Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
72. Heerschappij van de ‘schrijftaal’De kleurrijke verscheidenheid van de zeventiende-eeuwse taal wijkt langzamerhand voor het overwicht van een eenvormige ‘schrijftaal’, gegrond op het ‘achtbaar gebruik’ van klassieke schrijvers. Het voorspel valt reeds in het laatste kwart van de vorige eeuw; het hoogtepunt wordt eerst na 1700 bereikt. Dan is de taaltoestand een afspiegeling van de ‘beschaving’, die de gehele samenleving van dit tijdvak, onder Franse invloed, gaat kenmerken. Toch houdt de gesproken taal zich niet geheel schuil achter de toenemende uniformiteit van de boeketaal. Schraler worden de gegevens die het toneel ons verschaft, maar uitgestorven is het Hollandse realisme nog niet. Ook de oude klucht wordt nog voortgezet, maar opmerkelijk is de tweeslachtigheid bij een beschaafd auteur als de advokaat Alewijn, die in de klucht Beslikte Swaantje zijn personen wel ruwe woorden laat spreken, maar blijkens het jambische vers een ‘beschaafde’ vorm nodig acht. Die ‘ruwe’ taal van de ‘scandaleuse’ klucht wordt niet lang daarna scherp afgekeurd door Langendijk, die deze uitspraak door Rijmer laat doenGa naar eind1. Wat taalbegrip betreft toont Langendijk zich geestverwant van Moonen en Vollenhove. In een Voorbericht van 1721 betuigt hij zijn bewondering voor deze door hem bestudeerde taalmeesters, zodat ‘ik myn klein waslicht aan hunne blaakende toortsen ontstoken hebbe; zelfs in de blyspelen waarin men gemeene personaadjen straattaal moet laaten spreeken, hebbe ik de geslachten der naamwoorden overal zoeken waar te neemen’. Langendijk blijft dus te zeer realist om zijn Franse voorbeelden slaafs te volgen. De taal van zijn Don Quichot, een jeugdwerk, staat met zijn Noordhollands dialekt nog dicht bij de zeventiende-eeuwse klucht. Het Wederzijdsch Huwelijksbedrog (1712), | |
[pagina 130]
| |
dat in beschaafde kringen speelt, draagt een duidelijk Franse stempel: de meeste personen gebruiken letterkundig-gekleurde taal en spreken elkaar, ook de ondergeschikten, aan met gij. Alleen de knecht Jan uit zich meer familiaar; de meid van Charlotte heeft daarentegen haar taal aangepast aan de deftige omgeving. Aandacht verdient dat Langendijk in de latere drukken van dit blijspel familiare of dialektische vormen ‘verbetert’. Nou, jij, as, vars, je bent, ze bennen worden vervangen door nu, gij, als, versch, je zijt, ze zijn. Ook de te voren misplaatste of weggelaten buigings-n wordt overeenkomstig de grammatika in orde gebracht. In dezelfde trant is De Wiskunstenaars samengesteld, terwijl Krelis Louwen weer even boers praat als Kamacho in Don Quichot, maar het stuk dat ons de meeste gegevens verschaft voor de toenmalige omgangstaal onder Amsterdamse gezeten burgers is de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, die als realistische zedenschildering zich aansluit bij Bernagie en het hoogtepunt vormt in zijn werk. De alexandrijn is prijsgegeven voor het vrij-ritmische vers, en dat maakt dat zijn taal zoveel natuurlijker klinkt dan vroeger. Wie zijn vroegere praktijk kent, zal opmerken dat de werkelijke omgangstaal dicht benaderd is. Als men dus woorden tegenkomt als harssens, schulp, deurstaan, waarschouwen, dubbelde, inwoonder, die nu niet meer als beschaafd gelden, dan mag men veilig aannemen dat ze toen anders gevoeld werden. Daarentegen is het gebruik van de aanspreekvormen stellig niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In vertrouwelijke omgang tussen familieleden wisselen grillig je en ge. Nergens vindt men jou, jullie, jelui. Ook bij het possessief wisselen ongemotiveerd je en uw. Een zekere voorkeur voor je blijkt, als het enclitisch aaneengeschreven wordt (zouje, hebje, meenje) of na als. Of ge door de toneelspelers, bijv. in ge was, als je gesproken is, kunnen we slechts veronderstellen, evenzo of ze bij de opvoering de buigings-n weggelaten zullen hebben. Bij de possessieven, behalve uwe, en bij een schrijft Langendijk zelf de onverbogen vormen, al gebruikt hij soms een afkappingsteken (van een' ander, naar hunn' zin) om te tonen dat hij weet hoe het hoort. De werkwoordvormen vertonen grote overeenkomst met de tegenwoordige beschaafde omgangstaal (behalve hij wiert = werd). Evenzo de zinsbouw, behoudens een enkele omzetting ter wille van het rijm. Méér dan men vroeger meende, kan Langendijk ons inlichten omtrent het levende taalgebruik in zijn tijdGa naar eind2. In dit opzicht staat Langendijk nochtans niet alleen. Onder de spelen van zijn tijdgenoten zijn er meer te vinden, die ons nog treffen | |
[pagina 131]
| |
door natuurlijkheid van taal, bijv. De theezieke Juffers (1701) en Het Leidsche Studentenleven (1717) van de jeugdige Joan Jacob MauriciusGa naar eind3. Wanneer Langendijk nog dialekt gebruikt, als in de Boertige Beschrijving van den Amsterdamschen Schouwburg, of waar hij familiare en platte woorden bezigt, als in de burleske navolging van Focquenbroch (Virgilius in 't Zondagspak), daar doet hij het om het komisch effekt, en niet om de omringende werkelijkheid uit te beelden. Eveneens met komische bedoeling, maar tevens realistisch, is het gebroken Duits, dat hij in De Zwetser en in De Spieghel der Vaderlandsche Kooplieden (bij Michel) te pas brengt. Op het verschil van schrijven en spreken omstreeks 1750 wees J.C. Schutz in een Aanleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, die eerst in 1781 gedrukt werd. Uit de voorbeelden van ‘spreektaal’ die hij geeft, o.a. gebrogt, of, deur, strik, stikkend, dul, veugel, zeumer, zeun, lyjen, tyelijk, blijkt dat de familiare taal toen nog sterk dialektisch gekleurd was. | |
73. Volkseigen taal in prozageschriftenMeer dan het toneel leren ons sommige prozageschriften omtrent de volkseigen taal. Rondom 1700 werden er ook geschriften samengesteld voor een minder deftig publiek, bijv. de Schermschool der huislieden of het Koddig en vermakelijk leven van Louwtje van Zevenhuizen, door de Rotterdammer Gerrit van Spaan, waaruit voor de familiare omgangstaal veel te leren is. Het werk van de beruchte Campo Weyerman is een zonderling mengsel van bloemrijke taal en platte uitdrukkingen. Uit taalkundig oogpunt is ook merkwaardig de zonderlinge publicist C. Lonius (pseudoniem van J.W. Claus van Laar), die in zijn boek Den bedrieger bedrogen of den gevangen Smous (1737) allerlei gesprekken inlast, gevoerd in beschaafd gezelschap op teevisites en ‘avondporties’, waar de vormen in acht genomen worden maar verder een losse en natuurlijke toon heerstGa naar eind4. Schetsen en passages in volkstaal komen ook voor in de Spectatoren. Van Effen en zijn medewerkers zijn daarin voorgegaan. Wij denken bijv. aan typen als Klaas Jansen de koetsier (in de Holl. Spect., I, 50), Betje, het kameniertje (I, 113), de Noord-Hollands-Boer (II, 76), Thijsbuur's Os, Geertje Lievens en de bekende Agnietjes. In de latere Spectatoriale geschriften is vaak dit voorbeeld gevolgd, o.a. door E. LusacGa naar eind5. De latere Spectatoriale geschriften, hoewel met minder talent ge- | |
[pagina 132]
| |
schreven dan die van Justus van Effen, kunnen voor de taal van allerlei volkskringen met vrucht bestudeerd worden. | |
74. Toenemende verfransing van de taal der hogere standenDe voorkeur voor Franse mode, voor Franse beschavingGa naar eind6 in voorname kringen, leidde tot toeneming van Franse lektuur. Van Effen laat de ‘juffertjes van de groote waereld’ zeggen: ‘Ik lees men leven geen Duitsch, ik gelove ook niet dat ik het verstaan zou.’ ‘Zy spreken zo wel wat Meiden, en ten hoogste Kameniers Duitsch, en daar maken zy een soort van ragoutje van met wat kromtong, van hare Gouvernantes overgenomen, in te lappen, en 'er een schootje Fransch onder te gieten.’ Hoewel Van Effen geen purist is, spot hij met het ‘laf mengelmoes’ van de petit-maîtres, die bijv. zouden zeggen: ‘'t Is zo glissant, dat had ik Mejuffer niet gesouteneert, zy zekerlyk zoude getombeert hebben.’ Zijn spot treft ook de ‘Société galante’ en haar werkzaamheden. Wolff en Deken klagen in de voorrede van de Sara Burgerhart eveneens over de verfransing van de Hollandse nufjes. Interessant is vooral het getuigenis van Joan Jacob Mauricius, die in zijn Onledige Ouderdom (1765-1766) uitvoerig over dit onderwerp spreekt, en spot met ‘'t Neêrlandsch naar de Mode, Entrelardé met Fransch op elke Periode’, dat men hoort ‘in den gemeenen omgang, vooral in Gezelschappen van, die men de Groote Waereld, of le Beau Monde noemt’. ‘Nergens wordt meer Fransch in 't Hollandsch gemengd, dan in den Haage.’ Als parodie op de verfranste stijl schreef hij een Praefatie der Nieuwjaars Harangue. Grappig bedoeld is een dergelijke opeenstapeling van Franse woorden in een huwelijksgedicht van Jan de Kruyf (1753), met de aanhef: Bruigom! onder reverentie,
Oordeel niet te prematuur;
Maar verleen me eerst audiëntie
In dit convenabel uur!
'k Noem 't met reden convenabel,
Wijl 't toch schijnt gedestineerd
(Tedieus of agreabel
Blijft hier ongedecideerd)
Om uw aandacht te enclaveeren
Aan 't celest der Poëzy.
Het verschil is intussen niet groot met de stijl van een brief, die | |
[pagina t.o. 132]
| |
17. ARNOLD MOONEN (1644-1711)
Predikant te Deventer, auteur van theologische geschriften en als dichter uit de school van Vondel gevierd. Zijn typisch 18e-eeuwse spraakkunst is herhaaldelijk herdrukt (zie blz. 124). | |
[pagina t.o. 133]
| |
18. Titelblad van de Spraec-konst van de Leidse mathematicus Christiaen van Heule (zie blz. 95), die reeds in 1612 een Nederduytsche Spellinge uitgegeven had (zie blz. 88).
| |
[pagina 133]
| |
Pieter Burman in 1766 schreef aan de vader van Laurens van Santen, waarin we o.a. lezen: ‘ik heb gehoort dat hy zig thans in die periode bevint, om zig te determineeren, of om de negotie te amplecteeren, of de studiën te continueeren; en dat U Ed. tot het eerste meerder inclineert, dog hy zelve tot het laatste, als nu reets zulke gelukkige progressen in studie gemaakt, en een aversie van de negotie hebbende.’ Ook uit de familiare brieven van Cornelis van Lennep blijkt dat de omgangstaal in hogere kringen gedrenkt was met Franse woorden. Hij schrijft o.a.: ‘Zeg aan Kees dat ik sensibel ben aan zijn attentie,’ of: ‘een mysterieuse brief van Cejetje inquieteert mij terribel’Ga naar eind7. Terecht heeft Salverda de GraveGa naar eind8 er op gewezen, dat men de invloed van deze verfransing niet moet overschatten. De Franse kultuur bleef in hoofdzaak tot de hogere standen beperkt, waar het Frans inderdaad vlot gesproken werd. De kleine burgerij kende, ondanks de ‘Franse’ scholen, die taal slechts gebrekkig, en de lagere standen in het geheel niet. Grote groepen van tweetaligen - een voorwaarde voor diepgaande ontlening - bestonden dus eigenlijk niet. Wel zakten sommige woorden naar lagere kringen af, door bemiddeling van bedienden, leveranciers, die het voornaam vonden, de taal van de aristokratie over te nemen. Een aardig parodiërend voorbeeld daarvan geeft Van Effen (VII, 169) in een brief van de koetsier die lang bij een advokaat gediend heeft: ‘Je moet weten dat ik hoewel een ongestedeerd parsoon, een aartsliefhebber ben van hoffelyke espressien en zo abendant er mee voor den dag koom, dat de buren als ik met 'er in comversatie raak, mij met neus en mond aankyken en niet constipeeren kunnen waar ik het vandaan mag halen.’ Verschillende van de woorden die deze liefhebber in de mond neemt, als merakel, rippetacie, geprippereert, suffesant zijn tot op onze tijd in volkstaal bewaard gebleven. Vele dergelijke woorden, die nu als plat of dialektisch gelden (bijv. prakkeseren, astrant, mankement, effectief, reneweren, reseleveren, krek) zullen waarschijnlijk in de 18e eeuw verbreid zijn. Door de deftig-puristische geschreven taal werden de Nederlandse woorden in ere hersteld, zodat nu bijv. proberen, feliciteren, visite, apart meer familiaar klinken dan: beproeven, gelukwensen, bezoek, afzonderlijk. Leerzaam is vooral de studie van de Franse woorden in de romans van Wolff en Deken, omdat daar mannen en vrouwen uit verschillende kringen aan het woord zijn, en dus de gebruiksfeer van de Franse woorden nagegaan kan wordenGa naar eind9. | |
[pagina 134]
| |
75. Letterkundige taal, in poëzie en prozaReeds voor het einde van de zeventiende eeuw hadden onze grote dichters, Hooft en Vondel, school gevormd. Bij menig jongere dichter hoort men naklanken, soms echo's, uit hun werkGa naar eind10. Studie van hun taal en stijl werd nadrukkelijk aanbevolen. Vollenhove schrijft bijv.: ‘Begint toch niet in 't Nederlantsch zonder Hooft,’ en: ‘Leert hemelval met Vondel spreken.’ Het gevolg van deze nabootsing was bij zwak talent, dat de dichtertaal ontaardde tot retoriek. Aan de klassieken ontleende men geijkte dichtertermen en vaste beelden. Om dichter te worden, moest men vertrouwd geraken met de Vondeliaanse ‘hemelval’ of ‘Parnastaal’, om die vaardig te leren gebruiken. Mythologische opschik was daarbij onmisbaar. De uitgever Fr. Halma, zelf ook dichter, beveelt bijv. het werk van zijn vriend Rotgans aan, omdat het ‘naar vereisch der dichtkunde, in eene zuivere, krachtige en hoogdravende (d.i. verheven) Parnastaal beschreeven is’. Het effekt werd dan verhoogd door een pathetische voordracht. De invloed van de Nederlandse klassieken werd weldra doorkruist door de invloed die van de praktijk en de voorschriften van de klassieke Franse dichters uitging. Het gezag van deze dichterlijke taal gold nog lang in de kringen van de Dichtgenootschappen. Voor het proza moet men twee stromingen onderscheiden: de eerste, onder Engelse invloed, vertegenwoordigd door Justus van Effen, zijn medestanders en navolgers, is een reactie op de ingewikkelde periodenbouw van de Latiniserende stijl; de tweede is een voortzetting van de zeventiende-eeuwse klassieke stijl, door Franse invloed getemperd. Van Effen, zich aansluitend bij Nederlandse vertalingen van Engelse Spectatoren en zijn vroegere Franse publicaties, legt zich toe op ‘de gemeenzame styl, zo als de zelve by luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is’. Geringschattend laat hij zich uit over ‘muggezifterij’ van ‘taalsnuffelaars’; voor zijn ‘mede-ingezetenen’ eist hij het recht op, dat ieder ‘volgens zijne eigene zinlykheid’ mag spellen. In zijn eigen praktijk zondigt hij herhaaldelijk tegen de grammatikale voorschriften van Van Hoogstraten en MoonenGa naar eind11. De door hem aanvaarde dubbele klinkerspelling in open lettergrepen wordt inkonsekwent toegepast. Ongetwijfeld is de stijl van Van Effen verzorgd en over het algemeen levendig, maar Jonckbloet overdreef toen hij die stijl prees als ‘den natuurlijken conversatietoon zeer nabijkomend’, en ook Te Winkel's karakteristiek als ‘gemeenzaam beschaafd’ is niet juist, vooral niet | |
[pagina 135]
| |
voor de zedekundige vertogen. Sporen van achttiende-eeuwse ‘schrijftaal’ zijn niet zeldzaam. Vooral de pronomina wijken af van het beschaafde spraakgebruik. In familiare taal wisselt je met ge, de possessieven worden bij voorkeur verbogen. Bijna op elke bladzijde vindt men dezelve met de verbogen vormen deszelfs, derzelver of dezelven. Het relatieve welke heeft een bijvorm dewelke, een meervoud welken en een genitief welckers. Er zijn deftige, onhollandse substantieven op -e als stoffe en ongewone meervouden op eren (voorbijgangeren). Van de vrijheid om de slot-n soms weg te laten, maakt Van Effen een ruim maar stelselloos gebruik, dus niet alleen een vrouwelijk eige, maar ook gevange of verscheide (naast verscheidene). Ook de traditionele buigings-n wordt slordig toegepast (bijv. van dien beroemde Wijsgeer). Bij de werkwoorden komen soms ouderwetse vormen voor den dag, als bespotteden en ik vleie, terwijl waarschijnlijk vooral onder Franse invloed veel konjunktieven voorkomen. Natuurlijk van toon is de volkstaal weergegeven in de typen die in § 73 ter sprake kwamen, maar bij onderzoek is gebleken dat deze voor het grootste deel door medewerkers van Van Effen ingezonden zijn, al heeft hij zelf met talent het voorbeeld gegeven. Zijn bekende Agnietjes echter zijn meer in verhalende dan in dramatische trant geschrevenGa naar eind12. De meeste prozaschrijvers streefden in de achttiende eeuw naar ‘zuiverheid en deftigheid’. De Taciteïsche historiestijl van Hooft werd niet onvoorwaardelijk bewonderd: in vergelijking met het Franse klassieke proza verlangde men meer klaarheid en eenvoud. Daaraan beantwoordde o.a. de stijl van Gerard Brandt, die het te sterke Latinisme en de gedrongenheid van Hooft vermeed, en om zijn keurigheid geprezen werdGa naar eind13. De stijl van Hooft, zegt Frans van MierisGa naar eind14, ‘heeft meer grootschheid dan natuurlijkheid. Door zulke verkiezing bederft men dikwijls de natuur door kracht en geweld van kunst’. Typisch voor de 18e eeuw is de zakelijk-degelijke stijl van Jan Wagenaar, die in 1749 zijn Vaderlandsche Historie begon uit te geven, en als stilist groot gezag verwierf. Zijn invloed op de spelling is in volgende generaties nog merkbaar. | |
76. Toenemende invloed van de taalreglementeringDe 18e eeuw gaat ernst maken met de voorschriften van de grammatika, waarvan het gezag in de 17e eeuw nog slechts in beperkte kring erkend was. Zonder strijd was dit gezag niet verkregen. Huydecoper | |
(1695-1778), door Kollewijn gekarakteriseerd als een ‘Taaldespoot uit de pruikentijd’Ga naar eind15, klaagt in de Voorrede van zijn Achilles, dat men het spreken en redeneren over taalkwesties ‘eene onnoodige tijdverkwisting en laffe hairklooverij durft noemen’. ‘Dit moet ik zeggen, dat het een schande is, dat 'er, in een' tijd als deezen, in den welken immers alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlijke moedertaale te bereiken, geopend zijn, noch stukken in het licht komen, in eene taal, daar noch schikking, noch spelling, noch waarneeming van geslachten, ja zelfs daar dikwijls geen zin in te vinden is.’ Zelf had hij de hand aan de ploeg geslagen, door in zijn bekende Proeve van Taal- en Dicht-kunde (1730)Ga naar eind16 in den brede aan te tonen waar Vondel, in zijn vertaling van Ovidius' Herscheppingen, tegen de grammatikale regels en tegen de zuiverheid van taal gezondigd had. Fouten tegen geslacht en buiging worden Vondel zwaar aangerekend. Zijn vervoeging van de werkwoorden is vaak niet in orde. Hij schrijft behalve ik in plaats van: behalve mij; immers in het Latijn is het ook: praeter me en niet: praeter ego! Onjuist is: ‘het beest zijn haverkist’ = de haverkist van het beest, de accusatief hun in plaats van hen, meer als in plaats van meer dan; ‘d'eenige, waermede ik wensch te trouwen’, in plaats van: met wie, enz. Vooral door dit werk, dat de gehele 18e eeuw lang bestudeerd en bewonderd werd, verwierf Huydecoper zich de macht van een wetgever op taalgebied. Op dergelijke wijze maakte de dichter Broekhuizen ‘aanmerkingen’ op de taal van Hooft en VondelGa naar eind17. De geest van de ‘grammaire raisonnée’ kan men er het best uit leren kennen. Te voren had David van Hoogstraten een dergelijke kritiek geoefend op Vondel's taal, toen hij in 1715 het kladhandschrift van de vertaling der Heldinnenbrieven bewerkte en uitgaf. Stilzwijgend had hij daarbij tal van ‘fouten’ naar 18e-eeuwse trant verbeterdGa naar eind18. Een merkwaardig parallel in Frankrijk is het streven van de Académie française om de grote dichters van de zeventiende eeuw, Corneille en Racine, niet alleen als voorbeelden aan te prijzen, maar ook ze van onvolkomenheden te zuiveren. De abbé D'Olivet bijv. gaf in 1738 zijn Remarques de grammaire sur Racine uit, terwijl Voltaire zich een volbloed purist toonde in zijn Commentaire sur CorneilleGa naar eind19. De verbeteringen die Langendijk bij de herdruk van zijn werk aanbracht, kwamen reeds ter sprake (§ 69). Dat Van Effen zich niet te veel aantrok van voorschriften, die hij waarschijnlijk niet eens nauwkeurig kende, ligt in de aard van zijn stijlbegrip. De inkonsekwentie | |
[pagina 137]
| |
en slordigheid die daarvan het gevolg was, kon Verwer niet dulden, toen hij in 1756 een herdruk van de Spectator bezorgde. ‘Men heeft doorgaens getracht de Geslachten der Naamwoorden en Naamvallen in order te brengen,’ zegt de uitgever, en dat blijkt uit de vele toegevoegde n's, de veranderingen van haer in hunne, hun of hen, enz. Feitama onderwierp zich aan het gezag van de grammatici, al bedong hij enige ‘dichterlijke vrijheden’, o.a. de afwisseling van hen en hun, een dubbel geslacht voor tijd, stond en nood, en de schrijfwijze d' voor den, evenals uw' voor uwen, ‘mits men zich wachte de voor den en den voor de te schrijven’Ga naar eind20. Willem van Haren liet zijn Friso nazien door Huydecoper, die hem herhaaldelijk verbeterde, waar hij inderdaad door onbeholpenheid tegen het Nederlandse taaleigen zondigde, maar tevens bracht hij alle veranderingen aan die de schrijftaal-grammatika eisteGa naar eind21. In de tweede helft van de eeuw, de bloeitijd der Dichtgenootschappen, neemt de liefhebberij om ‘taalkundige aanmerkingen’ te maken, op bedenkelijke wijze toe. In de Taal- en Dichtkundige Bijdragen van 1759 bijv. geeft een dichter taalkundige kritiek op eigen verzen, die hij in de vorige aflevering gepubliceerd had. Ook Bernardus de Bosch wijst in 1774 taalkundige tekortkomingen aan in zijn eigen werk, als afschrikkend voorbeeld. Zijn doel is ‘aenkomende Dichters in hunne oefeningen te ondersteunen, en te waerschuwen voor de klippen, waerop wij verzeild zijn’. Daarbij is hij veel verschuldigd aan ‘keurige Kunstvrienden, die my openhartig myne gebreken hebben gelieven aen te wyzen’Ga naar eind22. | |
77. Ambtelijke taal. De welsprekendheid van de kansel en van de balieDe uiteraard konservatieve ambtelijke taal had in de 18e eeuw nog geen afstand gedaan van de vele ‘stadhuiswoorden’, maar als men regeringstukken uit de 18e eeuw vergelijkt met die van de vorige eeuw, dan is enige verbetering niet te miskennenGa naar eind23. Het streven naar taalzuivering, van andere kringen uitgaande, kan daarop gunstig gewerkt hebben. Meer dan te voren hielden de regenten zich met taal- en dichtkunde bezig. De vele herdrukken van Meyer's WoordenschatGa naar eind24 wijzen ook op versterking van het purisme. Sterk onder invloed van de letterkundige taal staat de taal die theologen en juristen in het openbaar gebruikten. Bovendien bleef de Latijnse welsprekendheid, aan de Universiteiten beoefend en bewon- | |
[pagina 138]
| |
derd, als model gelden. Deze Latijnse stijl bleef ook rechtstreeks van invloed als een geleerde Nederlands schreef. Een typische proeve daarvan is de aanhef van de opdracht die Lusac schreef bij zijn Socrates, een zin, die zó uit het Latijn vertaald lijkt: ‘Zo dikwijls ik, ge-eerde vriend, niet minder door uwe zielshoedanigheden dan door uwe eerampten aanzienlijk, mij het reeds afgelopen gedeelte mijnes levens te binnen brenge, en ik mij vermaake met de herdenking der vriendschap, waarmede een aantal Mannen, zo in ons Gemeenebest als in andere Landen mij vereerden, 't zij uit hoofde mijner toegenegenheid voor al wat braaf is, 't zij uit aanmerking mijner liefde voor mijn Vaderland en voor waare Vrijheid, op wetten gevestigd; zo dikmaals ook (ik erkenne het gaarne) berouwt het mij niet, geleeft te hebben, en nu eindelijk in die tijden gevallen te zijn, in welke het voor mij eene wellust geworden is, mij uit de meenigte en het gewoel der menschen in de eenzaamheid, als in eene veilige haven te bergen.’ Professor Francius had reeds geleerd dat wel schrijven en wel spreken onverbrekelijk verbonden waren, en dat men ‘beide leert uit de boeken der Grieken en Latijnen’. Vandaar zijn bittere klachten over de te familiare taal die sommige predikanten in hun ‘boersheid’ durfden bezigen, wanneer ze zelfs God met jij en jou aanspraken. Dit gebruik, in zijn tijd al verouderd, zal in de 18e eeuw afgedaald zijn tot sommige ‘oefenaars’, als broeder Benjamin, die door Betje Wolff aan de kaak gesteld werd. Toch klaagde Siegenbeek nog over de ‘schandelijke nalatigheid’, die tot het midden van de 18e eeuw heerste, maar die in zijn tijd begon te wijken. In het biezonder wijst hij op de verbetering in de leerredenen van Joh. Stinstra (1745). Ook een Lijkrede van Allard Hulshoff (1766) haalt hij aan als ‘proeve van welsprekendheid’, een proeve die met de ‘sierlijke’ epitheta typisch is voor de pruiketijd. Als meesterstuk van een pleitrede gold het Pleidooy over Deurhofs Job (1741), van de bekende advokaat Hermannus Noordkerk, die men dus kan vergelijken met het vroeger genoemde 17e-eeuwse pleidooi van zijn ambtgenoot Simon van MiddelbeekGa naar eind25. De Spectatoren weten intussen te vertellen van andere advokaten-vaktaal, die van bastaardwoorden wemelt. De Onderzoeker (III, 241), van 1771, onderscheidt vier soorten Nederduits: ‘goed-Duitsch, straat-Duitsch, salet-Duitsch en advocaten-Duitsch. Dit laatste is een mengelmoes van Nederduitsche, Latijnsche en oude Fransche woorden, aan welke men een Nederduitschen uitgang geeft. Het is niets anders dan een overblijfsel van de Bourgondische manieren van pleiten’Ga naar eind26. Van dit soort taal geeft de schrijver een parodiërend staaltje. | |
78. Verdieping van taalstudie: Balthasar Huydecoper en Lambert ten KateAls voorstander van de ‘grammaire raisonnée’ was Balthasar Huydecoper (1695-1778) een kind van zijn tijd; als taalkundige verwierf hij zich onmiskenbare verdiensten door zijn grondige studie van het Middelnederlands, dat hij uit ongedrukte bronnen, voor een groot deel in zijn eigen bezit, leerde kennenGa naar eind27. Zijn uitgave van Melis Stoke (1772), met uitvoerige toelichting, baande de weg voor de latere studie van het oudste Nederlands. Aanleiding tot deze studie was de overtuiging dat het Nederlands in de loop der tijden steeds meer bedorven was, vooral in de 16e eeuw, toen ‘de Hertog van Alva niet alleen de landen kerk-, maar ook ('t welk een noodzakelijk gevolg was) de taalwetten 't onderste boven smeet en verwarde’. Daarom moesten de zuivere taal- en spellingvormen gezocht worden in de Middeleeuwen, want ‘de Ouden, ja de Ouden alleen, zijn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch zij, en hoe wij behooren te spreeken en te schrijven’. Het door Van Hoogstraten en Moonen omstreeks 1700 gevestigde gezag bleef niet geheel onaangetast. Merkwaardig is de Dokkumse rector Johannes HilaridesGa naar eind28, die in 1705 zijn Nieuwe Taalgronden der Neederduytsche Taal uitgaf, waarin hij beweerde dat geleerden die mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht vaststelden, zich bezighielden met ‘dingen die geen weezen en hebben’, en dat de geleerden declinationes en casus hebben ingesteld, ‘daar wij nochtans geen woordbuigingen hebben in zes gevallen, maar alleen twee in 't eental man, mans; en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet alles bij omschryvinge’. Wegens zulke taalkundige ketterij werd hij eenvoudig gebrandmerkt als ‘een botterik in Vriesland’Ga naar eind29. Een merkwaardige persoonlijkheid is Adriaan VerwerGa naar eind30, die in 1707 onder de schuilnaam Anonymus Batavus zijn Idea Linguae Belgicae grammatica (schets van een Nederlandse spraakkunst) uitgaf, en in 1711 zijn denkbeelden verduidelijkte. Schijnbaar bedoelt hij met zijn Lingua communis of ‘Gemeene-Lants-Tale’ hetzelfde als Huydecoper met de, op klassieke voorbeelden teruggaande schrijftaal, maar inderdaad blijkt hij het belang van een levend taalgebruik en de willekeur van de classicistische grammatici te beseffen. Daardoor werd hij in zekere zin een voorloper van de man, die als taalgeleerde zijn meerdere is, en die door zijn geniale aanleg en veelzijdigheid zijn tijd ver vooruit was, namelijk Lambert ten Kate (1674-1731)Ga naar eind31. Reeds door zijn oudste geschrift, de Klankkunde (1699), gegrond op | |
[pagina 140]
| |
studie van de geluidsleer, maakte hij zich los van de traditionele taalbeschouwing, die van de letters uitging. Degelijke studie van het Gotisch, sedert de Wulfila-uitgave door Franciscus Junius (1665) toegankelijk geworden, bleek uit zijn verhandeling over de Gemeenschap tusschen de Gottische Sprake en de Nederduytsche (1710), maar die studie droeg eerst vrucht in zijn standaardwerk, de Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduytsche Sprake, geschreven tussen 1711-1719, gedrukt in 1723. De waarneming van de ‘ablaut’ bij de sterke werkwoorden, vergeleken met die in het oudere Germaans, bracht hem tot de ontdekking van regels, die de wetenschappelijke Germanistiek veel later grotendeels als juist zou erkennen. Tegenover het heersende dilettantisme op etymologisch gebied, legde hij dus de grondslagen voor een wetenschappelijke etymologie. Niet minder treffend zijn de juiste inzichten ten aanzien van de moedertaalGa naar eind32. Ten Kate maakte zich los van de boekewijsheid van zijn dagen en begon met onbevangen waarneming: ‘De Taalgeleerdheid moet de Wetten uit de Gebruiken vinden en niet nieuwe naer eigen goeddunken smeden.’ Voor hem is de taal ‘een Heiligdom van 't Gemeen’. Hij beseft dat spelling slechts een konventionele aanduiding is, en richt dus zijn aandacht allereerst op de klankleer, waarvan grammatici als Moonen geen begrip hadden. Het goede schrijven is voor hem een wel-sprekendheid: hij denkt er niet aan, de ‘gemeenzame Spreek-stijl’ gering te schatten en acht die goed genoeg om er zijn werk in te schrijven. Immers, ‘de Spreek-stijl kan bijna allerhande gedaente aennemen’. Het ‘agtbaer gebruik’ van de toenmalige schrijfstijl aanvaardt hij eveneens als een feit; de daarvoor geldende, door Moonen geboekte regels worden door hem beschreven als behorende tot de ‘Hoogdravende of Verhevene stijl’, die dus een andere buiging heeft als de ‘Deftige of Statige’, en als de ‘Gemeenzame stijl’. Ook het gebruik dat de kunstenaar van de taal maakt, wordt treffend gekarakteriseerd. In één opzicht gaan Ten Kate en Huydecoper dezelfde weg: door zijn historische taalstudie is ook Ten Kate geneigd ‘de Oudheid te ondervragen’, als de vraag rijst wat de meest aanbevelenswaardige vorm is, in taal en spelling. Dat de Amsterdammers de etymologisch-verschillende ee's en oo's gelijk gemaakt hebben, acht hij een ‘gebrek’; de Zuid-Hollanders hebben dit verschil bewaard; ‘der Maeslanderen Dialect’ diende dus de toon aan te geven, en in de algemene schrijfwijze vastgesteld te worden. Ook het geslachtsverschil diende, zijns inziens, op historische grondslag gevestigd en behouden te blijven, evenals de verschillende vormen de en den voor de nomina- | |
[pagina t.o. 140]
| |
19. LAMBERT HERMANZ. TEN KATE (1674-1731)
Door zijn Klankkunde (1699), maar vooral door de Aenleiding tot het verheven deel der Nederduytsche Sprake (1723) verdient deze geleerde een ereplaats in onze taalgeschiedenis (zie blz. 139). | |
[pagina t.o. 141]
| |
20. BALTHAZAR HUYDECOPER (1695-1778)
Deze Amsterdamse rechtsgeleerde en dichter beoefende ook de taalkunde, in de geest van zijn tijd, gelijk bleek uit zijn kritiek op Vondel's taalgebruik (zie blz. 136). Hij was ook de eerste die grondig studie maakte van het Middelnederlands (zie blz. 139). | |
[pagina 141]
| |
tief en de accusatief. Door dit alles konden de 18e-eeuwers in Ten Kate, wiens geleerdheid ze bewonderden, een leidsman blijven zien, al ging hun eigenlijke sympathie uit naar de doctrinaire opvatting van Moonen en Huydecoper. | |
79. De spraakkunstbeoefening in de oude banenTerecht noemde Ten Kate de gangbare taalkunde van zijn tijd een ‘schrale weide’, en de spelkunst een ‘spil- en quelkunst’. De eerstvolgende geslachten brachten daarin weinig verandering: de vaststelling van geslachten, de onderscheiding van homoniemen door verschillende spelling, de opstelling van paradigma's en regels voor kunstmatige verbuiging, achtte men kwesties van groot taalkundig belang. Nieuwe gezichtspunten werden niet geopendGa naar eind33. De dichters blijven er een eer in stellen, hun spraakkunstige kennis te tonen en de leer in praktijk te brengen. Kornelis Elzevier liet achter zijn Drie Dichtproeven (1761) een Proeve van nieuwe Nederduitsche Spraekkonst drukken, die niets nieuws bevat. Frans de Haes, een gezaghebbend Rotterdams dichter en achterkleinzoon van Gerard Brandt, voelde zich aan zijn afkomst verplicht, om de taalkunde te beoefenen: een spraakunst van zijn hand verscheen achter de Nagelaten Gedichten (1764). Onvolledig bleef de spraakkunst van het genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen (1770), waarin de spellingonderscheiding van homoniemen als regt en recht, digt en dicht, dagen en daegen, wegen en weegen op de spits gedreven werd. De Haarlemse dichter-schoolmeester Jan van Belle, die een spraakkunst op rijm en een in proza schreef (1748 en 1755) vormt de overgang naar een andere kategorie van spraakkunstenaars, die krachtens hun beroep zich op de taalkunde toelegden. Hun optreden is van betekenis, omdat ze niet alleen eigen taalgebruik of dat van kunstgenoten regelden, maar in breder volkskringen de 18e-eeuwse taalwijsheid verbreidden. Daartoe behoren de Rotterdamse kostschoolhouder Kornelis van der Palm (1769), de Groningse schoolmeester Klaas Stijl († 1774), wiens boekje door de predikant Lambertus van Bolhuis uitgegeven werd (1776), en de veelschrijvende Franse kostschoolhouder Ernst Zeydelaer, die zich vooral voor de spelling interesseerde (1769)Ga naar eind34. Een ‘liefhebber’ naar de oude trant was Hendrik Pieterson, die in zijn Rhapsodia van Nederduitsche Taalkunde (1776) ijverig meedeed aan het ‘bepalen’ van de juiste geslachten der substantieven. Van belang is ook, dat het gezag van de vaderlandse taalkunde toe- | |
nam, doordat geleerden aan de universiteiten er steeds meer aandacht aan gingen schenken, o.a. Meinard Tydeman, wiens invloed ‘zich ook uitstrekte naar Leiden en Harderwijk’, Herman Tollius, professor te Harderwijk, en vooral Adriaan Kluit te Leiden, voordat hij zich geheel aan de geschiedenis ging wijden. Voor hen allen bleef Huydecoper de grote leermeester. Gevormd in de school van de Latijnse taalkunde, achtten zij het vanzelfsprekend dat ‘de Nederlandsche taalkunde geheel op klassieken grondslag werd opgetrokken’. Biezonder hoog gezag verwierf zich Adriaan Kluit, die in 1758 de Geslachtslijst van David van Hoogstraten herzag en aanvulde, en een poging deed om tot vastheid van spelling te geraken, omdat voor hem de spelkunst was ‘de grond waarop de gansche taalkunde berust’. Na in 1763 een regeling ontworpen te hebben die hem weinig voldeed, kwam hij in 1777 met een tweede voorstel, dat bijna geheel overeenkomt met de latere spelling van Siegenbeek. De beslissende keuze tussen de verschillende 18e-eeuwse spellingen, die het 19e-eeuwse spellinggebruik zou beheersen, is feitelijk reeds door Kluit gedaan, al hechtte Siegenbeek er zijn naam aan. | |
80. LexicografieDe grote woordenboeken van de 18e eeuw hebben alle een praktisch doel: hulpmiddel te zijn bij het aanleren of verstaan van een gangbare taal. In omvang en degelijkheid overtreffen ze de voorgangers. Hoewel het hoofddoel niet is, de woordvoorraad van de moedertaal te boek te stellen, hebben ze indirekt die dienst bewezen. Met de nodige kritiek bestudeerd, kunnen ze omtrent de uitbreiding van de woordenschat en de 18e-eeuwse betekenis der woorden leerzame gegevens verschaffen. Sinds lang is dat erkend voor het zeer uitvoerige Nederduits-Franse woordenboek van François Halma, dat geprezen werd door de ‘taalminnaren’, omdat het geschreven was in ‘zuiver Neêrduitsch, regelmatig en taalkundig gespeld, en met een nauwkeurige aanwijzing der geslagten’. Het beleefde nog in 1781 een vierde druk, zoveel mogelijk verbeterd, ‘daar men onze Neêrduitsche taal thans meer en meer begint te beschaven’. Het had een konkurrent in het woordenboek van P. Marin, dat eveneens vele drukken beleefdeGa naar eind35. Omvangrijk was ook het Nederduits-Engelse woordenboek van de bekende Willem Séwel, die het met een ‘Spraakkonst voor beyde de taalen’ verrijkte. Elke volgende druk - de vierde verscheen reeds in 1749 - werd met enige duizenden woorden vermeerderd. De Voorrede | |
[pagina 143]
| |
bewijst, dat de schrijver met overleg en toewijding te werk ging. Opmerkelijk is, dat Séwel aangeeft, welke woorden ‘boertig, plomp of straattalig’ waren, welk voorbeeld door Halma gevolgd werd. Daardoor leveren ze een bijdrage tot de kennis van het toenmalige ‘slang’. Voor het eerst verscheen in deze eeuw ook een woordenboek van het Hoogduits, bewerkt door Mathias Kramer (1719), die in 1716 reeds een spraakkunst met een voorlopige woordenlijst uitgegeven had. Zijn werk werd in derde en vierde druk herzien door de Dordtse predikant A.A. van Moerbeek (1768)Ga naar eind36. Aan de Latijnse lexicografie wijdde zich David van Hoogstraten, toen hij het werk van S. Hannot herzag, ‘van veele misstellingen en andere vlekken zuiverde, en ook met veele woorden en spreekwijzen merkelijk vermeerderde en verrijkte’. De eerste druk dagtekent van 1704. Ook deze schrijver sluit zich aan bij de mannen die ‘het misbruik onzer tale zoo dikwijls bezucht en beklaegt hebben’, en wil door zijn woordenboek tevens bijdragen tot zuivering van de moedertaal. Zijn voorkeur voor de ‘schrijftaal’ is de oorzaak dat hij tal van alledaagse woorden niet opneemt, waaronder vele die reeds algemeen gangbaar en volstrekt niet onbeschaafd warenGa naar eind37. Een woordenboek, uitsluitend aan de eigen taal gewijd, heeft ook deze eeuw niet voorgebracht. Wel is reeds het plan voor een dergelijke onderneming geopperd. In de Tael- en Dichtkundige Bydragen, II (Leyden, 1761-62) schreef Josua van Iperen een Uitnoodiging der Liefhebbers en kenners van onze Moedertale tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch woordenboek. Deze oproep vond weerklank in de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1766 opgericht: een aantal ijverige leden togen aan het werk om materiaal te verzamelen; er werd een ‘plan’ en later een ‘ontwerp’ gemaakt, maar na vijf-en-twintig jaren van voorbereidende arbeid werden de pogingen om het grote werk tot stand te brengen, voorlopig gestaaktGa naar eind38. | |
81. Reactie tegen classicistische taalbeschouwingIn dezelfde kringen van taal-‘liefhebbers’ openbaart zich verzet tegen de strenge leer van de 18e-eeuwse taalkunde. Merkwaardig is de Verdediging van de voornaamste Dichterlyke Vryheden, die Mr Zacharias Henric AlewijnGa naar eind39 in 1774 deed opnemen in de Werken van de Leidse Maatschappij. Hij verbaast zich over ‘het ontzag, dat men allerwegen voor onze Aristarchen ziet toonen, welker lessen meermaals ver- | |
[pagina 144]
| |
der getrokken worden, dan zy zelf immer gedroomd hebben. Velen bidden de grammatici als halve goden aan, en kunnen over eene enkele letter redekavelen, als of 'er het welzijn van gantsch Euroop aan hinge’. Hij verzet zich daarom tegen een overdreven taalzuivering, tegen het weren van ‘verouderde, nieuwgevormde, of anderszins ongewone woorden’, en bepleit analogievormingen, vrijheden in genus, declinatie en konjugatie. Hij betoogt o.a. dat het naamvalsonderscheid tussen vaders en vaderen, vogels en vogelen ‘behoort onder die kinderachtige en gantsch willekeurige onderscheidingen, die zo haast verworpen worden als uitgedacht’. Te veel waarde moet men aan deze uitlatingen niet hechten: al zijn ze tekenen des tijds, de macht van de traditie was nog te sterk. In hetzelfde deel van de Werken gaf Bernardus de Bosch de bovengenoemde Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen, als orthodox leerling van Huydecoper, wiens gezag in geleerde kringen ongeschokt bleef. Evenals op ander gebied blijven nieuw en oud in deze periode in vrede samengaan. | |
82. Invloed van nieuwe letterkundige stromingen op het taalgebruikDe alleenheerschappij van het Franse classicisme op letterkundig gebied werd in het laatste kwart van de 18e eeuw verbroken. Duitse en Engelse schrijvers werden ijverig gelezen en bewonderd. De geijkte ‘Parnas’-taal van het oudere geslacht kon de dichters niet meer voldoen: de gevoelsuiting vereiste eenvoudige en natuurlijke taal, los van konventionele wendingen en beeldspraak. Geestig werd de oude ‘dichterlijke taal’ bespot door Hoffham, in zijn Theorie der Nederduytsche Poëzy, door Wolff en Deken, in hun Willem Leevend, waar nicht Apollonia en de schoolmeester Jochemus Zwanenschacht proeven geven van hun dichtkunstGa naar eind40, door Kinker in zijn Post van den Helicon. De rijmloze verzen van Bellamy en zijn kring, de gevoelspoëzie van Feith, Van Alphen, Bilderdijk, vertonen vernieuwing in stijl en taal; de overgevoeligheid spiegelt zich af in nieuw woordgebruik, andere gevoelswaarde van de woorden en ongewone beeldspraak, die weldra weer in een nieuwe retoriek ontaarden bij de navolgers. In het proza is de verjonging niet minder merkbaar. De vertrouwelijke brieven van Bellamy, van Betje Wolff, van Bilderdijk, hebben vaak de natuurlijke toon en de levendigheid van het gesproken woord. De afkeer van schrijftaal-stijfheid leidt ook tot een eenvoudiger taal in het betoog: in de latere Spectatoriale geschriften is vaak het voorbeeld, | |
[pagina t.o. 144]
| |
21. WILLEM BILDERDIJK (1756-1831)
Behalve wegens zijn machtige en langdurige invloed op het letterkundig taalgebruik (zie blz. 158) verdient Bilderdijk aandacht door zijn fantastische, maar dilettantische denkbeelden over de taal, die door vele tijdgenoten als gezaghebbend erkend werden. | |
[pagina t.o. 145]
| |
22. MATTHIJS SIEGENBEEK (1774-1854)
Doopsgezind predikant en later de eerste Leidse hoogleraar in Nederlandse taal en welsprekendheid. Van regeringswege werd hem de officiële regeling van de spelling opgedragen (zie blz. 155). (Cliché Nederl. Uitgeversmij N.V., Leiden) | |
[pagina 145]
| |
door Van Effen gegeven, nagevolgd. Men treft er dan echte volkstaal aan en zelfs ‘slang’; levendig en natuurlijk is bijv. ook de stijl van Eli P. Luzac, in spectatoriale trantGa naar eind41. Feith zegt in de voorrede van zijn Brieven over verscheiden onderwerpen, dat hij wil schrijven ‘in den algemeen beschaafden volkstoon’, ‘zoo als men aan gemeenzame vrienden gewoon is te schrijven’ of ‘zoo als men tot een vrouw van oordeel sprak’. Later is hij door het sukses overtuigd ‘dat de gemeenzame volkstoon, ook in de beste werken, noodig is’. Bij nauwkeurige beschouwing zal de traditie wel sterker blijken dan de nieuwe leer, maar men dient niet te vergeten dat in deze pruiketijd de konversatietoon en -taal ‘deftiger’ geweest zal zijn dan nu. Leest men echter sommige bladzijden uit Bellamy's Poëtische Spectator, dan treft het ons, hoe dicht die taal staat bij de tegenwoordige beschaafde omgangstaal. Dit streven werd in de hand gewerkt door het opkomend realisme in de letterkunde. Voor het toneel geldt dat in geringere mate. Wel betoogt Pieter 't Hoen, dat in het burgerlijk drama ‘elk persoon zyne denkbeelden met zoodanige woorden en niet anders vertoont, als men in dergelijke omstandigheden kan en moet spreken’, maar de opgeschroefd-pathetische toon van zijn eigen ‘burgerlijke’ toneelstukken is daarmee lijnrecht in strijd. De romankunst van Wolff en Deken staat midden in het leven van hun tijd. Zij beschikken over een zeldzame rijkdom van taal, nauwkeurig waargenomen en meestal voortreffelijk weergegeven. Doordat de briefvorm gehandhaafd werd, slechts nu en dan doorbroken door de dialoog, ontbreken de traditionele vormen van de toenmalige briefstijl, en dus van de ‘schrijftaal’, niet geheel. Men vindt genitieven (de dood mijns mans, de inhoud uws briefs), konjunktieven (dat zij valle), participia (niet kunnende besluiten), het voornaamwoord gij. Dit alles behoorde ook toen niet tot de omgangstaal, maar voortdurend blijft de onderstroom van levende taal voelbaar. De jonge meisjes, de ‘petit-maîtres’ spreken de modetaal; de oudere dames uiten zich deftiger; Abraham Blankaart geneert zich niet voor typisch Noord-Hollandse volkswoorden en de ‘slang’-termen die hem eigen zijn (gnokken en gnutteren, klungelen, een bobbekop, een grimbek, een losse maling geven, Satans nijdig, enz.); tante Martha en oom De Harde schrijven geheel zoals ze spreken. Allerlei taalkringen: van kooplieden, studenten, predikanten, oefenaars, vinden hun plaats in deze treffende schildering van de Nederlandse samenleving tegen het einde van de 18e eeuw. | |
[pagina 146]
| |
83. Verrijking van de woordvoorraad. Vreemde invloedenIn het geestelijk leven van Europa is de 18e eeuw buitengewoon belangrijk door de uitbreiding van de gezichtskring op allerlei gebied. Al gingen de Nederlanden niet meer aan de spits, er bestond belangstelling: er werd gelezen, vertaald en nagevolgd. Elke nieuwe wetenschap eist nieuwe termen, of herstempeling van de oude. Wanneer men zich de gedachten van Locke, van Voltaire en Rousseau eigen wilde maken, wanneer later Kinker en Van Hemert de wijsbegeerte van Kant beoefenen en propageren, dan moest de taal aan de nieuwe behoeften aangepast worden. Dat geldt ook voor natuurwetenschappen, voor de opvoedkunde, de aesthetica, op voorgang van de Engelsen en Duitsers hier te lande ijverig beoefend. Ook de politieke taal in patriottenkringen behoefde nieuwe woorden en uitdrukkingen, die door Fokke Simons in zijn Apollo Sergeant geparodieerd werden (vgl. § 91). Waar de eigen taal niet toereikend was, greep men, overnemend of vertalend, naar de uitheemse termenGa naar eind42. Vandaar naast de voortdurende Franse invloed, in de tweede helft van de eeuw een sterke invloed van het Duits en, in mindere mate, van het Engels. Overmaat van Duitse lektuur, haastige of slordige vertaling uit het Duits leidden dan tot zonderlinge of overbodige germanismenGa naar eind43. Schrijvers als Van Alphen en Feith zijn daar niet onschuldig aan (bijv. veldscheer, soorten van versaarten, het geeft = es gibt, de hagel rasselt, de Middeleeuw, schriften). De dichter Kleyn gebruikt bijv. hervoord, de historicus A. Kluit: opklaring, Staring: slaapgemak, De Perponcher: zwermerij. Zulke, sedert verdwenen, germanismen treffen ons als on-Nederlands. Daarnaast staan ontleningen aan het Duits, die ingeburgerd en dus moeielijk herkenbaar zijn (vgl. § 90). Eigenaardig is, dat ook van het Duitse purisme, door J.H. Campe gepropageerd, hier te lande invloed merkbaar isGa naar eind44. Door Duitse bemiddeling kregen wij woorden als leergang, vlugschrift, hulpbron, tijdruimte, voorlopig, zelfzucht, zelfgenoegzaam, bijval, tijdschrift, aanleg, enz. Ontleningen aan het Engels zijn minder talrijk. De grote belangstelling voor de Engelse letterkunde in het laatste kwart van de achttiende eeuw zou doen verwachten dat Engelse woorden overgenomen zouden zijn, maar dat is zelden het geval. Op sociale invloed wijzen woorden als koffiehuis en nieuwspapieren; letterkundige invloed blijkt uit de overneming van ballade, bard, humor, humorist, e.d.Ga naar eind44bis. | |
[pagina 147]
| |
84. Zuid-Nederlandse taaltoestanden. De volksletterkundeDe eerste helft van de achttiende eeuw was voor Vlaanderen een tijd van diep verval en vernedering. De overheid en de leidende standen, die zich bij voorkeur van het Frans bedienden, waren onverschillig voor de taal van de overgrote meerderheid van de bevolking; die in achterlijke omstandigheden leefde. In het midden van deze eeuw uitte Jan Lambrechts de volgende klacht: Wanneer de jonckheydt maer alleen begint te loopen,
Syn d'ouders nu besorght haer sack vol frans te koopen,
Vooreerst een kerkeboek, half Wals en half Latyn,
Dat is de naeste Wegh voor die wil heylich syn...
Die van syn ouders schaemt en is geen mensch met eeren
En die haer moedertaal sich schamen syn dat Heeren?
Ba, foey van sulcken volck! maer wat ik bidden magh
Leest uwen Vader-ons gelyck uw moertje’ plagh!
Het onderwijs op de dorpen werd verwaarloosd: alleen de notabelen konden lezen en schrijven. Het verband met de kultuur van het Noorden was vrijwel verbroken. De taal van de Noordelijke gewesten werd als weinig vertrouwd geacht bij Zuidnederlandse lezers. De Jezuïet Laevinus de Meyer schrijft bijv. in een voorrede: ‘Ick hebbe mij bedient van de taal, die bij de Vlamingen en Brabanders hedendaegs in gebruik is, om dat dese beter als de Hollandsche tael (die mij ook niet natuerlijk is) van hun kan verstaen worden.’ Dat de traditie van een algemeen Nederlands, boven de zeer uiteenlopende dialekten, zich gehandhaafd heeft, is voor een groot deel te danken aan de geestelijkheid, die zich uiteraard tegenover de parochianen in woord en geschrift moest bedienen van de moedertaal. Een belangrijk aandeel hadden ook de rederijkers, die met onverflauwde ijver hun toneelwerkzaamheid beoefenden. Dat was vooral het geval in de tweede helft van deze eeuw, toen onder Oostenrijks bewind de welvaart zich begon te herstellen, en het volksonderwijs weer ter hand genomen werd. De nieuwe regering, hoewel het Frans als officiële taal aanvaardend, stond niet onwelwillend tegenover de voornaamste landstaal. In de publicaties van de Brusselse Academie werden ook verhandelingen in het Nederlands opgenomen. De volksletterkunde bestond uit een groot aantal toneelstukken, artistiek van weinig betekenis: de literatuurgeschiedenis kan zich bepalen tot de opsomming van de vele titelsGa naar eind45. Geliefd waren vooral de ‘gruwelspelen’Ga naar eind46. De invloed van zulke spelen op een grotendeels | |
[pagina 148]
| |
ongeletterd gehoor, dat zulke aangehoorde taal als gezaghebbend beschouwde, mag niet onderschat worden. Zij die lezen konden, namen kennis van dergelijke, meer ‘beschaafde’ taal in volksboeken en in stichtelijke geschriften. Tijdens de Brabantse revolutie (1789-90) komt er een stroom van pamfletten los, maar ook allerlei volksliedjes, onbeholpen van stijl, echter niet in dialektGa naar eind47. Ook het gezongen woord verbreidde dus in brede volkskringen de ‘voornamere’ taalvormen. Hoe die liedjes in de volksmond geklonken hebben, is niet meer na te gaan. Ook de gedrukte prozateksten, in toneelstukken, in volksboeken en pamfletten zullen bij voordracht een dialektische inslag gehad hebben of door spellinguitspraak geleden hebben. De officiële stijl is nog ouderwetser dan in het Noorden: men treft er nog verouderde vormen aan als ende, nogt, onkenningen met en, enz. | |
85. Taalonderwijs en taalboeken. Jan des RochesToenemende zorg voor het onderwijs blijkt ook uit de vele taalboekjes, die in de Oostenrijkse tijd verschenen zijn. J. Fr. Willems kende er zelfs vijf uit Antwerpen, twee uit Leuven, één uit Gent en twee uit BruggeGa naar eind48. Het is begrijpelijk dat, ook chronologisch, Antwerpen voorop gaat, met onooglijke schoolboekjes, maar die toch uit kultureel oogpunt aandacht verdienen. Van 1757 dagtekent Fondamenten ofte Grondregels der Nederduytsche Spel-konst door P. B[incken?]. De schrijver betreurt dat ‘onze Nederduytsche taele byna teenemael vernietigt en geene taele meer gelyk is’, en vindt het belachelijk dat ouders hun kinderen Latijn en Frans laten leren, terwijl ze hun moedertaal niet kunnen schrijven. In zijn spelling onderscheidt hij, evenals Bolognino, de klinkers door accenten (bijv. veél naast weêrdig, zoo naast woôrd). Leerzaam voor de dagelijkse woorden in zijn omgeving is een ‘vocabularium rerum’ aan het slot van dit boekje. Voornamelijk over de spelling gaat ook de Woordenschat oft Letterkonst van J.D. V[erpoorten] (1759). In zijn opdracht aan de Antwerpse schoolmeester zegt hij, dat van zijn hand zeventien jaar geleden al een Letterkonst verschenen is. Hoofddoel is, de spelling te ontdoen van onnodige verdubbeling (gh, ck, dt) en bastaardwoorden te verdrijven. Veel belangrijker dan deze beide is de Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst van Jan des Roches (1761), wegens de positie van de schrijver en het lang nawerkend gezag, aan zijn spraakkunst toegekend. Jan des Roches (1740-1787) was een geboren Hagenaar, die zich te Antwerpen als ondermeester gevestigd had en zich ontwikkelde tot de | |
[pagina 149]
| |
geleerde sekretaris van de Brusselse Academie, raadgever in onderwijszaken van het Oostenrijkse staatsbestuur. In de Voor-rede pleit hij voor de eigen taal, die bestudeerd dient te worden als grondslag voor alle taalstudie. Kenschetsend is ook de lof van Pater Verheyen, die in zijn Goed-keuring, achterin het bescheiden boekje, de auteur prijst om zijn zorg voor ‘onze tael, die van veele tot nog toe geagt is als eene taele zonder regel’, want ‘onze tael, die van haer zelve woord-ryk is en volzinnig, zal aan geen andere taele moeten wyken om, wat het ook zy, kragtelijk uyt te drukken en klaerlijk te doen verstaen’. Op gezag van Jan Frans Willems heeft men herhaaldelijk het streven van Des Roches afgekeurd, als ‘een poging om het dialekt van Antwerpen tot algemene schrijftaal der Zuidelijke Nederlanden te verheffen’, maar de taal die hij aanbeveelt, is volstrekt geen Antwerps dialekt. Als geboren Noord-Nederlander zal hij stellig geen zwak gehad hebben voor de volkstaal van Brabant of Vlaanderen. Hij waarschuwt bijv. nadrukkelijk voor het weglaten van de begin-h, ‘een struykelsteen waerover zoo veéle ten spot van andere vallen’. Uit verschillende eigenaardigheden blijkt dat Des Roches de schrijftaalspraakkunst van zijn vroegere landgenoten in het Noorden kent en eerbiedigt, o.a. de onderscheiding van zes naamvallen met hun puristische namen, de kunstmatige buiging van substantieven en adjektieven (vaders, naast vaderen, dwaeling naast dwaelinge, ope naast open), de spellingverschillen van homoniemen (licht en ligt), maar als praktisch onderwijsman beseft hij, dat hij vergeefs zou verbieden wat in Antwerpen sinds lang als beschaafd spraakgebruik gold. Hij onderscheidt tweeërlei ee- en oo-klanken door de spelling ee en eé, oo en oó, met gebruikmaking van accenten, die later ten onrechte als speciaal-Brabants beschouwd werden, maar die hij van Hollandse voorgangers kon overnemen. Hij handhaaft, in aansluiting bij het Brabants spraakgebruik, drieërlei geslacht, zonder vormverschil tussen nominatief en accusatief: ‘Het masculinum kent men aen het woórdeken den, het foemininum aen het woórdeken de’ Voor de 18e-eeuwse geleerden was dit een taalkundige ketterij; inderdaad benaderde hij daarmee dichter het levende gebruik dan met de klassieke regeling van de Noordelijke ‘schrijftaal’. Des Roches liet zijn Spraekkonst volgen door een Fransch-Nederduytsch Woordenboek (1782), dat van taalkundig standpunt nog niet volledig onderzocht is. In tegenstelling met de oudere woordenboeken, op grondslag van Kiliaen, is dit werk op Noordnederlandse leest geschoeid, waarbij waarschijnlijk ijverig van Halma's woordenboek ge- | |
[pagina 150]
| |
bruik gemaakt zal zijn, slechts hier en daar aan Zuidelijk taalgebruik aangepast, bijv. drij voor drie, weerdig voor waardig, substantieven met het suffix -ersse, en een plaatselijk woord als zeelbaan voor lijnbaan, maar ook Noordnederlandse woorden als dubbeld (met verwijzing naar dobbel), paerd (met verwijzing naar peerd), ontbreken niet. De verschijning van dit woordenboek, van hogerhand bij het onderwijs ingevoerd, is dus een teken des tijds. Aanpassing aan het Noordnederlands taalgebruik viel trouwens reeds op te merken in het Nederlands-Latijnse woordenboek van Pater Franciscus Pomey (1755), die een groot aantal verouderde en dialektische woorden van Kiliaen verwijderd heeft en 5000 nieuwe woorden toegevoegd, waarschijnlijk wel met hulp van David van Hoogstraten's werkGa naar eind49. Ongeveer gelijktijdig met de Spraekkonst van Des Roches werd door een onbekende Westvlaming een merkwaardig geschrift samengesteld, waarvan ons alleen een afschrift bewaard gebleven is. De titel luidt: Het Snoeymes der Vlaemsche Tale. De schrijver, woonachtig te St-Winoksbergen was een geleerd man, die Latijn, Engels en Spaans verstond, en allerlei dichters en schrijvers over de moedertaal bestudeerd had, naar hij zegt sinds twintig jaar. Hij richt zijn betoog en zijn aansporingen voornamelijk tot de ‘geleerde schoolmeesteren’. Als twee gevaarlijke klippen beschouwt hij de ‘ontale of misbruijk van uijt-heemsche bastaert-woorden’ en ‘onwetentheid in de spelkonst’, waarbij hij ook doelt op dialektische afwijkingen van de taalnorm, want als hij vermeldt dat Vondel het oud-Amsterdams en het plat-Antwerps verwerpt, dan voegt hij daar een reeks Westvlaamse streektalen aan toe en geeft voorbeelden van allerlei ‘boerse’ fouten, ook bij Gentenaren. Gelukkig zijn er uitzonderingen, in enkele rederijkerskringen, die zich onderscheiden door hun ‘goede uijtsprake’, vooral die van Winoksbergen en van Veurne. Na zijn puristisch betoog is dan een groot deel van zijn werk gewijd aan de spelling, die hij zo praktisch en eenvoudig mogelijk wil maken, ook bij ontleende woorden, want ‘wat gaat de afkomste van die vreemde woorden de Vlamingen aen’? Bij de spelling komen ook telkens taalverschijnselen ter sprake, bijv. bij de h en dialektische ‘misslagen’. Alle ‘geleerde schoolmeesteren’ - zo eindigt het betoog - moeten dus de hand aan het snoeimes slaan. Dit uitvoerige werk, dat zich gunstig van de simpele schoolboekjes onderscheidt door de opmerkingsgave, de kennis en schranderheid van de auteur, was blijkens de voorafgaande lofdichten en de voorrede voor de druk bestemd en heeft aanspraak op nauwkeurige bestudering bij een wenselijke uitgaveGa naar eind50. | |
[pagina 151]
| |
Van minder belang zijn twee te Brugge samengestelde schoolboeken: de Deure oft ingang tot de Nederduytsche Taale (1773) van P. van Belleghem, die zich keert tegen het Westvlaamse particularisme, en de Spraekkunst van Balduinus Janssens (1775). Enkele aardige opmerkingen over verschillen tussen Zuid- en Noordnederlands vindt men ook in J.B. Bouvaert's Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-Konst (Antwerpen, 1713). Daar lezen we bijv.: ‘Groot en goôt rymen kwalyk. Dit is nochtans maer voôr de gene, die op syn Brabandsch wil rymen: want die den hollandschen trant willen volgen, hebben meerdere liberteyt, om dat de Hollanders op gelyke toonen uytspreken, al wat met gelyke vocalen word uytgedrukt.’ Elders: ‘Het genus mag men niet veranderen, als van die substantiva, die men in goede Boeken op twee-derleye manieren vind, gelyk: den Boek, het Boek; eenen geleerden man, een geleerd man. In sommige nieuwe Boeken vind men den Dood, den Wereld, den Zon, maer die genera zyn hier in Braband noch niet gangbaer.’ - Men mag voor het femininum eene altijd een' gebruiken. ‘Maer in plaetse van eenen, 'nen te stellen, als eenen te lang is, dat is zoo meesterachtig, al heb ik het zelfs zoo menigmael gebezigt. De Hollanders zetten liever een Muer, een Vogel, een Koker; en sy lagchen met 'nen, als sy dat geschreven of gedrukt zien: al hoewel men in Prosa dit dikwijls hoort, als 'nen Appel van den boom.’ - Het pronomen diën is in dit boek regelmatig tweelettergrepig. De laatste mij bekende spraakkunst uit de Oostenrijkse periode is door een onbekend schoolmeester van Dendermonde omstreeks 1785 samengesteld met de uitvoerige titel: Inleiding tot de Grondregels der Vlaemsche Spraek- en Spelkonste, aantoonende De Verwarring, verschillig Gebruyk en Misbruyk dezer Taelbeschryvers. Ook deze auteur komt op tegen particularisme in het belang van taaleenheid door aansluiting bij het beschaafde gebruik in de Noordelijke gewesten. Hij blijkt een praktisch schoolmeester te zijn, die in veel opzichten blijk geeft van juist inzicht, maar anderzijds gebonden blijft aan een veeljarige traditieGa naar eind51. Bij de grote belangstelling voor het moedertaal-onderwijs waarvan deze schoolboeken het bewijs leveren, is het niet te verwonderen, dat ook het schooltoezicht meewerkt. Een symptoom daarvan is een merkwaardig rapport, in handschrift bewaard, dat de Mechelse koopman Willem Verhoeven in 1780 samenstelde, en dat zich onderscheidt door helder inzicht in de Vlaamse behoeften en de rechten op eigen taalgebruikGa naar eind52. | |
86. Verlooy's pleidooi voor de moedertaalAan de vooravond van de Brabantse omwenteling, in 1788, verscheen een zeer merkwaardig geschrift van de Brusselse advokaat J.B.C. Verlooy (1746-1797), een bekende politieke figuur uit Vonckistische rationalistische kring. De geest sprak al uit de titel: Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de NederlandenGa naar eind53. Zijn pleidooi begint met een klacht over achterlijkheid, in scherpe tegenstelling met een roemrijk verleden. ‘De Nederduytsche tael’, de moedertaal van ‘'t meeste en 't beste deel van ons land’, wordt mishandeld, vooral in Brussel; ‘zy is in deze stad niet alleen veronachtzaemt, maer ook veracht: men spreekt-er schier niet als de straet-tael’. Het Frans overheerst alom: geen wetenschap, letterkunde of toneel bedient zich van het Nederlands. Aan deze ‘Franschdolheyd’ moet een einde komen. Maar om het prestige van de eigen taal te herstellen is een beschaafde uitspraak, een regelvaste schrijftaal noodzakelijk: alleen de eigen taal kan de hefboom zijn tot kultuur: de eigen hoge kultuur is gevolg en prikkel tevens tot het gebruiken van de moedertaal. Ook de Groot-Nederlandse gedachte komt tot uiting. Er dient rekening gehouden te worden met de ‘gezamentlyke Nederlanders’. ‘Voorders wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken.’ - ‘Laet ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren: en dat eyndelyk de Tael van den Vrydom ook eens de tael der konsten zy.’ Opmerkelijk is evenwel dat Verlooy zo weinig bekendheid toont met de kultuur en de gelijktijdige letterkunde in het Noorden, en dat zijn taalgebruik, ondanks onmiskenbare welsprekendheid, vrij ver afwijkt van de gangbare bij Nederlandse auteurs, en soms van een zekere onbeholpenheid getuigt. Terecht heeft men opgemerkt dat Verlooy's betoog meer verzet tegen geringschatting dan poging tot opbouw is, al dringt hij aan op vastheid van spelling en samenstelling van betere schoolboeken. Toch stelt hij er een eer in, op taalkundige gronden de lof van het Nederlands als een ‘oude oorspronkelyke tael’ te verkondigen, te wijzen op tal van krachtige termen, treffende klanknabootsing, rijkdom van verkleinwoorden en afleidingsuitgangen. Het Nederlands is voortreffelijker dan het Frans, een ‘verbastering van 't Latijn’, en het ‘hardere en zwaerdere’ Duits. Het is niet te verwonderen dat dit pleidooi nog in 1829 als een niet verouderd manifest van het flamingantisme een herdruk waardig; gekeurd werd. |
|