Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd107. Onderdrukking en herleving: de Vlaamse BewegingGa naar eind1De omwenteling van 1830 richtte zich ook tegen het Nederlands: het Frans zou voortaan de overheersende officiële taal in België zijn. Het voorlopig bestuur beweerde dat het Vlaams geen taal was, maar een reeks dialekten: ‘les langues flamandes varient de province à province.’ In de grondwet van 1831 werd gebruik van beide talen wel ‘facultatief’ verklaard, maar deze bepaling bleef tot 1873, en deels nog langer, een dode letter. Tegenover de in meerderheid Vlaamse bevolking was dit standpunt op den duur niet te handhaven zonder verzet uit te lokken tegen de overmacht van Walen en franskiljons. Zo ontstond de Vlaamse Beweging, die aanvankelijk uitsluitend de taal gold. Jan Frans Willems werd weldra de erkende leider. In 1831, als straf voor zijn Oranje-gezindheid, naar Eeklo verplaatst, verscheen hij in 1835 weer op het forum, niet te Antwerpen echter, maar te Gent, waar hij de laatste elf jaren van zijn leven doorbracht. Eigenlijk was de Vlaamse aktie al vroeger ingezet, door Blommaert's Aenmerkingen over de verwaerlozing der Nederduitsche tael, oorspronkelijk reeds in 1832 verschenen. De aanhef is karakteristiek: ‘Niets staet zoo naeuw met de eigene grondbeginselen eener natie in verband, als de volkstael. Het is de tael, die dezelfde denkwijzen door al de rangen der maatschappij verspreidt; die de verscheidenheid der volken doet onderkennen, en gevolgenlyk de nationaliteit vormt. Derhalve is het aen een vaderlandsch Bestuur, als plicht, opgelegd de volkstael byzonderlyk voor te staen.’ Met cijfers en aanhalingen betoogt hij dan, dat de overgrote meerderheid der bevolking Vlaams spreekt, en dus de volkstaal ten volle erkend dient te worden. Dit manifest werd in de tweede helft van 1833 opgenomen in het eerste | |
[pagina 190]
| |
Vlaamse tijdschrift, de Nederduitsche Letteroefeningen (1834), waarvoor Maria Doolaghe, ter inleiding, haar oproep Aen de Belgische Dichters schreef. Hierbij sloot zich Willems aan, in het merkwaardige Voorbericht bij zijn vertaling van Reinaert de Vos (1834): een getuigenis van trouw in de strijd voor de moedertaal: ‘Van mijne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertaal te helpen opbeuren. Ik heb dezelve, zoowel tegen de bekrompenheid der Hollandsche schrijfregels als tegen de verbasterdheid van het Vlaamsche schooldialect verdedigd. - Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eekloo verbannen. Zij moet mij dus wel dierbaar zijn. Doch ook in Eekloo heb ik geleerd, dat hare vijandin, de Fransche taal, die in zes eeuwen, en meer, nog geen enkelen voet gronds op het Nederduitsch heeft aangewonnen, nimmer de taal van het meerendeel der Belgen zal zijn’Ga naar eind2. De verschijning van verschillende Nederlandse spraakkunsten bewees dat uit de Vlaamse scholen het Nederlands niet verdreven was. De herlevende Vlaamse letterkunde gaf een morele steun aan de strijders voor de rechten van de eigen taal. | |
108. De zogenaamde spellingoorlogGa naar eind3De officiële eenheid van spelling en schrijfvormen, volgens Siegenbeek-Weiland, gold niet meer, na de politieke breuk met het Noorden. De vraag rees nu: wat zal in het Zuiden de grondslag moeten zijn voor een noodzakelijke eenheid? Dit gaf aanleiding tot de zogenaamde spellingoorlog, die met minder felheid gevoerd zou zijn, als het alleen om deze of gene letters ging: in wezen was er een dieper gaand meningsverschil: zal men aansluiting bij Holland zoeken, door de hegemonie van de Noordelijke taal te erkennen, of moet men, aansluitend bij 18e-eeuws Zuidnederlands en bij de dialekten, eigen Zuidelijke normen zoeken? De eerste opvatting was die van Willems en van de Leuvense hoogleraar David, die de Brusselse Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal en Letterkunde (1836) het initiatief deden nemen. Op hun verzoek schreef de Minister een prijsvraag uit, en benoemde een kommissie van zeven leden, onder leiding van Willems, bestaande uit drie Vlamingen, drie Brabanders en één Limburger. Toen de antwoorden op de prijsvraag niet tot een bevredigende uitkomst leidden, ontwierp de kommissie zelf een spellingregeling, die in 1839 gepubliceerd werd. Deze spelling week zo weinig af van die van Siegenbeek, | |
[pagina 191]
| |
dat de partikularistische, anti-Hollandse tegenstanders, onder leiding van De Foere, Behaegel en Bôn, daarin een nieuwe poging zagen tot verhollandsing van het Vlaams. Dit berustte grotendeels op misverstand en onverstand: het spellen van ae of aa, ey of ei, cht of gt had natuurlijk niets te maken met overwicht van het Hollands. Alleen de verwerping van de nominatiefs-n door de kommissie betrof een taalverschil. Ook de mening dat de grammatikale voorschriften van Siegenbeek en Weiland berustten op Hollands dialekt, was een waan. Maar in één opzicht is het partikularistisch verzet begrijpelijk: men voelde dat de toenadering in spelling en schrijftaal-grammatika een eerste stap was tot de erkenning van een algemeen-Nederlands op Noordnederlandse grondslag. Inderdaad was het streven van Willems daarop gericht. Met ver ziende blik begreep hij dat alleen een algemeen beschaafd-Nederlands, als kultuurtaal, zich met gezag tegenover het Frans zou kunnen doen gelden. Vooral in zijn Belgisch Museum, sinds 1837, heeft Willems deze opvatting met talent verdedigd. Het inleidende artikel handelde over Oorsprong en aard der Nederduitsche taelGa naar eind4: het Nederduits, betoogde hij, is geen ‘patois’ maar kan op voorname afkomst bogen. Door de eeuwen heen is de geestelijkheid die taal trouw gebleven, vooral de Jezuïeten, die ‘naer de letter’ spraken. In de volgende jaargang zette hij uiteen Waerom wij door de tael met de Hollanders behooren vereenigd te blijven: het Nederlands is geen Hollands, maar een gemeenschappelijk oud bezit, waarbij het oudste kapitaal door de Vlamingen verstrekt is geweest. Door de aanvaarding van dat Nederlands hernemen wij ons eigendom! In 1839 en 1840 voelde hij zich geroepen om de Taalkommissie tegen de aanvallers te verdedigen in twee artikels, nl. Verdediging der Taelcommissie en Des Roches en zijn aenhangers in de tael. Ondanks tegenwerking van de Regering, die door de tegenstanders bewerkt was, behaalde Willems op een Taelcongres, in 1841 te Gent belegd, een volkomen overwinning: de nieuwe regeling werd aanvaard. In zijn feestrede beleed hij nog eens, dat liefde voor zijn vaderland en zijn volk hem dreef tot de strijd voor de eigen taal: ‘Het Vlaamsch alleen kan onze mindere volksstanden tot beschaving opleiden.’ | |
109. Taal- en Letterkundige KongressenVoor de wederzijdse betrekkingen tussen Zuid- en Noordnederlandse taal- en letterkundigen zijn de Kongressen van belang geweest, die op | |
Zuidelijk initiatief in 1849 tot stand kwamenGa naar eind5. Ze werden beurtelings in België en in Nederland gehouden. Taalkundigen van naam als M. de Vries, De Jager, Snellaert, David en dichters als Prudens van Duyse, Jan van Beers, Ter Haar, Alberdingk Thijm, Da Costa, Van Lennep, voerden het woord of reciteerden onder toejuiching hun gedichten. Wij vermeldden reeds dat op deze Kongressen het plan voor het Ned. Woordenboek ontworpen werd (vgl. § 102). Rechtstreekse resultaten werden verder niet bereikt. Terecht werd van Vlaamse zijde in het licht gesteld dat de Vlaamse Beweging ook een sociale achtergrond had, dat de volksontwikkeling op hoger peil gebracht diende te worden, en er voor goede volksbibiliotheken gezorgd moest worden. Eigenaardig is ook het streven om voor de Vlaamse Beweging steun te zoeken in Duitsland, aansluitend bij de stichting van het ‘Vlaamsch-Duitsch Zangverbond’ (1846), dat aanleiding gegeven had tot ‘geestdriftige verbroederingsfeesten’. Dit ‘pangermanisme’ leidde bij de Vlaamsgezinde Waal Hubert Delecourt, en vooral bij de Hollands-Limburgse dichter Dautzenberg tot een taalbedervend streven, dat verder ter sprake zal komen (vgl. § 111), dat van andere zijde als ‘Taalvermoffing’ gebrandmerkt, en door Van Lennep nadrukkelijk afgekeurd werd. Langzamerhand rijpte ook het inzicht dat eenheid van uitspraak, d.w.z. de verbreiding van algemeen beschaafd gesproken Nederlands, en eenheid van spelling de volle aandacht verdienden. | |
110. Gesproken en geschreven taal. Het taal-partikularismeEen ongunstige omstandigheid voor het Nederlands in België was, dat de kring van intellektuelen en invloedrijke flaminganten die zich toelegden op het spreken van het algemeen-beschaafd Nederlands, zo beperkt was. Voor de grote meerderheid van overheidspersonen, professoren, rechters, dokters, fabrikanten was het Frans de taal van de beschaafde omgang. In volkskringen en onder studenten had het verbeterd onderwijs onder de regering van Willem I wel gunstig gewerkt, maar die periode was te kort voor een duurzame inwerking en verbreiding. Onder de kleine burgerij - voorzover ze de grote niet naaapte - en vooral op het platteland, heerste het dialekt in alle verscheidenheid, of op zijn best een sterk dialektisch gekleurde taal. Ook de Vlaamsgezinde geestelijkheid zal zich daarbij aangepast hebben, behalve wellicht in het sermoen. Daarbij kwam het principieel verzet van partikularistische, vooral Westvlaamse zijde, dat wij reeds in de ‘spellingoorlog’ leerden kennen. Dit was door de nederlaag bij de spellingregeling niet vernietigd, | |
[pagina t.o. 192]
| |
27. GUIDO GEZELLE (1830-1899)
Voor de taalkunde en de taalbeoefening is het optreden van deze priester-dichter van belang geweest door zijn liefde voor de Westvlaamse moedertaal. Daarvan getuigt zijn samenwerking met De Bo en zijn eigen Loquela (zie blz. 195). | |
[pagina t.o. 193]
| |
28. Titelblad van het Belgisch Museum, een tijdschrift door J.Fr. Willems opgericht en tien jaren (1837-1847) bestuurd (zie blz. 196).
| |
[pagina 193]
| |
maar liet zich omstreeks 1860 weer krachtig gelden, steunende op het gezag van de dichter Guido Gezelle. In de Verantwoordinge voor zijn Dichtoefeningen (1858) betoogde hij dat het ‘voorouderlijke Vlaams’ voor de Vlaming nog niet verouderd was, en, mits in gezuiverde vorm, de voorkeur verdiende boven het boeken-Vlaams. Later diende zijn tijdschrift Rond den Heerd (1865) om dit voor een bredere kring van lezers te bewijzen en hun de waarde van hun oude taal te doen beseffen. In zijn korrespondentie met A. Duclos, aan wie hij in 1872 Rond den Heerd overgaf, liet hij zich als overtuigd partikularist kennen: ‘Ik heb de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect (sic!) tegengewrocht met ons dialect, het Westvlaamsche... Ik beklage mij trouwens van te veel hollandsch, vooral te veel bastaard-hollandsch, en niet genoeg oud of ander Westvlaamsch geschreven, gelezen en gehoord te hebben, anders zou het weinige dat ik gedrukt hebbe ook zuiverder Westvlaamsch zijn’Ga naar eind6. Later liet hij zich nog scherper uit in anti-Hollandse geest, terwijl zijn volgelingen als Duclos en De Bo, soms nog verder gingen. Woordvoerder bleef vooral deken De Bo, die in de Inleiding op zijn Westvlaamsch Idioticon (1873) een warm pleidooi leverde. De Westvlamingen hebben wel in de ‘schrijvende taal’ hun spelling en spraakkunst geslachtofferd, maar ze spreken nog het voorvaderlijke Westvlaams, ten onrechte beticht als ‘platte taal’. Alle aangewonnen rijkdom haalt niet bij vaderlijk erfgoed. Die zuivere Vlaamse taal heeft twee vijanden: de een, het Frans, wil ze vernielen, de ander, het Hoogduits, waarvan het Hollands doortrokken is, wil ze verbasteren. Dat Westvlaams kan dus een onbetwistbaar recht doen gelden. Intussen wil De Bo geen Westvlaams dialekt spreken en schrijven, evenmin als Gezelle, maar een ‘gezuiverd’ Vlaams, dat zich richtte naar de dichtkunst en het proza van de Westvlaamse letterkundige voorgangers. In niet-partikularistische kringen, waar het schrijven de grondslag van een beschaafde omgangstaal miste, verviel men meestal in een stijve of onbeholpen boeketaal, vastknopende aan oude schrijftraditie. In de dagbladen vond men vaak erbarmelijk verhaspelde taal. Hier zou de letterkundig-geschoolde taal op den duur de richtsnoer worden. | |
111. Letterkundige taal: Conscience en Guido GezelleNa de omwenteling kwam de Vlaamse dichtkunst het eerst weer tot ontwikkeling in de Gentse kring van Willems, Blommaert, Prudens van Duyse en Ledeganck. Daar werkte de Hollandse traditie nog sterk: | |
[pagina 194]
| |
Bilderdijk, Helmers en Tollens waren de dichters, wier taal als hun model moest gelden. Hun dichterlijk taalgebruik liet dus weinig plaats voor persoonlijk-Vlaamse eigenaardigheden. In veel mindere mate geldt dat voor de Antwerpse school, die omstreeks 1837 aan het woord komt. De taal van ConscienceGa naar eind7 is aanvankelijk ongeschoold en soms zelfs onbeholpen. Hij kent de Antwerpse volkstaal, maar het Nederlands leerde hij kennen uit oude en nieuwe boeken. Aanvankelijk schreef hij bij voorkeur Frans: talrijke gallicismen zijn daarvan het gevolg. Bij het lezen van De Leeuw van Vlaanderen ‘voelt men dat Conscience nog steeds bezig is zijn taal te maken’. Hij zondigt tegen het Nederlandse taaleigen, als hij bijv. schrijft: ‘het belgt mij’, ‘de harten benepen zich met schrik’, ‘het feilt mij aen gezond verstand’; of woorden gebruikt als afschrift (= opschrift). Daarnaast staan tal van willekeurig gevormde woorden en afleidingen, bijv. op -nis (verzuimenis, bezwijmenis) en -ing (doeming, wringing), zich uitlossen (= afsteken tegen), verkalmen (= kalm worden). Kleiner in aantal zijn de plaatselijke woorden (bijv. kloon, krikkel, verdiep) en archaismen (bijv. zetting = belasting; dorperheid). Dit alles geeft aan zijn taal een eigen, persoonlijke kleur; volledige aanpassing aan de gangbare letterkundige taal lag niet in zijn bedoeling. In de inleiding van Phantazy schreef hij reeds, dat hij daarvan dikwijls was afgeweken ‘wanneer de zachtheid of harmony zulks vereischte. Om deze rede schryf ik: peerd of paerd, grouwel, gruwel, dier, duer enz.... Ik heb ook geen zwarigheid gemaakt in het gebruiken van verouderde woorden, die my dienstig mochten zyn tot het afschilderen myner tooneelen; of in het gebruiken van woorden die ons land alleen eigen en den Hollander onbekend zyn’. In het begin van zijn loopbaan besefte hij wel dat zijn taal gebrekkig was: in 1838 verzocht hij Snellaert zijn werk ‘van taelfylen te zuiveren’, maar geleidelijk neemt zijn taalbeheersing toe. Daarbij is onderscheid te maken tussen de stijl van zijn historische romans, de ouderwetse retorische stijl van zijn redevoeringen en de vlotte verhaaltrant van zijn dorpsnovellen, die ook in hun taal meer romantisch dan realistisch zijn. Later verrijkt hij zijn taal met archaistische wendingen, uitdrukkingen en spreekwoorden, die levendigheid en frisheid geven aan zijn dorpsverhalenGa naar eind8. Een andere Antwerpse volksjongen, de autodidakt Theodoor van Rijswijk, weet soms een natuurlijke toon aan te slaan, maar is ook onder de bekoring van oude literatuur-taal. De meer beschaafde dichter Jan van Beers weet door een matig gebruik van volkseigen woorden | |
lokale kleur aan te brengen, maar tot taalvernieuwing komt hij nauwelijks. De Limburger Dautzenberg zoekt die vernieuwing in een ver gedreven Middelnederlands archaisme, dat zelfs de oude buigingsvormen tot nieuw leven wil wekken. In een Kongresvoordracht van 1845 te UtrechtGa naar eind9 durft hij zelfs deze persoonlijke liefhebberij aanbevelen voor het algemene taalgebruik. Een staaltje geeft de volgende passage: ‘Die overweging leidt ons van der stoffe tot den geest der tale, van den woorde tot deszelfs vormen.’ - Maar ‘in geener grammatica’ vindt men dat. Prudens van Duyse viel hem bij met een voordracht over Archaïsmen (blz. 139): onze taal is verarmd aan vormen: ‘'t volk zij somtijds een goed dictionarium, 't is meestal een slechte grammatica.’ Ook hij schrijft o.a. ‘onze taal is zeer arm bij der hoogduitsche ten opzichte des vormenrijkdoms’. Bij dit streven, op pangermanistische grondslag, stond Dautzenberg sterk onder de invloed van zijn vriend H. Delecourt (Van den Hove), een geboren Waal, en van de Duitse dichter Hoffmann von Fallersleben. De Vlamingen vonden instemming bij Alberdingk Thijm, maar Beets sprak een verstandig woord, toen hij zei: ‘Geen nieuwe lappen op een schoon oud kleed, maar ook geen oude lappen op een nieuw kleed!’ De verliezen van een taal worden telkens vergoed door nieuwe groei. De eigenlijke vernieuwer en levenwekker is Guido Gezelle, krachtens zijn dichterschapGa naar eind10. Zijn schijnbaar kunstmatig gevormd Vlaams-Nederlands, met bestanddelen uit eigen dialekt, archaismen, uit oude Vlaamse dichters geput, verrijkt met prachtige woordvondsten, wordt tot een levende dichtertaal, met een zeer persoonlijk karakter. R. van Sint-Jan, die een grondige studie maakte van Gezelle's taal, onderscheidt daarin vier ontwikkelingsperioden: 1. een algemeen Nederlandse periode, met invloed van de Noordelijke dichterlijke taal, tot uiterlijk 1854; 2. een Westvlaams-Middelnederlandse periode tot circa 1880, met het algemeen Nederlands als grondslag; 3. een puristisch-archaiserende periode, tegelijk met sterke Westvlaamse of algemeen Vlaamse kleur, tot circa 1886; 4. een periode van zuiver kunstmatige en puristische woordschepping, met behulp van het bijeenverzamelde reusachtige materiaal, als laatste middel der taalverrijking. Hij licht dit o.a. toe door Gezelle's wijzigingen in vroeger werk. In een hoofdstuk over de Woordenschat (blz. 72 vlg.) geeft hij een opsomming van Middelnederlandse, Westvlaamse, ook elders voorkomende Limburgse en Brabantse, Duitse, Engelse en Friese woorden. | |
Gezelle begreep dat zijn taal, zelfs voor Vlamingen, moeilijkheden opleverde, en voegde dus Woordenlijsten bij zijn dichtbundels. De nieuwe standaarduitgave heeft door zorgvuldige taalkundige toelichting de kennis van Gezelle's taal verrijkt. Uit diezelfde school komt voort het spring-levende proza van Hugo Verriest, dat zich geheel van de boeketaal losgemaakt heeft, dat kunstrijk is, en tegelijk natuurlijk. Met het voorbeeld van zulke voorgangers voor ogen, verkreeg een brede kring van jongeren, zich los makend van te schoolse voorschriften, het zelfvertrouwen om naar eigen aard een taal te schrijven die niet, als vroeger, door een diepe kloof van hun gesproken taal gescheiden was. Ook voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamse letterkunde is de Westvlaamse taal-emancipatie van grote betekenis geworden. | |
112. TaalstudieIn Zuidnederland gaf vooral het enthousiasme van Hoffmann von Fallersleben, de speurzin van Mone de stoot tot levendige belangstelling voor de taal van het Vlaamse verleden. Ook daar verschenen tal van tekstuitgaven en tijdschriftartikels. Wij behoeven maar te denken aan mannen als J.Fr. Willems, Snellaert, Blommaert, Serrure, David, de uitgave van Ruusbroec, en in volgende generaties aan Leonard Willems, De Vreese, Verdeyen en Van Loey. Zij hebben de onmiskenbare verdienste, dat ze de stoot gegeven hebben aan de beoefening van het MiddelnederlandsGa naar eind11. Dit hing samen met het streven van Willems om de schatten van de oude volkstaal ten toon te stellen, en aan te tonen dat in Vlaanderen en Brabant de klassieke Middeleeuwse taal ontstond, die ook voor de opkomende literatuur in de Noordelijke gewesten de toon aangaf. De eerste Middelnederlandse tekstuitgaven mogen, door een tekort aan wetenschappelijke scholing en door dilettantische onnauwkeurigheid, in veel opzichten gebrekkig zijn, door hun ijver hebben de uitgevers de Noordnederlandse school van M. de Vries en Jonckbloet tot werkzaamheid op hetzelfde gebied geprikkeld. Om voortdurend voeling te houden met het lezend en studerend Vlaamse publiek stichtte Willems zijn Belgisch Museum (1837-47) - een tekenende naam! - waarin naast bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde, menige tekst, ook uit later tijd, afgedrukt werd. Zijn voorbeeld werd later gevolgd door Serrure, met zijn Vaderlandsch Museum (1855-63), dat eveneens aan tekstpublicaties dienstbaar gemaakt werd. | |
[pagina 197]
| |
De taal van de eigen tijd trok vooral de aandacht van de partikularisten. Ook zij wilden wijzen op de rijkdom van de moedertaal, maar dan van de dialekten, volgens De Bo ‘de levende stemmen der taal’. De Westvlamingen gingen vóór, gewekt door Gezelle's voorbeeld, die het grote verzamelwerk voor De Bo's Westvlaamsch Idioticon steunde, en later onvermoeid bleef aanvullen in zijn tijdschriftje Loquela, na zijn dood in woordenboekvorm omgewerkt. Als dichter werd Gezelle niet door louter-linguïstische belangstelling gedreven: behalve materiaal voor de taalopbouw vond hij in het dialekt taalmateriaal voor zijn kunst. Ook in andere delen van de Zuidelijke gewesten was het dialektonderzoek weldra in volle gang. Reeds in 1859 had het Leuvens genootschap Met Tijd en Vlijt het initiatief genomen door het Algemeen Vlaamsch Idioticon van L.W. Schuermans uit te geven. In 1872 hervatte de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde die taak: het Hagelandsch Idioticon van Tuerlincx (1886) en het Haspengouwsch Idioticon van Rutten (1890) waren er de vruchten van. Taalstudie waaraan strenger eisen gesteld konden worden, begint eerst tegen het einde van deze periode. Door de instelling van de Vlaamsche Academie, in 1886, erkende de Regering eindelijk het belang van de Vlaamse taalwetenschap, die daardoor een hoger vlucht kon nemen. | |
113. Gallicismen en germanismen. TaalzuiveringHet aantal Franse woorden in het Zuidnederlands is natuurlijk, door het samenwonen met Frans-sprekenden, zeer veel groter dan in het Noorden. Dieper gaat de Franse invloed, doordat ook de eigen taal er door aangetast wordt. Een groot deel van de intellektuele Vlamingen was namelijk tweetalig: in de omgang met ondergeschikten en soms met huisgenoten spraken ze hun dialekt; daarnaast gebruikten ze dagelijks mondeling en schriftelijk het Frans. Het algemeen-Nederlands, voor de meesten dus een derde taal, beheerste men, ten gevolge van onvoldoend onderwijs, onvolkomen. Het gevolg bleef niet uit: het geschreven Nederlands geleek vaak vertaald Frans. Kwam daarbij onverschilligheid of onwil, bijv. bij het vertalen van ambtelijke teksten uit het Frans, dan ontstond een erbarmelijk verknoeide taal, die onder de flaminganten berucht en bespot was. Maar ook de welwillende Vlamingen, die de overheersing van het Frans bestreden, ontkwamen niet aan gallicismen, in woordgebruik en stijl. Een invloedrijk schrijver als Conscience maakt er zich telkens schuldig aan. Door minder er- | |
[pagina 198]
| |
varen schrijvers, vooral door de dagbladen, werd veel erger gezondigd. Al vroeg werd de strijd tegen de gallicismen aangebonden. In 1853 beantwoordde Prudens van Duyse een prijsvraag over dit onderwerp, uitgeschreven door de maatschappij De Taal is gansch het Volk. Het manuskript werd niet gedrukt, maar heeft nog historische waarde, temeer daar De Vreese in zijn later standaardwerk Gallicismen in het ZuidnederlandschGa naar eind12 zich van historische beschouwing onthield, en zijn voorbeelden, ter afschrikking, ontleende aan de taal van levende auteurs. Volgens De Vreese zou men, om de oorsprong van de meeste gallicismen op te sporen, niet zeer ver behoeven terug te gaan: ‘Onze schrijftaal heeft eerst na 1830 dien hybridischen vorm gekregen, welke in dit boek aan de kaak gesteld wordt.’ Toch zal menig gallicisme door het gebruik gedurende enige geslachten, zo diep ingedrongen zijn, dat het moeielijk weer verdreven kan worden: het gebruik, en niet de rechterlijke uitspraak van taalkundigen zal de doorslag moeten geven. Terecht maakt De Vreese een onderscheid tussen dat wat ook door het spraakgebruik gewettigd is, en de papieren gallicismen, in krante- en boeketaal. De schrijver sloot dus buiten: de grove gallicismen die vroegere schrijvers, als Conscience, gebruikten, de krante-gallicismen en die van ‘officiële’ vertalingen, en oefende dus voornamelijk kritiek op levende schrijvers, met name genoemd. Ook een krasse uitspraak als ‘een groot deel van de Zuid-Nederlandsche letterkunde is een doorloopende cacografie’ (blz. LIII) lokte protesten uit, o.a. van het Akademie-lid A. Prayon van Zuylen, door De Vreese beantwoord in een uitvoerig geschrift Taalzuiveraars Borstwering (1900), door de tegenpartij beantwoord met Taalzuiveraars Borstwering afgeweerd en weggeborsteld (1900)Ga naar eind13. Zolang niet het gehele volk een gallicisme aanvaard heeft - meent De Vreese - is de verbanning door bemiddeling van het onderwijs en de goede wil van een jonger geslacht nog mogelijk. Volstrekte overeenstemming met het woordgebruik in het Noorden behoeft het einddoel niet te zijn: een hogere eenheid kan met zekere vrijheid en verscheidenheid gepaard gaan. Of intussen alle door De Vreese gebrandmerkte woorden en wendingen nog uitroeibaar zijn, valt te betwijfelen. Het is begrijpelijk dat de Zuidnederlandse taalzuiveraar, die waakzamer is tegenover Franse indringers, en die zich terecht ergert aan het verhaspelen van de eigen taal door onbekwame schrijvers, een strenger maatstaf aanlegt dan de Noordnederlandse beoordelaar, en ook soms weleens te ver gaat. Een streng doorgevoerd purisme werd vooral nagestreefd door de partikularisten, die ook allerlei Franse woorden, in Holland sinds | |
[pagina 199]
| |
lang ingeburgerd, voor Vlaanderen verwierpen en door nieuwe eigen woorden wilden vervangen: achter Gezelle's Loquela bijv. vindt men een aanhangsel met een lange lijst alfabetisch geschikte ‘Verdietschingen’, aan zijn Westvlaamse verzameling van streektaal ontleend. Ook waar het internationale en wetenschappelijke termen betrof, wilde men in sommige kringen een eigen terminologie scheppen. Deels door deze puristische neigingen, deels door onvoldoende vertrouwdheid met het Nederlandse taaleigen, kwam men er menigmaal toe, Duitse woorden, al of niet aan eigen taal aangepast, over te nemen. Doordat de taalzuiveraars steeds front maakten naar de Zuidergrens, werd het germanisme zelden opgemerkt of veroordeeld. Ook bij bekende schrijvers treft men zulke germanismen aan, bijv. bij Conscience: een begeesterde stem, de redenen involgen; bij Van Beers: herombrieschen; bij Ledeganck: stammelen; bij Gezelle: beleeft (belebt); bij Pol de Mont: valsch en afgesmaakt, lijdenschap; bij Vermeylen: drollig, in eenklank met; bij E. van Oye: heimnisvolle wateren, enz.Ga naar eind14. Eerst veel later heeft de Vlaamsche Academie door een prijsvraag een studie van Alf. Moortgat over Germanismen in het Nederlandsch uitgelokt (1925). Dit boek, in opzet puristisch, gaat uit van een gezonde taalbeschouwing, en bevat, vooral voor Zuidnederland, veel belangrijke gegevens. |
|