Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
96. Gesproken en geschreven taal in het midden van de 19e eeuwNa een halve eeuw van verbeterd volksonderwijs, van toenemend onderling verkeer, mogen we aannemen dat het algemeen-beschaafde Nederlands veld won tegenover het min of meer dialektisch spreken in de andere provinciën, maar ook in Holland. Zekerheid daaromtrent biedt de geschreven taal niet. Opzettelijke opmerkingen vindt men in een drietal handleidingen, voor onderwijzers bestemdGa naar eind1. Een typisch-ouderwetse Siegenbekiaan is J.F. Bosdijk, in zijn Korte Uitspraakleer (1844). De letter geeft bij hem de doorslag. De slotklank van tred bijv. is een d. Dat de klinkers in helen en heelen, koper en kooper, leider en lijder gelijk uitgesproken worden, acht hij een ‘misbruik’, dat tegengegaan moet worden. Ter verklaring dient men te bedenken dat de schrijver een geboren Zeeuw was, die oordeelt dat in Goes het zuiverste Nederlands gesproken wordt. Dit boekje levert dus het bewijs dat het taalpartikularisme nog niet uitgestorven was. Ook de predikant H.M.C. van Oosterzee wil in zijn Beknopte Uitspraakleer (1848) het onderscheid van de zachtlange en scherplange e en o gehandhaafd zien. Het onderscheid tussen ei en ij geeft hij op, ten minste in de gewone uitspraak. Hij waarschuwt tegen platheden als plaas voor plaats, gosdienst voor godsdienst, maar maakt onderscheid tussen de taal van het dagelijks leven, waaraan hij dus minder strenge eisen stelt, en de taal van het voorlezen en voordragen. Weinig fonetisch gehoor toont D. Bomhoff Hz. in het boekje Uitspraak der letters in de Nederlandsche taal (1845). Het onderscheid tussen e en ee, o en oo, ei en ij ontkent hij, maar hij hoort verschil tussen de e van ‘zes’ en ‘kers’, de ie van ‘knie’ en ‘drie’. Radikaal is zijn pleidooi voor verkorte vormen, die de ‘zoetvloeiendheid’ zouden | |
[pagina 171]
| |
bevorderen. Met een beroep op het Engels zou hij bijv. he' 'k tijd voor heb ik tijd ook in de ‘openlijke voordracht’ goedkeuren. In hoeverre deze wenken in de school en in de praktijk gevolgd werden, is moeielijk na te gaan. Hier en daar blijkt dat beschaafde sprekers klanken lieten horen die nu vermeden zouden worden. Jacob Geel spreekt bijv. van ‘parkement’, van schel (= schil), naderhand en gebruikt vanzelfs. Soms verontschuldigt hij zich voor het gebruik van ‘gemeenzame’ woorden, bijv. afgezaagd, vermaken, die wijzen op een verschuiving van de gevoelswaarde. Voor het woordgebruik en de woordkleur, in familiare omgang en in verschillende maatschappelijke kringen, beginnen de bronnen in deze periode ruimer te vloeien, omdat in de realistische literatuur vaak gesprekken natuurgetrouw weergegeven worden. Men denke bijv. aan Hildebrand's Camera Obscura, waarin hij de taal het ‘zondagspak’ uitgetrokken had, aan de Studententypen van Klikspaan, die ons een kijk geven in het toenmalige Leidse studentenleven, met realistische weergave van hun gesprekken. Ze spreken bijv. van: komen aandweilen, een lulla (kletspraatje) houden, ga je gooi, een zwammige vent, een robbertje ros (= pak slaag), de vroolijke haai, de grappige ui, het opgewonden standjeGa naar eind2; aan Van Koetsveld e.a. De taal van het toneel, d.w.z. van het blijspel, blijft minder betrouwbaar. In De Neven van Helvetius van den Berg belet de versvorm reeds het volkomen weergeven van de gesproken taal. Voor De Nichten (1841), in proza, geldt dit bezwaar niet. Daar heeft de schrijver zelfs het gebruik van jij en jou aangedurfd, wat hem door een verontwaardigd criticus als ongeoorloofde platheid verweten werdGa naar eind3. De Gids verweet Van Limberg Brouwer, schrijver van Diophanes, het gebruik van ‘ruwe’ taal: bijv. achter de vodden zitten, met iets voor den draad komen, smoorlijk verliefd, aftroggelen. Naast Helvetius van den Berg wordt door Jonckbloet de blijspelschrijver Van Hemert geprezen om de natuurlijkheid van zijn taal, maar geheel realistisch is deze nog niet: alle personen spreken elkaar aan met gij. De algemene ‘schrijftaal’, sterker aan traditie gehouden, heeft nog lang een zekere 18e-eeuwse stijfheid behouden. Een typisch schrijftaalwoord was bijv. dezelve met zijn buigingsvormen, dat in de achttiende-eeuwse stijl onmisbaar geacht, en door menig auteur tot overdrijvens toe gebruikt werd. Brender a Brandis schreef bijv. over ‘der heidenen tempel en derzelver dienst in denzelven’. Bilderdijk had reeds een uitval gedaan tegen ‘dat belachelijk sjilpend dezelve’, dat ingevoerd schijnt te zijn ‘om de schrijftaal van de spreektaal, waar het nooit in- | |
[pagina 172]
| |
gedrongen heeft kunnen worden, te onderscheiden’Ga naar eind4. Ook het relatief welke, de volle buigingsvormen, bleven geliefd; de aanspreekvorm gij durfde men, ook in vertrouwelijk schrijven, niet loslaten. Eerst langzamerhand en schroomvallig nadert de taal van de schrijfstijl het gesproken woord. Tot de overbrugging van de kloof heeft vooral de literatuurtaal bijgedragen: omstreeks 1840 die van de bovengenoemde auteurs, na 1860 Multatuli (vgl. § 103). | |
97. Letterkundige taal: romantiek en realismeDe ontwikkeling van de letterkundige taal hangt ten nauwste samen met de letterkundige stromingen. Wij merkten al op, dat de taaltraditie van Bilderdijk, Helmers, Loots, lang doorwerkt, zelfs tot in de taal van Da Costa, Alberdingk Thijm, Schaepman en Ten Kate. Jonge romantici als Adriaan van der Hoop waren bekoord door de vrijmachtige taalbehandeling van Bilderdijk, en stelden er een eer in, aan de Meester te ontlenen en zijn nieuwe vormingen, zijn stoute woordkoppelingen soms te overtroeven. Van der Hoop gebruikt woorden als: albetoofbaar, ondoorgrondbaar, gloedverlangen, smachtverlangen, feesttijlamps-gierlande. Hij spreekt van ‘klaar krystal door-kringd met regenbogen’, van weerlicht dat konkert, van windgesuis dat insnerpt, van afgestormde twijgen. Hij voelt de schaamteblos purpren op zijn wangen. Willekeurig verandert hij, om het rijm, bloesem in bloezem en ruisen in ruizen. Bilderdijk's leerling Da Costa weet meer maat te houden, maar ook bij hem vindt men ongewone, analogische vormen als opwakkeren, ontglimmen, omkringen. De opkomende vaderlandse romantiek zocht taalverrijking in andere richting, nl. in archaismen, om het historische verhaal ‘lokale kleur’ te geven. Het Middelnederlands was aanvankelijk nog te weinig bekend. Schrijvers van Middeleeuwse romans, als Van Lennep en Oltmans, bepaalden zich dus tot het gebruik van de nodige technische termen in hun beschrijving, maar Aarnout Drost bestudeerde de oude taal om de personen in zijn novellen zoveel mogelijk de ‘echte’ taal te laten spreken. Toen Potgieter en Bakhuizen van den Brink de Pestilentie te Katwijk van hun jonggestorven vriend voltooiden, gingen ze op dezelfde weg voort. De Warenar en het Moortje konden daarbij goede diensten bewijzen, terwijl Bakhuizen een van zijn personen zelfs de gestileerde taal van Hooft's Historiën in de mond legt. In de gesprekken komen tal van woorden en zelfs zinnetjes voor, die voor de | |
[pagina 173]
| |
moderne lezer opheldering vereisen, bijv. nechtig (ijverig), redjement (herrie), touwen (afranselen), vliegen vangen (slaag krijgen), buis (dronken), blauwe bloemen (verzinsels), leutert u de kei (ben je gek), enz. Er komen ook vergissingen voor, door onjuiste opvatting van een plaats bij Hooft of Bredero, bijv. veraassaken (verspelen), treusneusen dat bedriegen moest betekenen, en een telkens gebruikte nominatief dij, geabstraheerd uit een enclitische vorm hebdi. Ook vindt men willekeurig gevormde woorden, waarvoor vergeefs oude bewijsplaatsen gezocht wordenGa naar eind5. Ook hun eigen novellistisch werk en Potgieter's gedichten hebben in die eerste tijd dezelfde archaistische kleur. Evenals Drost gaat Potgieter soms vreemd te werk, wanneer hij bijv. in Jan Jannetje en hun jongste kind de vrouwelijke hoofdpersoon een zeebarige boezem geeft, of in de Liedekens van Bontekoe het woord passedysje (d.w.z. een dobbelspel) gebruikt voor een dans. Meer nog hebben Bosboom-Toussaint en Alberdingk Thijm dat archaisme gecultiveerd in hun romans en novellen. De eerste gebruikt bijv. achterdeel, handdweil, vreugd hanteeren, argheid, jonste, joeste, aalweerdig, wederwaardigheid (tegenspoed), ietwes, leyder. Dat zij wel eens mistastte is niet te verwonderen bij een schrijfster die van de oudere taal geen speciale studie gemaakt had. Zij gebruikt bijv. een infinitief wrochten, een participium darrende (durvende) en wijdlustig in plaats van wijdluftig. Zij gebruikt germanismen, blijkbaar in de mening dat die ook zeventiende-eeuws Nederlands waren, bijv. linderen (verzachten), overrassen (verrassen), de tijd overbrengen, de plannen waren feilgeslagen, enz.Ga naar eind6, maar daaronder kunnen ook overgenomen Duitse woorden zijn, uit herinnering aan haar lektuurGa naar eind7. Ten slotte zijn er ook neologismen, die de bedoeling hebben aan haar stijl een archaistische tint te geven, bijv. iets dankelijk aannemen, onbestraffelijk, hardnekte, uitsporig, ontwijfelijkGa naar eind8. Een late naklank hoort men nog in de historische novellen van Jan ten Brink. Belangrijker voor de toekomst was de toenadering tot de gesproken taal, op tweeërlei gebied. Jacob Geel had door zijn voorbeeld bewezen dat het gebruik van gemeenzame taal en wendingen kon samengaan met pittige oorspronkelijkheid en kunstzinnigheid. Hij werd door ouderen en jongeren, zowel door Thorbecke als door de studenten Beets, Kneppelhout en Hasebroek, daarom geprezen en bewonderd. Een anonieme bewonderaar schreef in 1838: ‘Professor Geel heeft de scheidsmuur tusschen de taal der Pen en de taal der Tong omvergeworpen! Nu is de weg gebaand, om op een vrije, losse, natuurlijke wijze, onze gedachten, in het Hollandsch, op papier te brengen.’ | |
[pagina 174]
| |
De prozakunst van de jongeren volgde dit voorbeeld, temeer toen de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ en de humoristische stijl er toe noopten, de taal van allerlei maatschappelijke kringen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Buitenlandse modellen werkten mee: gelijk Geel geleerd had van de Engelse humorist Sterne, wiens Sentimental Journey hij vertaalde, zo ging Beets in de leer bij Dickens. De oud-vaderlandse traditie, van Bredero, over Van Effen tot Wolff en Deken, vergemakkelijkte het aanboren van de bronnen der levende taal. Het nieuwe leven, door De Gids gewekt en bevorderd, leidde dus niet tot eenvormigheid van stijl. Sterke individuen, als Potgieter en Bakhuizen van den Brink, vormden zich een eigen, individuele stijl, die geïnspireerd was op de renaissance-verfijning van onze 17e eeuw. Vooral Potgieter's taal en stijl is zeer persoonlijk. De woordkeuze, de vele genitieven en konjunktieven geven er een archaistische tint aan. De vaak ingewikkelde zinsbouw met eigenaardige coördinatie en herhalingen, is kunstig, soms gedrongen, soms omslachtig, terwijl de allitteratie, de welluidende ritmen getuigen van dichterlijke begaafdheid. Het romantische gevoel wordt soms in toom gehouden door weloverwogen compositie (‘droom en tucht’), maar dan weer wordt die compositie in gevaar gebracht door gesprekken met de lezer en door uitweidingen. Poëzie en proza uit verschillende tijden hebben dus aanleiding gegeven tot speciale stilistische ontledingGa naar eind9. Toen de vaderlandse romantiek over het hoogtepunt heen was, bracht een jongere generatie het dialekt in de literatuur, ter wille van een mode-genre, de dorpsnovelle. In navolging van Auerbach schreef Cremer zijn Over-Betuwsche novellen grotendeels in de taal van die streek. Van Schaik volgde met Drentse novellen, Heering met Overijselse; later Seipgens met Limburgse novellen. De weergave van het dialekt is in zulke dorpsnovellen vaak weinig natuurgetrouw, vooral bij Cremer, omdat in zijn idealiserend-poëtische schildering van het landleven aan de personen gedachten en gevoelens worden toegeschreven, en dus ook woorden in de mond gelegd, die ver van de werkelijkheid blijven; maar juist door dit ‘verliteratuurde’ Betuws heeft Cremer zijn lezers en hoorders geboeid. Voor dialektstudie is het dus een onbetrouwbare bron, zowel door onjuist weergegeven klanken als door verkeerde betekenis en niet bestaande woordenGa naar eind10. Behalve novellisten hebben ook dichters soms dialekt gebruikt, bijv. Staring het Boeren-Zutfens, Pater B. van Meurs ('t Kriekende Kriekske) het Betuws, terwijl ook Groninger schetsen en verhalen in dialekt talrijk | |
zijn. Daarbij komen dan in een volgende periode de dialekt-romans van verschillende soortGa naar eind11. | |
98. Wetenschappelijke taalstudieIn het begin van de 19e eeuw beperkte zich het onderwijs in de moedertaal aan onze universiteiten tot welsprekendheid en stijloefening. De hoogleraren: Siegenbeek te Leiden, Visscher te Utrecht, Lulofs te GroningenGa naar eind12, misten in hun opleiding de grondslagen voor wetenschappelijke taalstudie: ten opzichte daarvan bleven ze dilettanten. De achterstand tegenover het buitenland werd eerst langzamerhand ingehaald. Een uitzondering is de Friese taalkundige Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), die in veel opzichten zijn tijd vooruit was, door zijn diepgaande Germaanse taalstudie, zijn scherpzinnige kritiek, zijn gezonde denkbeelden over levende taal. Als zelfbewust helder denker is hij tevens een uitstekend stilist. Blijkens zijn Aantekeningen bij de Spieghel Historiael was hij ook een goed kenner van het MiddelnederlandsGa naar eind13. Verdienstelijk werk deed de bekwame Rotterdamse onderwijzer Arie de Jager (1806-1877)Ga naar eind14, door eigen vlijtig onderzoek en verzamelwerk (Woordenboek van Frequentatieven; Verscheidenheden en Latere Verscheidenheden), maar vooral door het organiseren van taalkundige tijdschriften. In het Taalkundig Magazijn (1835-1841) verenigde hij ouderen en jongeren, die op taalkundig gebied iets wensten te publiceren. Zijn medewerkers waren theologen, juristen, letterkundigen en dilettanten, maar in hun midden waren mannen met degelijke studieaanleg. In het laatste jaar verleenden ook Matthijs de Vries en L.A. te Winkel hun medewerking. Opmerkelijk is de opkomende belangstelling voor dialektstudie, blijkende uit bijdragen voor het Zeeuws, het Gelders, het Gronings, het Fries, het Twents en het Noord-Hollands. Eerst vijf jaar later vervolgt hij zijn poging door de oprichting van het Archief voor Nederlandsche Taalkunde (1847-1854), gevolgd door Nieuw Archief (1855-1856)Ga naar eind15 en na een pauze door De Taalgids (1859-1867), waarin hij de leiding deelt met L.A. te Winkel, die als man van wetenschap zijn meerdere was. Dat blijkt al uit het feit dat De Jager levenslang Bilderdijk als taalkundig autoriteit blijft beschouwen. Belangstelling voor de Nederlandse dialekten ontwaakte reeds in het eerste kwart van de 19e eeuw. In de oudste taalkundige tijdschriften vindt men al bijdragen op dit gebied, voor een groot deel nog van dilettantische aardGa naar eind16. | |
Een poging om voor een groot gebied dialektteksten bijeen te brengen, ondernomen door J.M. Firmenich (Germaniens Völkerstimmen) vond steun bij J.H. Halbertsma. Naar dit voorbeeld, stelde een andere Fries, Johan Winkler, zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (1874) samen, waarin de gelijkenis van de Verloren Zoon, ter vergelijking in tal van dialekten vertaald, opgenomen werd, met taalkundige toelichting en karakteristiek. Met het oog op meer natuurlijke teksten, lieten Joh.A. Leopold en L. Leopold in de bloemlezing Van de Schelde tot de Weichsel (1881) de medewerkers vrij in de keuze van een tekst in dialekt, in proza of poëzie. Intussen had het Aardrijkskundig Genootschap in 1879 een algemeen dialekt-onderzoek op touw gezet door middel van vragenlijsten, die een uitgebreid materiaal opleverden. Daaruit putte J. te Winkel de gegevens voor twee kaarten, met uitvoerige toelichting, die de nuancen van de lange â en de lange î weergaven (De Noord-Nederlandsche tongvallen, 1898 en 1901). Niet dadelijk werd deze methode, die later tot de samenstelling van een dialektatlas zou leiden, voortgezet. Het dialektonderzoek was aanvankelijk beperkt tot bepaalde streken of plaatsen. De uitkomsten werden samengevat in woordenlijsten en woordenboeken, als het uitstekende Zaanlandse van Boekenoogen, later gevolgd door het Groningse van K. ter Laan, of dialektgrammatika's, die voor een groot deel als proefschriften verschenenGa naar eind17. Intussen had zich te Leiden de school gevormd, waaruit de moderne Nederlandse taalwetenschap zou voortkomen. | |
99. Matthias de VriesGeschoold door een klassieke opvoeding, werd Matthijs de Vries (1820-1892) de grondlegger van de wetenschappelijke Nederlandse taalstudieGa naar eind18. De methode van nauwkeurige tekstverzorging en interpretatie, uit de school der klassieke filologie, paste hij toe op Nederlandse schrijvers (Warenar-editie van 1843). Door zijn uitgave van Boendale's Lekenspieghel (1846-49) toonde hij zijn meesterschap in de Middelnederlandse filologie, zijn meest geliefde studieveld. Later bezorgde hij de standaarduitgave van de Spieghel Historiael. Het ondernomen Middelnederlandsch Woordenboek moest wijken voor het levenswerk van zijn latere jaren: het Nederlandsch Woordenboek. In Groningen, als Lulofs' opvolger (1849), maar vooral sinds zijn benoeming te Leiden (1853), werd hij de geestdriftige leermeester, | |
[pagina t.o. 176]
| |
25. FERDINAND AUGUSTIJN SNELLAERT (1806-1872)
Evenals Blommaert uitgever van Mnl. teksten en bevorderaar van de Vlaamse wetenschap door tal van publicaties en door deelneming aan de Taal- en Letterkundige Congressen (zie blz. 192). (Foto Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven, Antwerpen) | |
[pagina t.o. 177]
| |
26. PHILIP MARIE BLOMMAERT (1809-1871)
Een der oudste strijders voor de Vlaamse Beweging, sedert 1832, kenner van de Middelnederlandse letterkunde en vruchtbaar auteur (zie blz. 189). (Foto Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven, Antwerpen) | |
van wie bezielende leiding uitging. Met zijn ambtgenoot Jonckbloet had hij een beslissende invloed op een talentvolle groep van jongeren. Zijn taalbeschouwing heeft iets tweeslachtigs: enerzijds behoudt de classicistische ‘schrijftaal’, stammend uit onze klassieke 17e eeuw, zijn sympathie, anderzijds geraakt hij onder de bekoring van Grimm en acht hij de ‘levende’ taal het ware studie-objekt voor de taalkundige. Deze beschouwing komt het duidelijkst uit in de opzet van zijn Ned. Woordenboek en in zijn polemiek met Taco Roorda (vgl. § 101). | |
100. De spelling-regeling: L.A. te Winkel, Het ‘Nederlandsch Woordenboek’Het woordenboekplan, dat op het einde van de 18e eeuw mislukt was, werd opnieuw geopperd tijdens de eerste Taal- en Letterkundige Congressen (1849-50): in de kommissie van voorbereiding zaten Noord- en Zuidnederlanders, onder wie M. de Vries weldra de leiding nam. Op het derde Congres, te Brussel (1851), droeg hij zijn Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek voor, dat algemene goedkeuring verwierf. Het volgend jaar trad L.A. te Winkel tot de redaktie toe, en begon het verzamelen van bouwstoffen, waarbij van allerlei zijden hulp geboden werd. Ten behoeve van het Woordenboek meende De Vries dat eerst de spelling op vaste voet en meer wetenschappelijk geregeld diende te worden. Die taak werd voornamelijk toevertrouwd aan de bekwame en scherpzinnige medewerker L.A. te Winkel (1806-1868), een autodidakt, leraar aan het Leidse gymnasium en doctor honoris causa, op grond van zijn degelijke taalkundige geschriften, o.a. zijn Logische analyse, tegen Roorda gericht, en zijn verhandeling over de spelling (1859). In samenwerking met De Vries schreef hij in 1863 de Grondbeginselen der Nederlandsche spelling. De bedoeling was niet, een nieuwe spelling te ontwerpen, maar in de officiële spelling van Siegenbeek de wijzigingen te brengen die ‘door den tegenwoordigen stand der wetenschap noodzakelijk’ geworden waren. De grondregel der beschaafde uitspraak bleef dus gehandhaafd, evenals die der ‘gelijkvormigheid’, maar bij de regel van de ‘afleiding’ gold alleen de wetenschappelijke etymologie. De e- en o-spelling werd dus niet meer afhankelijk van Rotterdams of Zeeuws dialekt, gelijk bij Siegenbeek. De spellingregel voor a en u ook op de o en e toe te passen, hebben de schrijvers niet aangedurfd: ‘De Redactie erkent, dat de dubbele vokaalspelling niet zonder last is voor het practische gebruik; zij behoudt | |
[pagina 178]
| |
ze evenwel, omdat zij meent het bestaande niet te mogen afbreken en geene groote veranderingen, maar alleen verbeteringen in de toepassing van erkende regels te moeten voorstellen’Ga naar eind19. Onnodige oudere vormen dienen geweerd te worden, ‘omdat het de spelling voor niettaalkundigen moeilijk maakt’ (§ 57). Met het oog op de praktijk werden op grond van het bestaande gebruik uitzonderingen op de ‘grondregels’ gewettigd, die ten onrechte onder een ‘regel’ van ‘gebruik’ gebracht werden. Als concessie aan de volgelingen van Bilderdijk, werden ook enige eigenaardigheden van deze schrijvers, die zich niet naar Siegenbeek hadden willen schikken, in de nieuwe regeling opgenomen (vgl. § 88). Ten opzichte van de spelling der bastaardwoorden nam M. de Vries een behoudend standpunt in. In 1865, op het achtste Taal- en Letterkundig Congres, had een merkwaardige gedachtenwisseling plaats tussen Alberdingk Thijm, die de bastaardwoorden wilde vernederlandsen in de spelling (‘De plichten der gastvrijheid in de Nederlandsche schrijftaal’) en L.A. te Winkel, die de Woordenboekspelling verdedigdeGa naar eind20. Tot grote voldoening van De Vries werd deze gematigde spelling-hervorming van officiële zijde begroet als een bruikbare grondslag voor spellingeenheid. Ondanks de tegenstand van een uiteraard konservatief publiek en van enige taalkundigenGa naar eind21, werd deze nieuwe spelling, dank zij de morele steun van de regering, door het onderwijs algemeen aanvaard, en langs die weg binnen een tiental jaren geleidelijk ingevoerdGa naar eind22. Na degelijke voorbereiding verscheen in 1864 de eerste, zeer uitvoerige aflevering van het Nederlandsch Woordenboek. Eerst in 1882, bij de voltooiing van het eerste deel, gaf De Vries in een brede Inleiding een verantwoording van zijn beginselen en zijn praktijk. De Vries beschouwde zijn taak als een nationale opdracht. Geen eigenlijk lexicon, maar een ‘Nederlandsch Taalmuseum’ wilde hij scheppen, waarin de gehele taalrijkdom, tot lezing en lering was tentoongesteld. De boven bedoelde tweeslachtigheid ligt reeds in de formulering van zijn studieobjekt: ‘de levende taal in haren beschaafden toestand’. De ‘volksspraak’ heeft de oudste rechten. Het Woordenboek moet ook ‘de schat der dagelijksche spreektaal’ bevatten, want de schrijftaal draagt ‘te veel sporen van knellende banden door schoolsche willekeur en betweterij’. De schrijftaal moet worden verfrist uit ‘de levenwekkende bron der echte spraak’. Ook ‘platte woorden’ mogen niet geweerd worden. | |
Maar eerst als ‘schrijftaal’ heeft de taal een ‘beschaafde toestand’ bereikt. De volkstaal, die een ‘natuurleven’ leidt, wordt in de schrijftaal veredeld tot een ‘verheven kunststuk’. De taalkundige is de ‘hovenier’, die de fraaiste sierplanten uitkiest: ‘hij tracht de taal naar haren eigen aanleg te ontwikkelen en te volmaken, haar te zuiveren van smetten, voort te helpen op den weg der beschaving.’ Op die grond eist De Vries voor de woordenboek-schrijver ‘het recht der kritiek’. Deze beginselen beheersten, vooral aanvankelijk, de keuze van zijn bronnen. Het aanvangspunt was eerst 1637, toen de taal, dank zij de Statenvertaling, tot de vastheid van een beschaafde schrijftaal geraakte. Noch de ‘dagelijksche spreektaal’ van Bredero, noch de ‘gewaagde nieuwigheden’ in de taal van Hooft en de jonge Vondel vonden genade. Het zwaartepunt werd gelegd in aanhalingen uit de taal van bepaalde auteurs, die als modellen van dichtkunst en prozastijl konden gelden, en dus als voorbeeldig aangeprezen werden. Ook de opzettelijke behandeling van synoniemen, de nadrukkelijk uitgesproken afkeuring van germanismen, was bedoeld als stijlles voor de lezer; van zijn Woordenboek verwachtte De Vries ook een gunstige invloed op taalonderwijs en taalgebruik. De jonge redakteuren, die vooral na de dood van De Vries de leiding kregen, weken steeds meer van deze gedragslijn afGa naar eind23. In aansluiting bij Duitse en Engelse lexicografen beperkten zij zich hoofdzakelijk tot een wetenschappelijk objektieve beschrijving van de woordvoorraad en het woordgebruik, zo ver mogelijk in de 16e eeuw teruggaande, om aansluiting te zoeken bij Verdam's Middelnederlandsch WoordenboekGa naar eind24. Door beperking van de aanhalingen maakten zij een voltooiing van dit te breed opgezette werk in afzienbare tijd mogelijk. Intussen is reeds met een Supplement begonnen. | |
101. Taco Roorda als tegenstander van M. de VriesIn 1855 hield de oriëntalist T. Roorda in de Koninklijke Akademie een opzienbarende voordracht over Schrijftaal en Spreektaal, waarin hij betoogde dat het levende Nederlands maar twee geslachten kende, dat de schrijftaalbuiging een produkt was van Latijnachtig germanisme, en dat men goed zou doen, ter verjonging van de stijve schrijftaal, niet langer de oude buiging te schrijven die sinds eeuwen uit de levende taal verdwenen was. Natuurlijk lokte deze ketterij onmiddellijk scherpe kritiek uit, die Roorda in een tweede voordracht uitvoerig | |
weerlegde. De polemiek met M. de Vries en BrillGa naar eind25 is interessant, als eerste botsing tussen een klassicistische en een moderne taalbeschouwingGa naar eind26. ‘Roorda's theorie,’ zei De Vries, ‘is de meest revolutionaire die ooit in dit vak is geopperd geworden.’ Daarmee ‘stort het geheele gebouw onzer grammatica ineen’. Immers ‘de flexie, het bezit van taalvormen behoort tot het wezen eener beschaafde taal’. De deflexie, leert de taalwetenschap, is een uiting van taalverval. Roorda kon daartegen aanvoeren, dat deze stelling in de moderne taalwetenschap als verouderd verworpen werd. De Akademie-leden schaarden zich aan de zijde van De Vries: de verhandeling van Roorda werd de druk niet waardig gekeurd, als te ‘onwetenschappelijk’ en de polemiek raakte in vergetelheid. Eerst een later geslacht van taalkundigen zou Roorda als een voorganger beschouwen. Het gezag van de schrijftaal-grammatika, als de enig gangbare, bleef ook in de school van De Vries voorlopig onaangetast. | |
102. De school van M. de Vries. Andere taalkundigenDe steun van talentvolle jongere vakgenoten, in zijn school gevormd, schonk De Vries voldoening en geluk, vooral in de jaren tussen 1871 en 1877. Van Cosijn, Eelco Verwijs, Verdam verwachtte hij hulp bij zijn lexicografisch werk. Cosijn, die later vooral germanist werd, schreef een degelijke Nederlandse spraakkunstGa naar eind27, Eelco Verwijs bezorgde model-uitgaven van 17e-eeuwse tekstenGa naar eind28, Verdam ontwikkelde zich tot de ongeëvenaarde kenner van het Middelnederlands. Met Verwijs ondernam hij, onder inspiratie van De Vries, de samenstelling van een volledig Middelnederlandsch Woordenboek, dat door de laatste als levenswerk bijna voltooid werdGa naar eind29. Uit een jongere generatie legde de leider voor zijn Nederlandsch Woordenboek beslag op A. Kluyver en J.W. Muller, die zich als voortreffelijke lexicografen en later als hoogleraren verdienstelijk maakten. Meer dan deze beiden bleek Jan te Winkel, hoewel geen rechtstreekse leerling van De Vries, een doctrinair aanhanger van de schrijftaal-beschouwing uit de Leidse school. Ook hij maakte zich verdienstelijk door Middelnederlandse tekstuitgaven en baande door zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal de weg voor verder onderzoek. Het Middelnederlands behield nog lang de volle aandacht. Een Middelnederlandse Spraakkunst werd het eerst samengesteld door Joh. Franck, die zich daarbij op germanistisch standpunt plaatste en ter wille van de eenheid zijn aandacht voornamelijk richtte op het | |
[pagina 181]
| |
‘klassieke’ Middelnederlands, d.w.z. het Vlaams-Brabants uit de dertiende eeuw, terwijl hij het onnodig achtte, bewijsplaatsen te vermelden. In tegenstelling met dit standpunt verzamelde Van Helten voor zijn weldra volgende Mnl. Spraakkunst materiaal uit de dertiende tot het begin van de zestiende eeuw, o.a. ook uit inkunabels, terwijl hij bij alle paragrafen uitvoerig naar bewijsplaatsen verwees. Zijn werk werd dus bonter, maar ook vollediger. Franck heeft voor de tweede druk van zijn werk, dat van zijn vakgenoot geraadpleegd en gebruikt. Zij beiden beperkten zich tot de klank- en vormleer. Stoett zorgde dus voor een onmisbare aanvulling in zijn Mnl. Syntaxis, beknopt als proefschrift, later verbeterd en uitgebreid verschenen. Ter toelichting geeft hij gehele zinnen, maar zonder vermelding van herkomst of tijdGa naar eind30. Ook uit de vaktijdschriften die sinds 1870 ontstonden: de Taal- en Letterbode (1870-75), de Taalkundige Bijdragen (1877-79) en het daarbij aansluitende Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (sedert 1881) blijkt hoe zeer de Nederlandse filologie een hoger wetenschappelijk peil bereikt had. De belangstelling in dialektstudie, ook in deze tijdschriften gebleken, gaf aanleiding tot de stichting van een afzonderlijk tijdschrift, Onze Volkstaal (1882-84), onder leiding van Taco H. de Beer, dat ondanks overvloed van kopie, slechts drie jaargangen beleefde. Een verdienstelijk beoefenaar van onze taal- en letterkunde, die zich uit - vaak onredelijke - antipathie tegen De Vries en zijn leerlingen afzijdig hield, was Johannes van Vloten, die in zijn opvattingen over taal en stijl, over taalzuivering, dichter bij De Vries stond dan hij zelf besefte. Door de antipathie van de vakgenoten werden zijn verdiensten in de eigen tijd vaak miskend. Hij heeft o.a. belangrijk werk gedaan door verkenningen op weinig bekend terrein: het Middelnederlandse proza, oude reisverhalen, pamfletten, historieliederen, het kluchtspel, baker- en kinderrijmen; hij heeft door zijn uitvoerige bloemlezingen de aandacht gevestigd op allerlei schrijvers en dichters, en menige bijdrage tot de literatuurgeschiedenis geleverdGa naar eind31. Zijn Zielkundig historische inleiding ter algemeene en Nederlandsche taalkennis (1871) is nu verouderd. | |
103. Multatuli's invloedToen na de taalverscheidenheid van de eerste Gids-periode de conventie in de ‘schrijftaal’ weer de overhand begon te verkrijgenGa naar eind32, bracht Multatuli's hartstochtelijke taal verfrissing. In zijn eerste romantisch werk, maar ook nog in de eerste druk van de Max Havelaar | |
[pagina 182]
| |
(1860), eerbiedigt hij de geijkte schrijfvormen. Niet lang daarna komt hij in verzet tegen wat hij als stijf of afgeleefd beschouwt. Een ‘taalkundige’ is Multatuli nooit geweest: zijn etymologische invallen en bespiegelingen, die aan Bilderdijk doen denken, zijn vrijwel waardeloos. Maar omtrent het wezen van taal, heeft hij oude waarheden opnieuw ontdekt, die in de oren van de oudere tijdgenoten revolutionair klonken, en de jongeren bekoordenGa naar eind33. Voor hem was taal in de eerste plaats weer bezielde klank, en de schriftelijke aanduiding iets secundairs. Reeds in de eerste bundel Ideën zegt hij: ‘Als ik doof was, zou 'k niet kunnen schrijven.’ - ‘Een individu leert veelal zijn taal van 'n schoolmeester, dat jammer genoeg is. Maar schoolmeesters moeten de taal niet maken.’ - ‘Ik leg mij toe op 't schrijven van levend Hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan.’ - ‘Er zijn weinig boeken waaruit men niet leert hoe men niet schrijven moet.’ In zijn eigen schrijven bemerkt men weldra de konsekwenties van dit inzicht. Leerzaam is bijv. een vergelijking van de latere drukken van Max Havelaar met de eerste: hij vervangt in de gesprektaal gij door je; hij durft te schrijven: zei, zou, weer, mee, enz. in plaats van zeide, zoude, weder, mede; van de, van een, in plaats van der, eener; hij vervangt deftig klinkende woorden door meer gemeenzame (bijv. gehuwd door getrouwd, wijl en schoon door omdat en ofschoon)Ga naar eind34. Vrijer laat hij zich gaan in de Ideën. Aan allerlei kleinigheden bemerkt men dat hij zijn taal hóórt: aan de zorgvuldige fonetische interpunktie, aan het nauwkeurig aanduiden van enclitische pronomina, door ouderwetse taalkundigen als slordige en willekeurige afwijkingen van vaststaande ‘taalregels’ beschouwd. Daardoor komt hij ook tot spellingverandering: de ch van mensch beschouwt hij als een hinderlijke staart, evenals de n van het destijds gebruikelijke hondjen. De aanduiding van levenloze zaken met zij vindt hij onnatuurlijk: van een tafel zegt men in Noordnederland niet: ‘zet haar in den hoek.’ ‘Zoo is er veel dat ik woû uitknippen als dorre takken. 't Geeft ruimte, licht, leven aan de groene.’ Ook door het denkbeeld te opperen om één e en o te schrijven in open lettergrepen is Multatuli een voorloper van de latere vereenvoudigingsbeweging. Door nauwlettend de gesproken taal te beluisteren is hij ook in zijn realistische kunst, bijv. in Woutertje Pieterse, in staat om de volkstaal natuurgetrouw weer te geven, en dus de weg te banen die latere naturalisten, als Heyermans en Querido, zullen volgen. Niet minder dan Bilderdijk, maar op andere grondslag, was Multatuli een taalvirtuoos: waar hij het nodig heeft vormt hij nieuwe woor- | |
[pagina 183]
| |
den en woordverbindingen (bijv. staatkunderij, stelselaar, buitenissigheid, voorzichtighedens (‘een mij behoorende pluralis’); ‘Huet ontkroostte en ontvaderde Holland’. Voor zijn levendige verhaaltrant, zijn overredend betoog, zijn vlammende aanklachten, zijn lyrische ontboezemingen, weet hij telkens de passende taal en stijl te vinden. De geestverwanten onder de tijdgenoten, als Feringa, Aart Admiraal, Roorda van Eysinga en de Dageraad-mannen hadden een grenzeloze bewondering voor Multatuli's ‘toverachtige stijl’, die ze min of meer trachtten na te volgen. Maar ook anderen, als Vosmaer, komen onder zijn bekoring: de losse toon van de Vlugmaren is stellig onder Multatuli's invloed ontstaan. Nog sterker werkt die invloed op een volgende generatie: de kring van de Nieuwe Gids. | |
104. Veranderingen in de woordvoorraad ten gevolge van maatschappelijke ontwikkeling. NeologismenIn de geschiedenis van het Nederlandse volk is deze periode belangrijk: vooral sinds 1848 werd de achterstand op allerlei gebied ingehaald: het verkeer onderging een omwenteling door spoor, post en telegraaf; de groot-industrie en het kapitalisme ontplooiden zich; maatschappelijke verschuivingen hadden plaats door de opkomst van de gezeten burgerij, het eerste begin van de arbeidersbeweging; de natuurwetenschappen namen een grote vlucht; toenemende talenkennis vergemakkelijkte de omgang met andere volken, het reizen in den vreemde; de overzeese gewesten kregen groter betekenis. Al deze feiten werden van ingrijpend belang, ook voor de taalgeschiedenis. Bezaten we een volledig lexicon van omstreeks 1835 en een van omstreeks 1885, dan zou de afspiegeling van de maatschappelijke ontwikkeling - wellicht in geen vroegere andere halve eeuw zo groot - duidelijk zichtbaar zijn. Met verouderde zaken, instellingen en begrippen verdwenen de daarbij behorende woorden: geschriften van omstreeks 1840 vereisen in menig opzicht reeds een kommentaar. Nieuwe woorden werden naar behoefte gevormd uit inheemse taalbestanddelen, maar vloeien ook van alle zijden toe uit het buitenland. Een alfabetische lijst van aanwinsten zou op zich zelf weinig leerzaam zijn: een nauw verband met de taalkring, waarin ze opkwamen en gangbaar werden, de tijd waarin ze doordrongen, het motief van overneming zou eerst het nodige perspektief brengen. Oudere woordenboeken zullen ons vaak in de steek laten, omdat daarin vreemde woorden en bastaardwoorden, voor een dergelijk onderzoek van zoveel gewicht, meestal niet of onvolledig werden opgenomen. Persoonlijke mede- | |
[pagina 184]
| |
delingen van tijdgenoten hebben een biezondere waarde, maar werden zelden opgetekend. Een pendant van het bovengenoemde boekje van Van den Hull (vgl. § 91) bezitten we in een uitgebreider geschrift van Nagtglas: Hoe het was en hoe het werd (1894), die, op zijn jeugd terugziende, wisseling van toestanden en zaken, en dus ook van woorden, aanwijst. Eigenaardig is het ook, dat de terminologie van nieuwe takken van verkeer of nijverheid eerst langzamerhand zekere vastheid krijgt. Dat blijkt bijv. voor de termen van het eerste spoorwegverkeer hier te lande. Men sprak van de stoomwagen, de ijzeren spoorwagen of ijzeren spoorweg. De voertuigen eerste klasse heetten diligence, van de tweede klasse char à bancs, van de derde: waggon. De stationschef heette ontvanger, die in zijn kantoor plaatsbriefjes uitgaf voor de wagentreinen, die door een stoomsleper getrokken werden. Niet alleen door zakelijke veranderingen in de samenleving wordt de taal verrijkt. Er ontstaan ook nieuwe woorden, zonder dat men meestal weet wie ze het eerst gebruikt heeft, of langs welke wegen ze zich verbreid hebben. In 1834 wordt volte als een nieuw woord beschouwd. Potgieter noemt in 1857 baanbreken en veelbewogen nieuwe woorden. Nic. Beets besprak in een kongres-rede van 1865 een gehele reeks Neologismen, o.a. volkenrechtelijk, welslagen, open brief, hij gaat op in zijn werk. Soms kennen we toevallig de uitvinder, bijv. van het woord kenbron, bij Opzoomer, of schertsend gevormde woorden bij Van Vloten of Multatuli (vgl. § 103) of Van Deyssel; soms zijn het tijdelijke scheppingen, bijv. verdwijnsel naar verschijnsel of horenderoren naar zienderogen. Van jonge datum zijn o.a. uiteindelijk, uitstippelen, verworvenheden. Of zulke nieuwelingen modewoorden zullen blijken te zijn, of blijvend bezit, valt moeielijk uit te maken. In individuele dichterstijl, in impressionistisch proza zijn tal van woorden ontstaan, die in de algemene taal geen spoor nagelaten hebben. | |
105. Vreemde invloeden. TaalzuiveringDe toenemende onderlinge aanraking van de Europese landen, door handel en verkeer, op het gebied van wetenschap en kunst, leidt tot wederzijdse taalinvloed. Een klein land als het onze, gelegen tussen tussen drie machtige kultuurstaten, heeft uiteraard die inwerking in sterke mate ondervonden. Hoewel de Franse invloed, eertijds de machtigste, van belang blijft op het terrein van literatuur en beeldende kunst, van mode en industrie, stijgt de betekenis van het Duits en het Engels. Door de opkomende industrie wordt de markt met Duitse | |
[pagina 185]
| |
handelsartikelen overstroomd. MediciGa naar eind35 en ingenieurs, beoefenaars van natuur- en scheikunde, van linguïstiek en muziek, van theologieGa naar eind36 en filosofie, lezen meer Duitse dan Franse boeken, en ervaren in hun vaktaal de invloed van die lektuur. De Engelsen zijn in de eerste tijd onze leermeesters op industrieel gebied: de textiel- en metaalindustrie, het spoor- en tramverkeer. Engelse woorden vindt men in het parlementaire leven, in de taal van zeelieden en sportbeoefenaars, later ook door indringende Engelse modeGa naar eind37. Bij de bestudering van al deze aanwinsten dient weer rekening gehouden te worden met de taalkring waarin ze, tijdelijk of duurzaam, opgenomen werden. In veel gevallen is niet na te gaan langs welke weg de nieuwe woorden binnenkomen: als internationale termen kunnen ze vrijwel tegelijkertijd van verschillende zijden overgenomen worden. Dat geldt vooral woorden van exotische afkomst, die oorspronkelijk teruggaan op Arabisch, Perzisch, Zuid-Amerikaanse, Indische, Chinese of Japanse talenGa naar eind38. Evenzo, maar in mindere mate, voor woorden die teruggaan op Italiaans, Spaans en Portugees, en die door bemiddeling van het Frans tot ons gekomen zijn, maar hier is rechtstreekse kulturele invloed, aanraking door handel en scheepvaart zeer goed mogelijk. Aan het Italiaans zijn bijv. ontleend allerlei termen op het gebied van schilderkunst (bijv. aquarel, fresco, pastel), van bouwkunst (bijv. villa, loggia, pergola), van handel en verkeer (bruto, netto, franco, valuta, colli, risico). Aan het Spaans of Portugees oude scheepstermen: galjoen, fregat, karveel, kano, hangmat (door volksetymologie), boegseren; handelstermen: cargadoor, stuwadoor; namen van produkten: ananas, banaan, kalebas, kina, oranje, madera, malaga, sigaar; diernamen: alligator, flamingo, kaaimanGa naar eind39. Voor twee talen is rechtstreekse invloed met stelligheid aan te nemen: het Hebreeuws, door aanraking met Joodse landgenoten, en het Maleis. De Jodentaal, zoals die hier te lande gebruikt wordt, is met verscheiden teksten door Van Ginneken uitvoerig behandeldGa naar eind40. In algemeen gebruik zijn o.a. doorgedrongen: sjofel, sjacheren, gannef, gochem, heibel, lef; tot de lagere volkstaal en niet door ieder begrepen, behoren woorden als dalles, kapsones, ramscher, louw (= niets). In de tweede plaats hebben sommige Maleise woorden ingang gevonden, vooral door bemiddeling van oud-Indischgasten, die zich hier te lande gevestigd hebben. Daarmee is niet bedoeld de Maleise woordvoorraad, die zij als tweetaligen leerden kennen, deels van hun bedien- | |
[pagina 186]
| |
den, maar de woorden die elk ontwikkeld Nederlander kent en begrijpt. Benamingen als dessah, sawah, moeson, banjir zijn in Nederland welbekend, maar het blijven vreemde woorden. Evenzo diernamen als orang-oetang, karbouw. Daarentegen doen namen van produkten als rotting, kapok, sago niet vreemd meer aan. Terwijl oorlam tot de matrozentaal beperkt bleef, zijn soebatten, bakkeleien, negerij, gladakker in zeer ruime kring gangbaar geworden. Bij de vreemde invloeden heeft men niet alleen te letten op de trapsgewijze overgang van het geheel vreemde woord, met uitheemse klanken, tot de volledige vernederlandsing, maar ook met de vertalende ontlening van buitenlandse woorden, uitdrukkingen en stijlwendingen, voor de taalgeschiedenis niet minder belangrijk dan de gemakkelijker herkenbare vreemde of bastaardwoorden. Als reaktie tegen de overvloed van uitheemse woorden ontstond het streven naar taalzuivering. Niet zelden was die angst voor ‘onzuiverheid’ overdreven, ingegeven door chauvinisme, of door bezorgdheid voor overwoekering door een vreemde kultuur, overweldiging door een naburige staat. Het purisme heeft gewoonlijk in de eerste plaats niet een taalkundig-wetenschappelijke, maar een politiek-ekonomische grondslag. Daaruit is te verklaren dat de taalzuiveraars in deze periode niet zozeer front maken tegen het Frans als tegen het Duits, de taal van de machtig wordende Duitse nabuur. De lijst van germanismen, in 1847 door Siegenbeek samengesteld, kwam reeds ter sprake: opmerkelijk is dat de meeste gebrandmerkte woorden spoorloos verdwenen zijn, omdat ze slechts een vluchtig bestaan op papier leidden. Van verschillende zijden was intussen reeds de strijd aangebonden. De Gids-recensenten brandmerken de germanismen. Braga hanteert het wapen van de spot met een parodistisch gedicht Het ongelukkige vrouwentimmer, met de aanhef: ‘Zij sprak den pfarheer aan / Een grijze wiens vernuft veelzijdig was ontwikkeld’Ga naar eind41. Nicolaas Beets richt er zijn puntdichten en voordrachten tegen, waarin hij bijv. voorwoord en open brief verwerpt. Van Vloten bleef tussen 1853 en 1875 ijverig in de weer in een reeks artikelsGa naar eind42. M. de Vries besloot de ‘vreemde inkruipsels’ uit zijn Woordenboek te weren en de lezers te waarschuwen, al koos hij een middenweg tussen ‘pedante schoolvosserij’ en ‘de stortvloed van bastaardij’. Een verantwoording gaf hij eerst in de Inleiding van 1882, door een drievoudig kenmerk voor afkeurenswaardige germanismen aan te geven, namelijk wanneer een woord, tegen ons taaleigen, naar Duits model gevormd was (bijv. jaarhonderd), wanneer er reed een homoniem bestond (bijv. schade = jammer), | |
[pagina 187]
| |
wanneer onze taal reeds een woord bezat met gelijke betekenis (bijv. opgave = taak). Zijn leerlingen, Te Winkel en Verdam, aanvaardden deze criteria. De laatste moest echter toegeven dat menig woord weliswaar een van deze kenmerken vertoonde, maar toch door het gebruik geijkt was, bijv. gehalte, aanstalten, wereldberoemd, rustkuur, gezantGa naar eind43. Bij waarneming van de feiten blijkt dan het gebruik oppermachtigbeslissend geweest te zijn. Dat er slechte, inderdaad afkeurenswaardige gallicismen, germanismen, anglicismen bestaan, zal niemand ontkennen, maar bij de beoordeling zal men allereerst acht moeten geven op de motieven voor het gebruik. Van belang is ook bij de invloed van vreemde talen te letten op vertalende ontlening. | |
106. De expansie van het Nederlands buiten EuropaIn Oost-Indië, de belangrijkste Nederlandse bezitting, kan vóór 1800, en zelfs in het eerste deel van de negentiende eeuw, nauwelijks sprake zijn van expansie van het Nederlands. Een kleine kring van geboren Nederlanders sprak die taal onderling, maar de omgangstaal met inlanders was eerst het Portugees (met Maleis gemengd) en later het Maleis. Ook de in Indië opgroeiende jeugd was daarmee vertrouwd. Door het verbeterd onderwijs, vooral op de Hogere Burgerscholen en Hogescholen, waaraan ook bij toenemende ontwikkeling de inlandse bevolking deelnam, verbreidt zich geleidelijk het Nederlands. Maar onder invloed van de tweede taal, met ander konsonantisme en vokalisme, andere klemtonen en intonatie, andere idiomatische eigenaardighedenGa naar eind44. De schrijvers van romans die in Indië spelen, o.a. Couperus, geven daarvan typische staaltjes, uit het leven gegrepen. Bij schriftelijk gebruik komen minder ervarenen dan begrijpelijkerwijze tot zonderlinge verhaspelingen, voortkomend uit gebrekkige taalkennis. Van zulke tijdelijke schriftelijke contaminaties en vervormingen zal niet zo veel overblijven: maar wat in mondeling gebruik gangbaar wordt, kan blijvend nawerken. Bovendien krijgen sommige woorden door de andere toestanden ook geheel andere betekenissen. Dieper gaande invloed blijkt uit de overneming van gevoelswoorden en interjekties uit het Maleis, een gevolg van tweetaligheid. In lagere kringen ontwikkelt zich ‘slang’, dat in Holland zelfs onverstaanbaar zou zijn. Er dringen ook Nederlandse woorden door in het MaleisGa naar eind45, in sommige streken mede door de prediking van het Christendom. Prick van Wely kon reeds lange lijsten publiceren van Nederlandse woorden, overgenomen in het Soendanees, de taal van Ambon en die van de | |
[pagina 188]
| |
MolukkenGa naar eind46. In de oude kolonie Ceylon is het Nederlands door het Engels verdrongen, maar de vroegere bezetting heeft duidelijke sporen nagelaten in een reeks woorden, bijv. arapla (aardappel), baas, hok (stal), giffrau (juffrouw), orlozo (horloge)Ga naar eind47. In West-Indië, met een zeer schaarse Nederlandse bevolking en onontwikkelde negers, kan het Nederlands moeielijk veld winnen. Wel vallen Nederlandse bestanddelen waar te nemen in het Negerengels en het Negerspaans. Voor taalkundigen interessant is het gecreoliseerd Negerhollands, dat nog op de naburige, vroeger Deense Antillen wordt gesprokenGa naar eind48. De sporen van het Nederlands der oudste kolonisten in Noord-Amerika zijn reeds in § 63 besproken. Met Van Ginneken zouden we als ‘nieuw Amerikaans Nederlands’ de taal kunnen beschouwen die sedert 1845 in Noord-Amerika doorgedrongen is, toen tal van Gereformeerden zich in het nieuwe vaderland vestigden, al is een scherpe grens niet te trekken. Latere kolonisten, die zich groepsgewijze vestigden, handhaafden soms door middel van kerk en school korter of langer tijd het gebruik van de moedertaal, maar bij volgende geslachten lossen zich zulke kleine groepen onvermijdelijk op in de grote Amerikaans-Engelse taalgemeenschapGa naar eind49. In de loop van de 19e eeuw scheen het, dat het Nederlands een toekomst zou hebben in Zuid-Afrika. De Nederlandse kolonisten aan de Kaap waren hun taal trouw gebleven. Ook toen de kolonie aan de Engelsen afgestaan werd, en op de scholen slechts Engels onderwezen werd, toonde zich een groot deel van de kolonisten gehecht aan de taal van de vaderen. In de Boerenrepublieken, tengevolge van de ‘grote trek’ ontstaan, werd dan ook het Nederlands de regeringstaal. Dit officiële Nederlands, het ‘Hoog-Hollands’, was in stand gehouden door kerk en school: de Statenbijbel behoorde tot de geregelde en geliefde lektuur van de Boeren. Onderwijzers, uit Holland ontboden, predikanten die in Nederland gestudeerd hadden, en Hollandse immigranten verleenden steun aan het Nederlands, dat in boeken en dagbladen gedrukt en verbreid werd. Als omgangstaal had zich intussen een sterk afwijkende taal ontwikkeld: het Afrikaans. Van hoger hand en van Nederlandse zijde werd deze ‘kombuistaal’ geminacht, en in geen geval als een ernstige mededinger van het Nederlands beschouwd. Het was dan ook in deze periode niet te voorzien dat dit Afrikaans eenmaal de volledige overwinning zou behalen. Het ontstaan en de geschiedenis van dat Afrikaans zal in een afzonderlijk hoofdstukje nagegaan worden. |
|