Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
87. Streven naar taaleenheid. Regeling van een officiële spelling en spraakkunstDe samenstelling van de zeven gewesten tot de éne en ondeelbare Bataafse republiek gaf de eerste stoot tot een strenger taaleenheid, die in de 18e eeuw al voorbereid was door de geestelijke hegemonie van Holland en het gezag van een uniforme ‘schrijftaal’. De Geldersman Staring erkent, in een brief van Mei 1800: ‘Het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers, die door de geheele Republiek willen gelezen en verstaan worden’Ga naar eind1. Dit sluit niet in, dat er ook reeds een algemeen beschaafde omgangstaal bestond. Ongetwijfeld was, bij het heersende provincialisme, de taal van ontwikkelden in verschillende gewesten nog sterk dialektisch gekleurd. Toen de burgerrepresentanten in 1796 samenkwamen, vonden de Hollanders hun taal nog volstrekt niet ‘beschaafd’Ga naar eind2. Een eerste stap is evenwel, dat men het bestaan van een norm erkent en waardeert. Kinker beweert in 1810, dat de beschaafden een taal spreken die betrekkelijk weinig verschilt: ‘het fatsoenlijke gedeelte der Natie heeft uitspraak gedaan’Ga naar eind3. Waarschijnlijk is dit wat te optimistisch: de aanpassing aan de norm door sprekers uit een dialektmilieu is een langzaam proces, bevorderd door intensiever verkeer, publiek leven, maar vooral door verbeterd onderwijs. Daarvoor maakte zich het nieuwe Staatsbestuur en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in deze periode verdienstelijk. In de Nederduitsche Spraakkunst, door deze Maatschappij uitgegevenGa naar eind4, wordt als een voorname taak genoemd ‘de zorg voor een juiste en regelmatige kennis onzer zoo schoone moedertaal’. Ook in het toonaangevende Holland is waarschijnlijk wat nu ‘be- | |
[pagina 154]
| |
schaafde’ omgangstaal heet, tot veel kleiner kring beperkt gebleven. Klanken, vormen, woorden en uitdrukkingen die nu als dialektisch of ‘plat’ gelden, waren in de Hollandse steden, vooral onder de kleine burgerij, gangbaar. Bilderdijk schrijft bijv. peperneuten, Jer. de Vries: tegenswoordig, slavenhaalder; Fokke Simons: hong, gong in plaats van hing, ging. De geschreven teksten uit deze periode, zowel romans als toneelstukken, missen de belangrijke dokumentaire waarde, die wij aan het realisme van Wolff en Deken toekendenGa naar eind5. Opzettelijk-familiaar, maar waarschijnlijk gechargeerd, is het burleske proza van Fokke Simons, leerzaam voor de omgangstaal in deze periode. Deze schrijver geeft in zijn Ironisch Comisch Woordenboek (X, 279-281), een beschouwing over de taal van zijn tijd, waarbij hij onderscheidt: de beschaafde taal (d.w.z. de deftige), de staatstaal (d.w.z. de stadhuistaal), de straattaal (d.i. plat Amsterdams) en de gemengde of burgertaal. De drie eerste typeert hij door een staaltje, met de aanhef: 1o ‘Niets is schandelijker, dan dat een volk deszelfs eigene moedertaal misacht, en eene vreemde boven dezelve stelt’; 2o ‘Niets is abominabeler, dan dat eene natie derzelver moedertaal mepriseert, en eene aliene daarvoor praediligeert en anteponeert’; 3o ‘Der is gien leelijker ding, als dat ien volk zen eige moers taal veracht, en ien vreemde veurtrekt’; van de laatste zegt hij alleen dat die een mengsel is van de drie, en ‘meestal in den dagelijkschen omgang gebezigd’. Het is jammer dat hij die ook niet getypeerd heeft. De zorg van het Staatsbestuur bepaalde zich voorlopig tot de bevordering van eenheid in de schrijftaal. De eerste daad was de instelling van een leerstoel voor de Vaderlandse taal en Welsprekendheid te Leiden, in 1797. De keuze viel op de predikant Matthijs Siegenbeek, die door de zachtmoedigheid en gematigdheid van zijn karakter, zijn chauvinistisch gekleurde vaderlandsliefde, zijn voorliefde voor classicistische ‘welsprekendheid’, alle eigenschappen bezat om zich in de overgangstijd van de 18e naar de 19e eeuw populair te makenGa naar eind6. De tijd werd nu rijp geacht om van overheidswege spelling en taal op vaste voet te regelen, en bij het onderwijs voor te schrijven. Aanvankelijk nam de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het initiatief, maar toen de drie Taal- en Dichtkundige Genootschappen van Leiden, Rotterdam en Amsterdam samengesmolten waren tot de Bataafsche Maatschappij, bood dit lichaam zijn diensten aan Van der Palm, die reeds te voren belangstelling voor dit vraagstuk getoond had. Een kommissie, die in Oktober 1801 ten huize van Van der Palm ver- | |
gaderde, besloot dat aan Siegenbeek opgedragen zou worden een spellingregeling te ontwerpen, en aan de Rotterdamse predikant Weiland, een spraakkunst samen te stellen. In 1804 werden de ontwerpen achtereenvolgens goedgekeurd door de Bataafsche Maatschappij, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en het Staatsbewind, dat de nieuwe spelling officieel invoerde. De beginselen waarvan Siegenbeek uitging, vindt men voornamelijk in zijn uitvoerige Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal ter bevordering van eenparigheid in dezelve (1804)Ga naar eind7. Daarin treft ons een eigenaardige tweeslachtigheid: in wezen blijft hij een 18e-eeuwer, opgevoed in de verlichtingsfeer, classicistisch in zijn letterkundige smaak, in zijn geloof aan de oppermacht van een gereglementeerde ‘schrijftaal’, zoals dat onder Dichtgenootschappers gekweekt werd. Maar daarnaast heeft hij zich niet kunnen onttrekken aan de invloed van nieuwere denkbeelden, die in de Duitse taalwetenschap al burgerrecht verkregen hadden. Hij beroept zich op ‘Duitschlands grooten taalmeester Adelung’, en verkondigt theorieën, die een ingrijpende spellinghervorming zouden rechtvaardigen. Zijn praktijk beperkt zich tot ‘een voorzigtige toepassing der gelegde grondbeginselen’. Het was hem niet te doen om een nieuwe spelling te maken of de bestaande volgens een vast beginsel te verbeteren, maar om uit het uiteenlopende gebruik een beslissende keuze te doen. Het veiligst was, zich bij een gezaghebbende voorganger aan te sluiten, nl. bij de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit, wiens vertoog van 1777 een bruikbare grondslag bood, en de instemming van de Leidse Maatschappij waarborgde. In de voornaamste geschilpunten, vooral ten opzichte van de klinkerspelling, koos hij dus de partij van Kluit: in gesloten lettergrepen steeds aa (niet ae), in open lettergrepen geen konsekwente verdubbeling, maar steeds het enkele teken: a, u; afwisselend e en ee, o en oo. Dit laatste werd, op voorgang van Lambert ten Kate en Kluit, gemotiveerd door de verschillende klank bij Zeeuwen en Maaslanders. Behalve bij ‘goede auteurs’ ging Siegenbeek dus in het Zeeuws en het Rotterdams na, of een woord met e of met ee gespeld diende te worden. Geen wonder dat dit zwakke punt reeds spoedig bestrijders vond, maar gesteund door het staatsgezag en de grote meerderheid van de taalgeleerden, vond Siegenbeek's spelling weldra vrij algemeen ingang. De voornaamste en hardnekkigste tegenstander was de dichter Bilderdijk, maar ook anderen, bijv. M. Roelantswaart en Johan Meerman, opperden bezwarenGa naar eind8, voornamelijk tegen de ee en oo-spelling, op historische gronden. | |
[pagina 156]
| |
Eveneens werd de spraakkunst van Petrus Weiland, die reeds in 1805 gereed kwam, met ingenomenheid begroet. ‘Vier onzer beroemdste Hoogleeraren’: M. Tydeman, A. Kluit, M. Siegenbeek, J.H. van der Palm, hechtten er - blijkens de voorrede - hun zegel aan. De uitgave had plaats ‘in naam en op last van het Staatsbestuur’. De geest van het werk is nog geheel 18e-eeuws: de oude naamvalsleer wordt gehandhaafd, al is het aantal naamvallen van zes tot vier beperkt; de kunstmatige onderscheidingen van de oude spraakkunst worden slechts ten dele verloochend. | |
88. De taalbeschouwing en de taalpraktijk onder Siegenbeek's invloed. Verzet van Bilderdijk en KinkerDe taalbeschouwing van Siegenbeek en Weiland, die uitging van de geschreven taal, van ‘letters’, die ook uitgesproken konden worden, leidde bij velen, vooral onderwijzers en predikanten, tot het wanbegrip dat de boeketaal - in 18e-eeuwse stijfheid - de enige ‘behoorlijke’ taal was, en dat de voorgeschreven Siegenbeekse spelling tegelijk de norm voor het beschaafde spreken vaststelde. Daardoor ontstond een spellinguitspraak, zodat men bijv. in mensch de ch liet horen, in jongeling tweemaal een n gevolgd door een g; in de tweede lettergreep van bezige een ie; in het suffix -lijk een ij-klank. Siegenbeek zelf heeft het nodig geacht daartegen met nadruk op te komen, in zijn Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen van de uitspraak onzer moedertaal (Leiden, 1836). Te voren was hij daarover herhaaldelijk lastig gevallen door zijn heftige tegenstander Bilderdijk, die in zijn Spraakleer schreef: ‘De regel der spelling is één: Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dat om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen.’ Uit persoonlijke antipathie maakte Bilderdijk Siegenbeek tot zondebok, toen hij zijn beter taalbegrip verdedigde tegenover de voorliefde van zijn tijdgenoten voor de traditionele ‘schrijftaal’. Voor hem was de taal, als gemoedsuitdrukking, allereerst klank en ritme. Ondanks zijn fantastische etymologische bespiegelingen, waarmee de latere taalwetenschap de spot gedreven heeftGa naar eind9, was hij door menige originele opmerking over taal en spraakkunst zijn tijd ver vooruit. De prioriteit van de klank stond voor hem vast: ‘Ik kan niet genoeg waarschuwen tegen de valsche en belachelijke inbeelding, dat men immer door de spelling de juiste uitspraak eener vloeiende taal uit zou kunnen drukken. En dat derhalve niets taalverwoestender, niets verderfelijker voor | |
[pagina 157]
| |
den mensch kan zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten.’ Hij begreep dat onze spraakkunst niet op Latijnse leest geschoeid moest worden, en durfde bijv. het 18e-eeuwse stokpaardje bestrijden dat als na een komparatief onjuist zou zijn. Toch werd zijn Nederlandsche Spraakleer (1826)Ga naar eind10 op allerlei punten terecht weerlegd door de scherpzinnige wijsgeer Johannes KinkerGa naar eind11, die o.a. Bilderdijk's vondst, de ‘casus emphaticus’, bestrijdt, de spot drijft met zijn grillige invallen, zijn ‘etymologische droomen’, zijn ‘geslachtstheorieën’, zijn zonderlinge klankleer. Volgens oude opvatting behoorde ook de Prosodie tot de Spraakleer. Bilderdijk's beschouwing daaromtrent vond evenmin instemming bij Kinker. Deze toonde zijn voortreffelijk muzikaal taal-gehoor in zijn studie over metriek, en ging door het vooropstellen van het levende woord, in tegen de geest van zijn tijd. Modern klinkt zijn stelling: ‘Hoe minder het gemeenzaam spraakgebruik zich van dat der Prozaschrijvers en Dichters verwijderd ziet, des te regelmatiger ontwikkelt zich het eerste; maar ook des te natuurlijker en ongedwongener vormt er zich de schrijfstijl naar.’ Uit de prozastijl, uit de interpunktie van auteurs als Bilderdijk en Kinker, blijkt dat het juiste gevoel voor klank en ritme bij hen niet alleen in theorie bestond. Hoe ongemotiveerd Bilderdijk's voortdurend afgeven op de spelling van Siegenbeek was, blijkt het best uit de onbeduidende verbeteringen die hij in eigen praktijk daarin meende te moeten aanbrengen, bijv. maaien voor maaijen, macht voor magt, lachen voor lagchen, samen voor zamen, de uitgang -eeren voor -eren en de y in plaats van ij aan het einde van een woord. Ze zijn alleen in zoverre van belang, dat ze later grotendeels in de spelling van De Vries en Te Winkel overgenomen werden. Tegen de verouderde taalbeschouwing van Siegenbeek verzette zich ook Tielman Olivier Schilperoort, in zijn Proeve van nieuwe Taalkunde op de Nederduitsche Spraakkunst toegepast (1806) en Kort begrip van het zamenstel onzer taal (1827), boeken waarvan de tijdgenoten weinig notitie namenGa naar eind12, omdat hij opvattingen verkondigde, die de toonaangevende taalkunde als ketters beschouwde, bijv. dat de naamvalsleer niet op vreemde leest mocht geschoeid worden, en dat de deflexie veeleer leidt tot ‘eenvoudigheid die voor eenen hoogeren trap van volkomenheid’ kan gelden. Aan het gezag van Weiland heeft hij geen afbreuk kunnen doen, ook niet toen hij scherpe kritiek oefende op Weiland's Woordenboek en door een proeve aantoonde hoe dat te verbeteren zou zijn. | |
Tegen een karakterloze ‘deftige’ stijl verzette zich ook J.H. Halbertsma: ‘Met deze deftige zuivering heeft men eene tallooze menigte der schilderachtigste woorden en zegswijzen prijs gegeven, en indien de Hollandsche boekentaal dat verlies ooit zal herstellen, zoo kan dat gebeuren door een groot, een koen vernuft, dat haar uit de volkstaal, als de eeuwigwellende moederfontein, weet te laven, te verfrisschen, en te verrijken’Ga naar eind13. | |
89. De toonaangevende letterkundige taalOnder de dichters die op de taal van hun tijdgenoten en navolgers grote invloed gehad hebben, moet in de eerste plaats Bilderdijk genoemd worden. Gedurende meer dan een halve eeuw is hij niet alleen als taalkenner, maar ook als taalschepper en taalvirtuoos gevierd, bewonderd en nagevolgd. Bilderdijk, die de waanpoëten van de 18e eeuw minachtte, heeft inderdaad hun dichterlijke taal, teruggaande op de letterkundige erfenis van de 17e eeuw, voor een goed deel aanvaard, maar met grote virtuositeit, vrijmachtig gehanteerd en verrijkt. Terecht heeft A. de Jager daar een afzonderlijke studie aan gewijd, in zijn Proeve over den invloed van Bilderdijk's Dichtwerken op onze taal, ten aanzien van het vormen van nieuwe en het terugroepen van oude woorden en spreekwijzen (1847)Ga naar eind14, terwijl de dichter Mr A. Bogaers een aanvulling gaf in zijn Woordenboek op de Dichtwerken (1878), met een bijlage over taalgebruik en grammatikaGa naar eind15. Door zijn studie van Middelnederlands en 17e-eeuws leerde hij verouderde woorden kennen, die hij als archaismen in zijn verzen te pas bracht, bijv. bagge, diefte, brand (zwaard), dan (hol), mompen, pramen. Hij nam ook zonder bezwaar woorden uit andere talen over, waar hij die nodig meende te hebben, want ‘'t is des dichters recht, Graecismen, Hebraismen, Gallicismen en alle ismen der wereld te gebruiken, mits hij het versta, en zijn taal er niet mee besmet, maar versierd worde’. Men vindt bij hem dus germanismen als binze, frak, gepak, geschicht, heerd, zich aanlenen, begeesteren, bekletteren, belastigen, enz., en bijv. het Engelse woord brink (rand). Voornamelijk verrijkt hij zijn taal door analogie-vormingen: tal van nieuwe woorden op -ing en -ling, op -ig en -dom, met de praefixen af-, aan- en ge-, frequentatieven op -elen, -eren, samenstellingen als lieflachen, lodderlachen, smeeksnikken. Ten slotte ook willekeurige, vaak klanknabootsende woorden, als greeuwen, knorzen, knerren, worken, of nieuwe verbale substantieven: ril (rilling), aanbreek, begeer, behoed, te fladder scheuren. | |
[pagina 159]
| |
Niet al deze vondsten zijn in de taal van zijn navolgers overgegaan, maar zijn voorbeeld bleef lang gezaghebbend. Daarnaast heeft stellig ook Tollens, aanvankelijk onder de invloed van de retoriek, maar later naar een keurige eenvoud strevend, op een wijd verbreide school invloed gehad. In het letterkundige proza van deze periode bleef de klassieke stijl als model gelden. Van der Palm, de gevierde schrijver, stelde zijn Gedenkschrift op in de stijl van Sallustius en pleitte als reaktie tegen overdrijving en opwinding, voor eenvoud en natuurlijkheidGa naar eind16, ‘die de voortbrengselen van het gezond verstand met het echte merk der waarheid bestempelt’, steunende ‘op dien algemeen zedelijken en verstandigen zin, dien de weldadige Schepper aan alle menschen heeft ingeplant’. Dat hij intussen niet zo afkerig is van een retorische stijl, blijkt uit de volgende passage uit een voordracht over De vrijheid van drukpers: ‘Onzinnigen! wat wilt gij dan? de bron stoppen, waaruit verkwikking en vruchtbaarheid met milde stroomen toevloeyen, opdat zij geene verwoestingen aanrichte, die bij het heil, door haar te weeg gebracht, als een droppel in den Oceaan verzwolgen worden? Kleingeestigen! wat wilt gij dan? - zijt gij Nederlanders?’ Dat doet denken aan de pedant-retorische stijl, die Geel bij de ‘karakterverdeling’ van de stijl belachelijk maakte, die een naklank is uit de overgevoelige tijd en die men in deze tijd nog zeer typisch aantreft bij Bellamy's vriend OckerseGa naar eind17. Niet minder typisch voor de tijd is de ‘overdeftige schrijftrant’ van Siegenbeek, die beantwoordde aan de eis van eenvoud, klaarheid en plechtigheid, met wering van het alledaagse en buitenissige. Het eentonige, vervelend voortkabbelende ritme van zijn zinnen heeft Jacob Geel geestig gepariodeerd in zijn proeve van ‘gemoedelijke’ stijl. Voor de taalontwikkeling dient men ook te letten op het feit dat deze periode de gouden tijd was van de kanselwelsprekendheid. Van der Palm, Borger, Siegenbeek, Clarisse, Broes vierden op dit gebied hun triomfen. De nog steeds beoefende Latijnse welsprekendheid was aan de universiteiten in ere; invloed van de Latijnse oratorische stijl, vooral van Cicero, is onmiskenbaar. Van der Palm prijst het ‘onnavolgbaar kunstvermogen van Cicero’. Zelf tracht hij Sallustius na te volgen. De ‘uiterlijke welsprekendheid’ werd ijverig beoefendGa naar eind18. Siegenbeek, te Leiden, Lulofs, te GroningenGa naar eind19, sedert 1815, Simons, te Utrecht, gaven daarbij leiding. De geleerde ‘verhandelaars’, die alom optraden, zowel als de dilettantische rederijkers, konden de lessen in praktijk brengen. Uit de Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid | |
[pagina 160]
| |
die Siegenbeek uitgaf (1807-1809), kan men zien welke auteurs de oefenstof leverden: Coornhert, Hooft, Brandt, Simon Stijl en de predikant Allard Hulshoff. De aard van Lulofs' lessen kan men leren kennen uit zijn handboek over De Declamatie, dat hij in 1848 liet drukken. Vermakelijk zijn bijv. de aanwijzingen voor mimiek bij Borger's Aan den Rijn. Een voordeel van deze aandacht voor de ‘hoorbare voordracht’ was, dat men de taal inderdaad hóórde, dat men taalmelodie en ritme beluisterde, dat men aan de gevaren van een ‘papieren’ stijl minder blootstond, en de nadelen van een dode ‘schrijftaal’ begon te beseffen. Het was weer Kinker, die in dit opzicht juiste wenken gaf: ‘Uit de gemeenzame taal van den dag, de eigenlijk gezegde gesproken taal, moet de geschreven taal gepolijst, gekuischt, en op deze wijze gemanierd, weder tot het sprekende volk gebragt en algemeen gemaakt worden, om van daar weder dezelfde bewerking te ondergaan. Zonder deze wederkeerigheid zou men gevaar kunnen loopen, van bij hetzelfde volk twee talen in omloop te brengen, waarvan de eene de geschreven of geleerde, de andere de gemeene taal zou kunnen genoemd worden; en dit kan niet anders dan nadeelig voor beide zijn’Ga naar eind20. Hoewel auteurs als Bilderdijk, Kinker, Geel, HalbertsmaGa naar eind21, e.a. voortreffelijk levend proza schreven, werden de lessen van Kinker en Geel toch eigenlijk eerst door een jongere generatie ter harte genomenGa naar eind22. De ‘deftigheid’ openbaart zich bij de meeste schrijvers, vooral de theologen, in hun voorkeur voor oude woordvormingen en buiging: substantieven op -e als spijze, bane, hutte, tente, overvloed van genitieven en datieven, bijv. in een preek van de gevierde redenaar Borger: ‘zonen en dochteren des voorspoeds en der grootheid’, ‘de vierschaar eenes Regters’, ‘het zweet des braven landmans’. Zonderling klinkt ons bijv. deze datief: ‘Zoo zingen de zaligen Gode en den Lamme.’ | |
90. Vreemde invloeden en bestrijding door taalzuiveringOppervlakkig oordelend, zou men menen dat in de tijd van de Franse overheersing de taal van het Napoleontische rijk, die sinds lang onder de hogere standen in ere was, dieper doorgedrongen zou zijn, en duidelijke sporen nagelaten zou hebben. Het tegendeel schijnt het geval geweest te zijn: de dwang van een opgedrongen taal kweekte verzet en versterkte het nationaal gevoelGa naar eind23. Na de vrijwording gaat het verzet van taalzuiveraars allereerst tegen het Frans. De dichter Staring trok te velde tegen de verfransing in zijn Proeven over onze Fransche | |
[pagina t.o. 160]
| |
23. Deze Verhandeling is een pleidooi voor de moedertaal door de Brusselse advokaat J.B.C. Verlooy (1746-1797) (zie blz. 152).
| |
[pagina t.o. 161]
| |
24. JAN FRANS WILLEMS (1793-1846)
Verdienstelijk strijder voor de rechten van het Vlaams en bevorderaar van de studie van Vlaamse taal- en letterkunde (zie blz. 168). | |
[pagina 161]
| |
taalbastaardij (Zutphen, 1816)Ga naar eind24. Daarop volgde o.a. een geschrift van de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs: Vlugtige woorden over Nederlandsche Taalzuivering en Taalverrijking (1826), die het Nederlands prijst boven het Frans, dat slechts ‘bloote klanken’ heeft, terwijl onze taal ‘het denkbeeld voor het verstand meer of min afschildert’. Hij beseft de macht van het Gebruik, een ‘ware dwingeland’, en verwacht voornamelijk steun van 's Lands bestuur, dat zijn gezag in de weegschaal kan leggen, vooral wanneer de Nieuwe Wetboeken tot stand zullen komen, die de rechtstaal kunnen helpen zuiveren. Een ander, onbeduidend-dilettantisch geschrift, maar eveneens een teken des tijds, is de anonieme Proeve tegen de verbastering der Nederlandsche taal (Zutphen, 1829). Ook deze schrijver doet een beroep op de steun van de Regering. Hij betoogt dat men vreemde woorden hun eigen spelling moet laten behouden, en er geen Nederlandse suffixen aan toe moet voegen. Dan kunnen ze beter als vreemdelingen herkend en geweerd worden. Intussen begon de Duitse invloed, voornamelijk op het gebied van sommige wetenschappen, zich sterk te doen gevoelen. Voor de taal van de Protestantse theologen is dat aangetoond in een proefschrift van J. Leest (Groningen, 1929). Tal van voorbeelden haalt hij aan uit de toenmalige tijdschriften, uit de werken van Paulus van Hemert, Van der Palm, Borger, e.a. Daaronder zijn woorden die ook nu als on-Nederlands gevoeld worden (bijv. daadzaak, aanwandelen, bijtreden), maar een veel groter aantal, die sinds lang burgerrecht verkregen hebben en waarvan de Duitse oorsprong alleen door historisch onderzoek kan blijken (bijv. bijdrage, oogpunt, ontwikkeling, bewonderen). Steeds meer wordt de strijd van de puristen van het Zuidelijk naar het Oostelijk front verplaatst. De zuivering, opgedragen aan het Koninklijk Instituut, leidde reeds in 1809 tot Een Verslag betrekkelijk de Bastaard-woorden, door Bilderdijk opgesteld, om de ‘verwoestende verbastering’ door de ‘in onzen leeftijd opgekomene overstrooming met Hoogduitsche geschriften’ tegen te gaan. Van Kampen waarschuwde in 1822 tegen de ‘menigte germanismen’, terwijl Siegenbeek in 1847 kwam tot de samenvattende Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende, een bonte, onkritische verzamelingGa naar eind25. Siegenbeek zegt dat hij zich beperkt heeft tot germanismen ‘bij anders goede Schrijvers’, maar hij noemt geen namen. Zijn verzameling bestaat voor de éne helft uit de zonderlingste germanismen, die bijna alle spoorloos verdwenen zijn (bijv. aanstrenging, aanwandelen, zich herhalen, verkappen, volksdommelijk), voor de | |
[pagina 162]
| |
andere helft uit woorden die, ondanks Siegenbeek's besliste afkeuring op grond van vorming of betekenis, volkomen ingeburgerd zijn, zodat de gebruiker en hoorder er geen aanstoot aan neemt, en zelfs met verwondering zal vernemen dat ze een eeuw te voren gevonnist werden (bijv. aanstalten, afzet, betwijfelen, bijval, doelmatig, indelen, omgeving, ontvankelijk, overigens, verafschuwen, voorliefde, vrijgevig, vrijzinnig)Ga naar eind26. Van Engelse invloed kan in deze periode nauwelijks sprake zijn, en dientengevolge evenmin van streven om Engelse woorden of wendingen te weren. | |
91. Ontwikkeling van de woordvoorraad. LexicografieDe ingrijpende politieke en sociale veranderingen die het gevolg waren van de Franse revolutie, spiegelen zich af in de taal. Nieuwe zaken en begrippen vereisen nieuwe woorden, die óf overgenomen, overnemend vertaald, óf nieuw gevormd worden. Men sprak van volks-souvereiniteit, mensenrecht, broederschap, nationale vergadering, constitutie, centralisatie, coalitie, reactie, propaganda, proletariër; van assignaten, clubs, cocarde, klasse (in de zin van stand), linker- en rechterzijde, orde van den dag, staat van beleg, openbare meningGa naar eind27. Het onderzoek naar de ouderdom van zulke en dergelijke woorden wordt belemmerd door het feit dat de lexicografie in deze tijd te onvolledige gegevens verschaftGa naar eind28. De plannen voor een groot wetenschappelijk woordenboek hadden - gelijk wij zagen - schipbreuk geleden. Daarin zouden trouwens, volgens de toenmalige opvatting, de vreemde en bastaardwoorden ontbroken hebben. Op grond van het beschikbare materiaal trachtte P. Weiland de leemte aan te vullen door de uitgave van een Taalkundig Woordenboek in elf delen (1799-1811), later beknopt uitgegeven in vijf delen (1826-30). Dezelfde auteur stelde een Kunstwoordenboek samen (1824) en schreef, in samenwerking met Landré, een woordenboek van synoniemen (1825)Ga naar eind29. Uit deze boeken, mits kritisch gebruikt, is wellicht iets te leren omtrent veranderingen in de woordvoorraad, hoewel Weiland's werk niet op eigen onderzoek berust, maar aan oudere woordenboeken, vooral dat van Halma, bijna alles ontleend blijkt te hebbenGa naar eind30. De gegevens zouden dan getoetst moeten worden aan de woordgeschiedenis die het grote Ned. Wdb. biedt, al hangt het soms van het toeval af, of men daar inderdaad de oudste plaatsen van een woord vindt. Ook persoonlijke waarnemingen en mededelingen van tijdgenoten kunnen ons inlichten. In het jaar 1832 bijv. schreef W. van den Hull | |
[pagina 163]
| |
een boekje Over de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms, waarin hij een parallel trok tussen het heden en het verleden. Hij noemt o.a. ‘de te Haarlem uitgevonden Rolkoetsjes of Brommers, die thans aldaar de zoo traag voortgaande toesleedjes onzer Ouders vervangen’, de stoomwagen op ijzeren spoorwegen of ijzerbanenGa naar eind31. In het Letterk. Maandschr. van 1838 wordt geschreven over stoomwegen en railwegen, ijzeren wegen, stoomwagen. Staring schrijft in zijn brieven (blz. 48) over de ijzerbaan (vgl. zijn gedicht Het stoomtuig); de stoomtuigen, de ‘stoomboten die den snelreiziger opnemen’, de stoomarbeiders, de stoombrandspuiten, de stoompers en de snelpers. Gelijk steeds, bracht de mode een snelle wisseling van woorden voor mode-artikels: voor de Camera Obscura had Hildebrand Na vijftig jaar heel wat van die woorden, in verband met de zaken, te verklaren, bijv. almaviva, bayadère, cephalide, ferronière, huilebalk, karrepoetsmus, mackintosh, neepjesmuts, oortjesband, schanslooper, twijfelaar, valhoedje. Evenzo Taco H. de Beer in zijn toelichting bij Jonathan's Waarheid en Droomen, Na een halve eeuw. Voor de ‘nationale mode van 1832’ kan men mededelingen vinden in een dames-modetijdschrift Euphrosyne en een heren-dito Proteus: ter bestrijding van de Franse mode ging men zich wenden tot oud-Hollandse: een nieuw hoofddeksel noemde men een wimpel. Men had lustwagens met glasgordijnen, en sprak puristisch van ruststoelen, in plaats van fauteuilsGa naar eind32. Zulke vergankelijke modewoorden, die in de woordenboeken vaak ontbreken, zijn voor de taalgeschiedenis niet zonder belang. | |
92. Taaltoestanden in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de Franse tijdToen de Oostenrijkse Nederlanden in 1795 bij Frankrijk ingelijfd werden, was de bodem voorbereid voor een diep indringende verfransing: de overheid en de hogere standen hadden immers sinds eeuwen het Frans als officiële taal en als omgangstaal aanvaard. De revolutiemannen waren steeds op expansie van de Franse taal en kultuur bedacht geweest: het lid van de conventie Grégoire schreef een brochure Sur la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser la langue française (1794). België was nu een geschikt proefveld om het ‘patois’ voorgoed te verdringen. Alle publieke akten moesten voortaan in het Frans opgesteld worden: de Vlaamse dagbladen moesten verschijnen met een Franse vertaling. Door het onderwijs hoopte men de Belgen tot goede Fransen te maken. | |
[pagina 164]
| |
In de volkskringen had de onderdrukking, gepaard met anti-kerkelijk streven, een omgekeerde uitwerking. Men was gehecht aan de moedertaal, die men in het onderling verkeer bleef gebruiken. Het rederijkersleven werd, na een tijdelijke verlamming, met ijver voortgezet: de aloude prijskampen kwamen weer in zwang. De toenadering tot Noord-Nederland, in het laatst van de 18e eeuw merkbaar geworden, ging niet geheel teloor: voor de letterkundige taal aanvaardden verscheiden auteurs de officiële spelling van Siegenbeek, o.a. De Borchgrave en De Simpel, de bekroonde deelnemers aan een prijskamp van 1810. In 1812 gebruikten zelfs 20 van de 27 kampioenen te Gent die spelling. | |
93. Letterkunde in de volkstaal. Voorspel van het Westvlaamse particularismeZowel in Oost- als in Westvlaanderen verschijnen geschriften, waaruit blijkt dat ‘de oude springader van de volkskunst weer opwelt’. In Gent publiceert Karel Broekaert een merkwaardig spectatoriaal weekblad, de Sysse-Panne (d.i. sauskom; 1795-1798). Proeven daarvan werden uitgegeven, met inleiding en aantekeningen, door A. Jacob, met de titels: Borgers in den estaminé (1922) en Den jongen Tobias (1924). Realistisch is de Gentse volkstaal van de burgerman Gysken weergegeven, terwijl andere personen een natuurlijk klinkend algemeen Nederlands doen horen. Aangemoedigd door het sukses schreef dezelfde auteur in 1814-1815 het populair geworden verhaal van de burgervrijage van Jellen en MietjeGa naar eind33. In de Zuidhoek van West-Vlaanderen komt de Ieperse dokter Van Daele (1737-1818) voor den dag met zijn Tyd-Verdryf (1805-1806), eveneens een periodiek met bonte inhoud, per vel voor één stuiver verkocht. Zijn voorkeur voor het West-Vlaams, de eigenlijke moedertaal, laat hij dadelijk blijken: ‘het Hollandsch en Brabantsch zijn te ver afgeweken van de rechtschapene Tael-wetten.’ ‘Der Hollanderen uytspraek gelykt meer aen een jamerende gesang, als aen een mannetael.’ Tegen de Hollandse ‘professors’ - hij doelt hier op Siegenbeek, Van der Palm, Weiland en Bilderdijk, - die ‘hunnen inval en drómen voor grondslagen voorwenden’, houdt hij vol: ons West-Vlaams kan nog ‘'t hoofd opstéken’! Het Amsterdams mag niet aangezien worden ‘als den hoeksteen van 't gebauw’. Met lof vermeldt hij als voorganger Jan Bellet (1622-1650), ‘dichtmeester van het Sint Anna Gilde’, die o.a. Krul's Liefde-spel van Roosemonde ‘in soeter Vlaemsch dicht ge- | |
[pagina 165]
| |
bragt heeft’, maar ‘hy had het ongeluk van syn West-Vlaemsch boven het Hollandsch te stellen’. Uitvoerig bespreekt hij verder zijn denkbeelden over echt-Vlaamse klanken, over aanduiding van klankverschil door accenten, over stijl en verskunst, en vervolgt dan: ‘Misschien sult ghy seggen, soo moeten dan de West-vlàmingen hunne wyse van spreken veranderen, gelyk sommige Boere-kosters, en sommige Schóolvrauw-nonnen somtyds betracht hebben’. Volstrekt niet, want ‘de menschen syn niet gemaekt om sich naer letters te schikken, maer de letters moeten sich naer de menschen schikken.’ Aardig is ook zijn antwoord op de vraag of er meer dan vijf of zes klinkers zijn: ‘In de boeken tot hier toe neen, maer wel in den mond.’ Sommigen willen onderscheiding van geslacht naar de casus, maar ‘is 't niet schooner het woord-geslacht te kennen uyt den artikel, als den casus’? Zijn ideaal is evenals later bij Gezelle en Verriest een gezuiverd Vlaams, geen eigenlijk dialekt: ‘d'Iepersche straetspraek is heel slecht.’ Weglating van de h is bijv. ongeoorloofd. Maar zijn gezond verstand overtuigt hem dat zijn gezuiverd Westvlaams, hoe voortreffelijk ook, wel nooit algemeen gezag zal kunnen verwerven, want ‘de strékspraek van Hollanders, Brabanders, Oost-Vlamingen, alhoewel bedorven, is nogtans te wyd uytgestrekt, en te diep ingeworteld om te durven hópen, van daer aen énige veranderinge toe te brengen’. Zijn pessimistische conclusie, in een antwoord aan een inzender, luidt: ‘Een ding ligt dweirs: hoe sullen wy tot eene gelykvormige Tael geraeken met die lieden van andere stréken? Sullen wy tot hunne uytspraek overgaende onse schoone korte y, onse schoone ou veranderen in die mondvolle diphthongen ey en au, tegen alle goed ondersoek?’ - ‘Mijn oor-vlies wordt aen stukken gesaegd, als ik hier van sommige het Vlaemsch hoor verscheuren, ende het Hollandsch belachelyk vermartelen.’ Als voorspel van Guido Gezelle's Westvlaamse propaganda blijft dit Tyd-Verdryf een merkwaardig dokument. | |
94. De vereniging van Zuid- en Noord-NederlandNa de verdrijving van de Fransen kondigde de Oostenrijkse baron Vindent, op verzoek van de oude Brusselse ambachten, een taaldekreet af, waarbij het Nederlands naast het Frans als officiële taal erkend werd (18 Juni 1814). De eerste Oktober van hetzelfde jaar gaf de Souvereine vorst te kennen, dat hij het Nederlands als de landstaal van de Vlaamse gewesten beschouwde. Het autoritaire streven om het | |
[pagina 166]
| |
Nederlands van boven af in te voeren, waarbij de koning de steun had van minister Van Maanen, had een dubbele ideologische achtergrond: de Frans-revolutionaire met de leuze: ‘Eén staat en dus één taal’, en de Duits-romantische: ‘Eén taal en dus één volk’. De eerste maatregelen waren de taalbesluiten van 1819 en 1822Ga naar eind34. Bij het eerste werd het Nederlands tot landstaal verklaard in Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen; in 1822 werd dit uitgebreid tot het meer verfranste Brussel en Leuven. Deze besluiten wekten hevig verzet bij de franskiljons, maar ook tegenstand in sommige volkskringen, waar men het stijve, boekachtige Hollands niet gelijk wenste te stellen met de inheemse Vlaamse omgangstaal. Menig ambtenaar beheerste het officiële Nederlands te onvolkomen om het van Januari 1823 af uitsluitend te kunnen toepassen. Eerst een vrij lange overgangstijd, met degelijk volksonderwijs in de eigen taal, zou dit verzet kunnen breken. Terecht spande de regering alle krachten in om het onderwijs te vernederlandsen. Aan de hogescholen werden Noord-Nederlanders aangesteld: J. Kinker te Luik, G.J. Meyer (eerst te Brussel) en L.G. Visscher te Leuven, die in zijn brochure Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche taal (1825) het streven van de Regering krachtig steunde, pastoor J.M. Schrant te GentGa naar eind35. Te Lier werd een kweekschool voor onderwijzers gevestigd. Voor het onderwijs op Athenaea en Collegiën, voor het lager onderwijs, waar treurige toestanden heersten, werden ingrijpende maatregelen beraamd. De uitkomsten waren voorlopig zeer teleurstellend: bijna overal stuitten de goed bedoelde besluiten op tegenstand. De officiële grammatikale regels worden nog niet zonder verzet aanvaard. Dat blijkt bijv. uit een betoog, dat Willems toeschrijft aan de Raadsheer J.H. Cannaert: Iets over de Hollandsche tael, noch voor noch tegen, latende elk dienaengaende vry en onverlet als naer goedvinden, in eenige familiaire brieven (Gend, 1823). De Hollandse onderscheiding van de en den is ‘een ingevoerde nieuwigheid’, door verscheiden Vlamingen gevolgd, ‘misschien om zich, langzamerhand en ongevoeliglyk aen het hollandsch te gewennen’. ‘De Hollanders geven voor dat het onderscheyden der geslachten (genera) by middel van het artikel, van minder belang is, dan het onderscheyden der naemvallen (casus).’ Daartegen verzet zich o.a. ‘de heer Henckel, presbyter, in zyne Nieuwe vlaemsche spraekkunst (Gend, 1815)’. ‘Hy beweert dat men moet schryven: den paus (in nominativo) en niet de paus; hy brengt voor reden in, dat men anders den paus een oneygen geslacht zou toeschryven, en den leerling leeren doolen.’ | |
[pagina 167]
| |
Meer sukses had de regering door de Letterkundige Maatschappijen te steunen, de vervangers van de vroegere rederijkerskamers, die vanouds de steunpilaren geweest waren bij de beoefening van de vaderlandse taal- en letterkunde. Te Brugge, Gent, Ieper en Brussel kwamen ze tot bloei: door onderlinge oefeningen en vergaderingen, door het uitschrijven van prijsvragen, verlevendigden ze de belangstelling. Bovendien bood de herlevende Vlaamse letterkunde een krachtige morele steun. Ondanks dit alles groeide het verzet tegen de opgedrongen officiële taal. Reeds vroeg was dat verzet begonnen: Jos Barafin (Sur la langue nationale) betoogde in 1815 dat het Frans vanouds als administratieve taal uitstekende diensten verricht had. J.B.J. Ghislain Plasschaert (Esquisse historique sur les langues, Brussel, 1817) beweerde dat het Frans de taal was van alle beschaafde Belgen en dat ‘elke poging om hun die taal te ontnemen en de armere Nederlandse in de plaats te stellen, als een misdaad dient beschouwd te worden’Ga naar eind36. De liberale franskiljons toonden openlijk hun minachting voor ‘ce jargon détestable’; een groot deel van de Vlaamse priesters beschouwden het Hollands als ‘gevaarlijk werktuig der ketterij’. Typerend is het optreden van de priester Leo de Foere, die zich sedert 1815 in zijn orgaan Le Spectateur Belge heftig tegen het Frans uitlaat en nauwe aansluiting, ook in taal, bij het Noorden bepleit, want ‘beyde die taelen hebben in hunne natuer niets verschillig en koomen onder de gemeene benaeming van Nederduytsche Tael’. Wanneer echter de politiek de overhand krijgt, en hij gevaar voor het geloof ducht, dan sluit hij zich aan bij het verzet van Behaegel tegen Weiland en Siegenbeek, tegen onjuiste geslachten en bastaardwoorden in het Hollands, en geeft openlijk uiting aan zijn anti-Hollands gevoelGa naar eind37. Daarbij kwam dat in burgerlijke kringen - ook in het Noorden! - een sterk verlangen bestond om Frans te leren, met het oog op de toekomst van de kinderen, terwijl weinig belangstelling bestond voor de Noordnederlandse letterkunde en kultuur. De schuld lag ten dele ook aan het doctrinaire taalbegrip van de meeste toenmalige Hollandse taalkundigen en onderwijzers, die de geijkte, officieel gespelde ‘schrijftaal’ als de enige behoorlijke taal beschouwden, en door hun geringschatting voor de slechte ‘uitspraak’ van de Vlaamse volkstalen aanstoot gaven. Ondanks de ernstige waarschuwingen van vurige Vlaamsgezinden begon de Regering te aarzelen en tot toegeving te neigen, vooral na de petitie tegen het Hollands van 1829. De 28e Augustus van dat jaar | |
werden reeds concessies gedaan, en bij Koninklijk Besluit van 4 Juni 1830 werd het taalbesluit te niet gedaan, door in Vlaanderen de vrije keuze te laten tussen de beide talen. De storm was niet meer te bezweren: de ‘taalgrieven’ hadden als faktor van de opstand hun dienst gedaan. | |
95. Jan Frans WillemsReeds in deze periode toont Jan Frans Willems (Boechout, 1793-1846) het talent en het heldere inzicht van de toekomstige leiderGa naar eind38. Na een degelijke opvoeding in Lier behaalde hij in 1812, als Antwerpse notarisklerk, zijn eerste dichterroem. De moedertaal beoefende hij ijverig in het Taal- en Dichtlievend Genootschap te Antwerpen, waar hij in 1815 archivaris werd. De vereniging met Noord-Nederland had hij geestdriftig begroet: zijn ideaal was een Nederlandse eenheid, gevestigd op liefde voor de gemeenschappelijke taal en op godsdienstige verdraagzaamheid. In zijn bekende Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuidelyke provintien der Nederlanden, van 1819, wilde hij met Vlaamse trots het bewijs leveren dat de Zuidelijke gewesten eertijds een overwegende rol gespeeld hadden in taal en letteren van de Dietse gemeenschap, en dat ze ook door de eeuwen heen hun aandeel gehad hadden aan de Nederlandse kultuur. Een pendant daarvan is de verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche schrijfwijzen van het Nederlandsch (1824), oorspronkelijk bestemd als antwoord op een prijsvraag van het Brusselse genootschap Concordia. Deze studie gaat dieper dan de titel zou doen vermoeden. Partij kiezend, enerzijds tegenover de Fransgezinden, anderzijds tegenover de partikularisten, betoogt hij de noodzakelijkheid van een hogere taaleenheid in Noord en Zuid, en van de hegemonie van het Hollands. De Zuidelijke gewesten hebben niet, gelijk de Noordelijke, een toonaangevende ‘uitspraak’ en een algemeen erkende grammatika. Om dit te bewijzen geeft hij een leerzaam overzicht van de 18e-eeuwse spraakkunsten, afkomstig uit Gent, Antwerpen en Brugge. Om tot eenheid te geraken zal men plaatselijke eigenaardigheden, van plaats tot plaats verschillend, moeten prijsgeven, bijv. de e-klank van geerne, de ‘vermengde’ ee en oo, die vervangen moeten worden door de ‘zuiverder’ vokalen van het Hollands. Bovenal verwerpt hij de nominatiefvorm den: immers het onderscheid van nom. de en acc. den stamt uit de gemeenschappelijke oudheid en dient dus gehandhaafd te worden. Wat de spelling betreft, sluit hij zich in hoofdzaak aan bij Siegenbeek; | |
[pagina 169]
| |
als concessie aan het Vlaamse gebruik wil hij evenwel ae voor aa behouden: op die wijze zou men wederzijds wat toe kunnen geven. Als praktisch man stelt Willems zich voorlopig tevreden met het bereikbare. Eenheid van uitspraak zal voor de omgangstaal, de taal van het praten, niet zo spoedig tot stand komen: immers sinds de 17e eeuw is de volkspraak weinig veranderd. Hij wil zich dus eerst bepalen tot de taal van het ‘declameren’. Toen Willems dit betoog publiceerde, waren er al verscheiden spraakkunsten ten dienste van de Zuidelijke Nederlanden geschreven, voor schoolgebruik door Van Lennep en door OlingerGa naar eind39, en in het Frans door Van der Pijl en door Lauts (Eléments de la langue hollandaise). De uitvoerigste en quasi-wetenschappelijkste is de Nederduytsche Spraekkunst van Behaegel, in twee lijvige delen (Brugge, 1817), opgedragen aan de Koning. Over dit boek heeft Willems opzettelijk gezwegen, al zijn zijn argumenten er tegen gericht. Behaegel acht het stelsel Siegenbeek-Weiland niet zonder meer geschikt voor de Belgen. De vereisten voor een goede en echte uitspraak vindt men in geen plaats van Nederland alle te zamen. Een lange lijst van ‘verdeelde’ uitspraak dient ten bewijze daarvan. Hij betoogt dus het goede recht van de streekspraak, al is op sommige punten toenadering mogelijk en gewenst. Met Des Roches neemt hij aan, dat ‘de geslagten aengewezen worden doór middel van de litwoórden’ (§ 137): den is dus kenmerk voor het mannelijk, en de van het vrouwelijk geslacht. In de spelling wil hij de oude accenten niet prijsgeven. Merkwaardig is zijn doctrinair-strenge scheiding tussen spreken en schrijven: ‘Die staende houden dat den mensch schryft omdat hy spreékt, némen voór wezenheyd het geén maer eéne toevalligheid is’ (§ 305). De zes naamvallen zijn uit de 18e-eeuwse grammatika overgenomen. In de latere spelling-oorlog zullen we deze ouderwetse grammaticus weer ontmoetenGa naar eind40. |
|