterker mate. Daarin waren reeds Van Nouhuys en Emants voorgegaan. De beschrijvingskunst spiegelt zich aan het gelijktijdige impressionisme in de schilderkunst. Wanneer de taalmiddelen niet toereikend zijn om het gewenste schilderachtige effekt te verkrijgen, dan grijpt men naar nieuwe middelen: het proza van Van LooyGa naar eind9, Van Deyssel wordt daardoor sterk neologistisch. Ary Prins verwerpt zelfs de vaste syntaxis, om door gedrongen taal de hoorder zijn visie te doen delenGa naar eind10. Het lyrische proza, o.a. bij Van Deyssel, dat stemmingen en sensaties tracht te verwoorden, is nauw verwant aan Gorter's opvatting van poëzie, en geraakt dan ook tijdelijk op dezelfde dwaalwegGa naar eind11. Het kritische proza van Kloos doet aanvankelijk nog enigszins aan Busken Huet denken, maar de taal van Verwey, van Van Eeden sluit zich al dadelijk meer aan bij de natuurlijke spreektoon van Multatuli, | |
[pagina 204]
| |
terwijl Van Deyssel's lyrisch-kritisc proza allerlei toonaarden kent, en zelfs het vulgaire woord niet versmaadt. Door dit velerlei streven wordt het bestreken taalterrein naar alle zijden verruimd. Daarbij komt dan nog de archaiserende taal van Ary Prins, Adriaan van Oordt, in hun Middeleeuwse verhalen, en de talrijke ontleende Franse en Duitse woorden die door de auteurs van deze tijd niet als taalbedervend, maar taalverrijkend werden beschouwd. Ook aan Vlaamse schrijvers werden soms woorden ontleend. Invloed van Streuvels is later merkbaar bij auteurs die hun verhalen in landelijke omgeving doen spelen, en dus dialekt nodig hebben: het Brabants bij Marie Gijsen, A.M. de Jong, en A. Coolen, het Zuid-hollands-Utrechts bij Herman de Man. Aan nieuwe taalbehoeften wordt voldaan door samenstelling, afleiding en analogievorming. Muzikale of ritmische behoefte leidt tot klankexpressie of klanknabootsing, vaak onbewust contaminerend met bestaande woorden, bijv. bij frequentatieven. Oude woorden krijgen een nieuwe betekenis door metaforen of door synaesthesie. Opmerkelijk, waarschijnlijk in navolging van Franse voorbeelden, is o.a. het toenemend gebruik van participium-constructies (Van Looy, Aletrino), het meervoudig gebruik van abstrakta. Aan het Engels doet denken de veelvuldige voorplaatsing van het bepalende substantief met de genitief-s (o.a. bij Boutens). Daar al deze eigenaardigheden samenhangen met de kunstrichting en de persoonlijkheid van de schrijver, dient de taal van de grote auteurs in deze periode afzonderlijk bestudeerd te worden, maar van belang is ook, op ‘school’-vorming te letten, op navolging die weer tot eigen stijl leidt (bijv. de verhouding van BoutensGa naar eind12 tot Gorter, van Gorter tot Van Deyssel) en van overdrijvende nabootsing (Querido tegenover Van Deyssel). Over het algemeen is na de Nieuwe-Gids-tijd, bij oudere en jongere schrijvers, matiging en versobering merkbaar, zowel in poëzie als in proza, waarop de gisting van de voorafgaande tijd, die verlossend en verrijkend was, heilzaam nawerkte. Hoewel nawerking van de individualistische taal der Tachtigers ook in de taal van sommige jongeren merkbaar is, en bijv. het vitalisme van Marsman een eigen stijl veroorzaakte, valt bij dichters als Bloem, M. Nijhoff en Bertus Aafjes terugkeer tot zeer eenvoudige, soms familiaar gesproken taal op te merken. Nu de realistische taalbehandeling, die in het beschrijvende en verhalende proza van de Nieuwe-Gids-periode ingrijpend te werk ging, | |
[pagina 205]
| |
tot het verleden behoort, onderscheidt zich het proza van de hedendaagse romans en novellen wel vaak door een rijke, geschakeerde taal, maar zonder sterk af te wijken van de beschaafd gesproken woorden en vormen. | |
116. Veranderingen in de woordvoorraad door maatschappelijke oorzakenIn aansluiting bij § 105 valt op te merken dat de veranderingen in maatschappelijke toestanden, verkeer en industrie, wetenschap en kunst in de laatste zestig jaren niet minder ingrijpend zijn dan in de vorige halve eeuw. Tal van nieuwe woorden kwamen op met het gewijzigde verkeer: de fiets, de auto, het vliegtuig, het luchtschip; met de toepassing van de elektriciteit, de snelle uitbreiding van de telefoon, de radio en de filmGa naar eind13. De wetenschap deed op allerlei gebied opnieuw verrassende ontdekkingen. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek kwamen in andere banen. De periode van de wereldoorlog, de mobilisatie en de distributie maakte nieuwe woorden noodzakelijk, die ten dele al weer tot de geschiedenis behoren, terwijl de tweede wereldoorlog weer nieuwe woorden deed ontstaan. Op sociaal gebied ontstonden nieuwe instellingen, ten gevolge van sociale wetgeving, arbeidersbeweging en arbeidsorganisatie. Voor een groot deel zijn zulke woorden aan andere talen ontleend of met vreemde bestanddelen gevormd, overeenkomstig hun internationale funktie, bijv. automobiel, televisie. Mogelijk is ook, dat men er een Nederlandse naam voor vormt of zoekt, bijv. vliegtuig, rijwiel. Raadselachtig blijft de oorsprong van het woord fiets. Evenmin zal men kunnen vaststellen wie de uitvinder is van de jongste samenstelling: bromfiets. Tal van nieuwe woorden, grotendeels vergankelijk, ontstonden in de beide wereldoorlogen, tijden van schokkkende gebeurtenissen en onverwachte ervaringen. Wie de eerste oorlog niet beleefd heeft, zal niet meer weten wat een zilverbon is of eenheidsworst. Later zal men een verklaring nodig hebben voor woorden als hongertocht, klantenbinding. Een grote verzameling van zulke Oorlogswinst der Nederlandse taal is voor de eerste oorlog bijeengebracht door Dr E. Slijper, een nog grotere voor de tweede wereldoorlog door Dr J.J. MakGa naar eind14. Hoewel het blijvende bestanddeel in onze woordvoorraad in de woordenboeken opgenomen wordt of zal worden, ontbreekt nog een systematische rangschikking van zulke nieuwvormingen, zoals Duitse beoefenaars van ‘Wortkunde’ die herhaaldelijk hebben beproefdGa naar eind15. | |
[pagina 206]
| |
117. Vreemde invloeden. TaalzuiveringIn § 105 is reeds de aandacht gevestigd op de invloed van omringende talen. Opmerkelijk, maar begrijpelijk is, dat in de laatste jaren de Duitse stroom verzwakt of bijna tot stilstand gekomen is, de vanouds zo sterke Franse eveneens minder krachtig is, maar de Engelse sterk gezwollen. De machtige stroom uit Engeland en zijn dominions en niet minder die van Noord-Amerika is verklaarbaar door de aandacht die aan toestanden en ontwikkeling van die landen in de pers, in tijdschriften en boeken geschonken wordt. Nieuwe begrippen en voorstellingen vereisen aanvankelijk de vreemde benamingen, maar daarnaast treft men uit gemakzucht of door mode Engelse woorden aan, waar een Nederlands gelijkwaardig woord reeds gangbaar was, bijv. reporter = verslaggever, shopping = winkelen. Wordt het woord nog als geheel vreemd gevoeld, dan kursiveert men het, of plaatst het tussen aanhalingstekens, maar weldra blijven die aanduidingen achterwege. Een bewijs van vernederlandsing is de vorming van infinitieven en participia met Nederlandse uitgang, bijv. starten, liften, droppen, sneeren, timen, flirten, stencelen, handicappen en participia met ge-. Behalve de lange lijst achterin de laatste druk van Koenen's verklarend woordenboek opgenomen, konden wij uit allerlei geschriften nog een grote verzameling bijeenbrengenGa naar eind16. Dat juist in de laatste jaren een groot aantal Engelse woorden en uitdrukkingen in gebruik - of in de mode - gekomen zijn, konden wij aantonen door twee lijsten samen te stellen: een van Engelse woorden, in hedendaagse woordenboeken reeds vermeld of verklaard (blz. 32-40) en een van Engelse woorden, gedurende de periode 1946-1951 door mij in Nederlands verband in geschriften aangetroffen (blz. 42-53). Wat daarvan vergankelijk en wat blijvend bezit wordt, zal de toekomst leren. Aan buitenlandse, internationale invloed zijn ook de zogenaamde letterwoorden toe te schrijven. De tijdgeest, die zich door zakelijkheid en kortheid onderscheidt, werkt dit verschijnsel in de hand. De afkortende letters worden óf naast elkaar uitgesproken, óf tot één woord verenigd, omdat ingevoegde klinkers dan onnodig zijn. Onlangs heeft Paul Zumthor in een uitvoerige verhandeling (Abréviations composées, 1951) aangetoond dat deze gewoonte zich internationaal verbreid heeft onder tweeërlei invloed: een Russische uit het Oosten en een Engels-Amerikaanse uit het Westen. Terwijl oude afkortingen als PS (postscriptum) nog geen letterwoord worden, ziet men al vroeg Habéës (H.B.S.) verschijnen, zelfs met de afleiding habéësser. Ieder Neder- | |
landse radioluisteraar kent het A.N.P., het K.N.M.I., de Kro (K.R.O.) en de Vara (V.A.R.A.); de K.L.M. is alom bekend. Meer voorbeelden zijn onnodig: ze zijn talloos en woekeren nog steeds voort, zodat weldra alfabetische lijsten nodig zullen zijn om de raadsels op te lossenGa naar eind17. Nieuwe namen, willekeurig gevormd, meest van buitenlandse afkomst worden met reklamebedoelingen gevormd om nieuwe artikelen aantrekkelijker te maken. De advertentie-kolommen zijn er vol van, maar de meeste zullen wel van tijdelijke aard blijkenGa naar eind18. In de laatste tijd heeft ook in Noord-Nederland het streven naar taalzuivering aan kracht gewonnen. Vaak is dit niet vrij van dilettantisme, vooral bij Dr Ch.F. Haje (Taalschut, 1932), maar ook bij Charivarius (Is dat goed Nederlands? 1940). Het daartoe opgerichte Genootschap Onze Taal, dat een eigen orgaan uitgeeft, heeft zich onder leiding van taalkundigen en adviseurs geplaatst. Degelijk wetenschappelijk is de verhandeling van Gerlach Royen over Ongaaf NederlandsGa naar eind19. | |
118. Vernieuwing van taalstudie en taalonderwijs. TaalzuiveringNiet lang na de geruchtmakende strijd van de jonge dichters tegen de konventionele dichtertaal ontstond onder jongere taalkundigen verzet tegen het overwicht van een konventionele ‘schrijftaal’ bij het taalonderwijs en in de taalwetenschap. Aan de universiteiten werd het zwaartepunt gelegd in de historische taalstudie; het Middelnederlands en het 17e-eeuws. Tegenover de taalstudie van de eigen tijd stond men veelal onverschillig of afwijzend. De hedendaagse grammatika werd overgelaten aan de onderwijzers, die de degelijke maar eenzijdige spraakkunst van Terwey, berustend op 19e-eeuwse auteurstaal, als wetboek beschouwden, en die later de halfslachtigheid van Den Hertog niet doorzagenGa naar eind20. Vernieuwingen, als de Nieuwe-Gids-taal, de partikularistische dichtertaal van Gezelle, het Afrikaans, werden veroordeeld als ondermijning van de ‘schrijftaal’-eenheid. De oprichting van het tijdschrift Taal en letteren, in 1891, was een teken des tijds. Onder de bekoring van de taal van jongere dichters en schrijvers, onder de indruk van de moderne taalbeschouwing in Paul's Prinzipien en het bezielende pleidooi voor het moedertaalonderwijs van Rudolf Hildebrandt, traden F. Buitenrust Hettema en J.H. Van den Bosch op als doelbewuste leiders. Hettema, de scherp-kritische Friese individualist en vijand van de ‘grammaire raisonnée’, kwam op voor een ver doorgevoerd taalindividualisme, dat hij juist bij de moderne auteurs leerde bewonderenGa naar eind21. Van den Bosch opende in zijn Pleidooi voor de Moedertaal (1893) de aanval tegen de geesteloosheid | |
en sleur in de onderwijzersstudie, en ontwikkelde met talent en overredingskracht zijn beginselen als hervormer van het moedertaalonderwijs, dat, evenals de taalstudie, van de klank diende uit te gaanGa naar eind22. Bij hen sloot zich aan R.A. Kollewijn, die op grond van de nieuwe beginselen zijn aandacht wijdde aan hervorming van de verouderde spelling, en een verrassend licht wierp op de voorgeschiedenis van de geslachtsregeling en de traditionele spellingGa naar eind23. Met Talen, door Duitse taalstudie geschoold, en Hettema leverde hij bijdragen voor de opbouw van een moderne grammatika, berustend op waarneming van de levende taal, later verwerkt tot een ‘Proeve van een Nederlandse Spraakleer’, Nederlandse Taal (Zwolle, 1908), behelzende een vormleer van het beschaafd-gesproken Nederlands. In de eerste jaren verleenden ook oudere medewerkers hun steun aan dit tijdschrift, dat niet exclusief te werk wilde gaan. Door degelijke kritiek en opbouwend werk heeft Taal en Letteren menigeen bewogen om zijn taalbeschouwing te herzien, en met de sleur van een verouderd taalonderwijs te breken. Rondom het tijdschrift schaarden zich langzamerhand medewerkers uit allerlei kringen. Na een zestienjarig bestaan werd het opgevolgd door De Nieuwe Taalgids (1907), onder leiding van J. Koopmans en C.G.N, de Vooys, die in dezelfde richting voortwerkten. Onder de medewerkers behoorden o.a. Jac. van Ginneken, veelzijdig en oorspronkelijk taalgeleerde, die met nadruk wees op het belang van kontemporaine taalstudie in volle omvang, en dus naast de psychologische beschouwing de ‘sociologische struktuur’ op de voorgrond bracht in zijn breed opgezet, maar onvoltooid gebleven Handboek der Nederlandsche Taal. In 1932 stichtte hij met G.S. Overdiep een nieuw tijdschrift, Onze Taaltuin, dat tien jaargangen beleefde. Mede door zijn initiatief sloeg de dialektstudie nieuwe wegen in. De totstandkoming van de Atlas linguistique en de Deutsche Sprachatlas met de daarbij gevolgde methode, was een aansporing geweest tot hernieuwde ijver hier te lande. Op initiatief van Jos. Schrijnen, Jac. van Ginneken en J.J. Verbeeten werd het ‘Wetenschappelijk onderzoek der Zuid-Oostelijke Dialecten’ ter hand genomen. Een zeer uitgebreide vragenlijst werd verspreid. Door de oorlogstoestand in België ging een deel van het materiaal verloren. Een eerste vrucht was Schrijnen's studie over De isoglossen van Ramisch in Nederland (Bussum, 1920). In de Duitse gevangenkampen namen Theodor Frings en Jozef van den Heuvel de Zuidnederlandse teksten op van de veertig zinnen van Wenker, die in de reeks Deutsche Dialektgeographie afgedrukt werden (Die südniederländischen Mundarten, Marburg, | |
[pagina t.o. 208]
| |
29. MATTHIJS DE VRIES (1820-1892)
Grondlegger van de wetenschappelijke Nederlandse taalstudie (zie blz. 176). (Foto Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven, Antwerpen) | |
[pagina t.o. 209]
| |
30. LAMMERT ALLARD TE WINKEL (1806-1868)
Leraar aan het Leidse Gymnasium en medewerker van Prof. M. de Vries bij het tot stand komen van de nieuwe, herziene spelling, en aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal (zie blz. 175 en 177). (Cliché Nederl. Uitgeversmij N.V., Leiden) | |
[pagina 209]
| |
1921), maar die tot nu toe niet in kaart gebracht zijn, omdat de gegevens niet voldoende betrouwbaar bleken. G.G. Kloeke maakte zich verdienstelijk door te Hamburg een ‘Niederländische Dialektzentrale’ te stichten, en in zijn boek over De Hollandsche Expansie in de 16e en 17e eeuw (N. en Z. Ned. Dialectbibliotheek, deel II, 1927) een model van degelijk dialekt-geografisch onderzoek te leveren. Terwijl hij te Leiden met zijn leerlingen onderzoekingen leidt, publiceert Van Ginneken de uitkomsten van hem en zijn leerlingen in Onze Taaltuin. Voor het tot stand komen van een Noord-Nederlandse dialektatlas bleek samenwerking onmisbaar. Daarom nam de Koninklijke Akademie het besluit, een centraal bureau te stichten te Amsterdam, onder leiding van een kommissie met P.J. Meertens als sekretaris. Telkens worden vandaar vragenlijsten uitgezonden en het materiaal verwerkt tot kaarten van een ontworpen Taalatlas, waarvan reeds verscheiden afleveringen verschenen zijn. Sedert 1949 verschijnt het tijdschrift Taal en Tongval, geheel aan dialektstudie gewijd. Een verdienstelijke dialektmonografie, die tevens een groeptaal beschrijft, leverde G.S. Overdiep in De volkstaal van Katwijk aan Zee (1940), terwijl het proefschrift van Win. Roukens (Wort- und Sach-geographie in Niederländisch-Limburg und den benachbarten Gebieten (Nijmegen, 1937) het verband legt tussen woorden en zaken. Voor de studie van de Oostelijke dialekten zijn de Driemaandelijkse Bladen van belang, die onlangs (1949) herrezen zijnGa naar eind24. Voor de studie van de naamkunde (plaatsnamen en persoonsnamen), in het Zuiden reeds ijverig beoefend, richtte de Kon. Ned. Akademie eveneens een bureau in, onder het direkteurschap van P.J. Meertens. Het standaardwerk voor de geslachtsnamen: Nederlandsche Geslachtsnamen van Joh. Winkler dagtekent al van 1885. In de laatste tijd is dit onderwerp voor een breder publiek behandeld door G.J. Uitman (Hoe komen wij aan onze namen?), door P.J. Meertens (De betekenis van de Nederlandse familienamen), beide van 1941, en door A.E.H. Swaen (Nederlandsche Geslachtsnamen, 1942), terwijl Boekenoogen reeds in De Gids van 1890 een belangrijk artikel geschreven had over Onze VoornamenGa naar eind25. Een nieuwe richting in de linguïstiek, de fonologie en de strukturele taalkunde werd verdienstelijk beoefend door Van Ginneken, N. van Wijk, die een handboek voor de Fonologie schreef (1939) en A.W. de Groot, die met A. Reichling het internationale tijdschrift Lingua oprichtte. | |
[pagina 210]
| |
Op een ander, tot nu toe weinig bewerkt terrein, de stilistiek, leverde W. Kramer interessante studies (Stilistische Studiën). Van verschillend standpunt werd de Nederlandse grammatika beoefend door M. Schönfeld: Historische Grammatica van het Nederlands (vierde druk, 1947), G.S. Overdiep: Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch (tweede druk, verzorgd door G.A. van Es, 1949)Ga naar eind26, C.G.N. de Vooys: Nederlandse Spraakkunst, met medewerking van M. Schönfeld (tweede druk, 1949) over hedendaags Nederlands met terugblik tot het Middelnederlands. | |
119. SpellingvereenvoudigingDe verdienste, de stoot gegeven te hebben tot de vereenvoudiging van onze spelling, komt toe aan R.A. Kollewijn, die in 1891 zijn artikel Onze lastige spelling publiceerde, dat veel weerklank vond en aanleiding gaf tot stichting van de Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal (1893)Ga naar eind27. De ‘Voorstellen’ werden door een brede kommissie onderzocht en vastgesteld; een drietal Groningse hoogleraren, Van Helten, Sijmons en Speyer, verleenden hun morele steun. Een radikale hervorming, op fonetische grondslag, werd niet beoogd. De grondregels van De Vries en Te Winkel: die van de beschaafde uitspraak, de gelijkvormigheid en de afleiding werden aanvaard, met beperking van de laatste, wat betreft de onderscheiding van e-ee, o-oo, s-sch, en de ij van de uitgang -lijk, die door i vervangen werd. Voor de bastaardwoorden die als ingeburgerd beschouwd konden worden, wilde men met de vernederlandsing van de spelling verder gaan dan De Vries en Te Winkel. De belangrijkste regel betrof het weglaten van de buigings-n, waar die in het beschaafde spreken niet meer gehoord wordt, en de voornaamwoordelijke aanduiding, overeenkomstig het beschaafde spraakgebruik. Tegenstanders, opgevoed in de eerbied voor de ‘schrijftaal’-regels, achtten dit een revolutionaire taalverarming, al gaven de vereenvoudigers duidelijk te kennen dat die n natuurlijk behouden diende te worden, waar de schrijver of dichter inderdaad een n-klank wilde doen horen. In de praktijk bleek dat radikale medestanders de neiging hadden om in de omspelling van bastaardwoorden te ver te gaan. Ook de regeling van de konsekwente ie-spelling in open lettergrepen voldeed niet, toen die aan de praktijk getoetst werd. Daarom werden deze beide punten door een nieuwe kommissie in 1903 herzien. De vereenvoudigde spelling verwierf zich, ondanks de tegenwerking en onderdrukking door de Regering, de pers en een groot | |
[pagina 211]
| |
deel der letterkundigen, groeiende aanhang in allerlei kringen, zowel onder de mannen van de onderwijspraktijk als onder taalgeleerden. In 1918 werd door een Staatskommissie een bemiddelende regeling voorgesteld, die weinig instemming vond; nog minder een nieuwe kunstmatige regeling van het taalkundig geslacht, in 1920 ontworpen door de hoogleraren Kluyver en J.W. MullerGa naar eind28. Nadat in 1931 reeds de weglating van de naamvals-n, behalve bij mannelijke persoons- en diernamenGa naar eind29, bij het onderwijs was toegestaan, ging Minister Marchant in 1934 verder, door een compromis met de vereenvoudigde spelling te aanvaarden, nl. de handhaving van de spelling -lijk en isch, terwijl de spelling van de bastaardwoorden aan latere regeling overgelaten werd. Deze getemperde vereenvoudiging werd voor alle scholen voorgeschreven. De invoering had een vlot verloop, ondanks heftig verzet uit sommige konservatieve kringenGa naar eind30. Toen het jongere geslacht meer dan tien jaren met de nieuwe schoolspelling vertrouwd geraakt was, werd algehele invoering dringend noodzakelijk. Ter wille van spellingeenheid met Zuidnederland werd officieel overleg gepleegd, met de gunstige uitkomst dat volledige overeenstemming verkregen werd, op de grondslag van de spelling-Marchant, terwijl de toepassing van de buigings-n facultatief gesteld werd. Daardoor verviel de onverdedigbare uitzondering voor de zogenaamde ‘seksuele’ -n, waarvoor elke wetenschappelijke grondslag ontbrak. In het voorjaar van 1946 werd deze spelling in België bij Koninklijk Besluit officieel ingevoerd. De Nederlandse Regering volgde weldra. Daarmee was de spellingstrijd geëindigd en de eenheid herwonnen ten bate van het onderwijs. De samenstelling van een woordenlijst werd opgedragen aan een gemengd Nederlands-Belgische kommissie. Een moeielijk vraagstuk, maar dat zich eigenlijk niet leent voor officiële ‘regeling’, is de voornaamwoordelijke aanduiding, die in het Zuiden samenhangt met de in streektalen nog levende onderscheiding tussen mannelijk en vrouwelijk genus, maar die in het Noorden in de levende taal verre van eenvoudig is, gelijk door Ph. J. Simons en door Gerlach Royen overtuigend aangetoond is. De keuze is niet beperkt tussen hij (ie), zij (ze) en het; zijn en haar ('er, d'r), maar ook de aanwijzende voornaamwoorden spelen een rol. Bovendien is de geschreven taal van het oudere geslacht op dit punt behoudend. |
|