Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
120. Gesproken en geschreven taal. Verbreiding van het Algemeen BeschaafdDe taaltoestand, in § 110 geschetst, was ongunstig voor een vrije ontplooiing van het Nederlands. Sedert pl.m. 1890 is daarin geleidelijke verbetering gekomen. De strijd was nog niet volstreden, want gedurende vele jaren heeft de Belgische Regering slechts aarzelend de rechten van het Vlaams als tweede landstaal erkend. Met de taalwetten werd op onverantwoordelijke wijze de hand gelicht. Na volhardende strijd hebben de Vlamingen in de laatste jaren belangrijke overwinningen behaald, vooral de vernederlandsing van de Gentse Universiteit, een eerste stap tot de vernederlandsing van het gehele onderwijs, als noodzakelijke grondslag voor een duurzame verbetering. Een belemmering bleef echter dat de streektaal in volkskringen, het Frans als omgangstaal onder de hogere standen, niet gemakkelijk te verdringen was. Eerst langzamerhand drong het besef door, van hoeveel belang een beschaafd gesproken taal is, als basis voor een algemene, ook schriftelijke taaleenheid. Voor de klanken, de grammatikale vormen diende men het Noordnederlands als norm te aanvaarden, aangezien geen van de uiteenlopende streektalen door het verwerven van de hegemonie zich tot een Zuidnederlands beschaafd ontwikkeld had. Voorzover hier of daar een plaatselijke norm gold, zou dat bij voortschrijdende ontwikkeling toch slechts een overgangstadium zijn. Bij de propaganda voor een algemeen-beschaafd Nederlands zijn verschillende elementen te onderscheiden: de uitspraak, als het meest opvallende, de grammatikale vormen en de woordvoorraad. Verbreiding van een beschaafde omgangstaal was het doel van de Antwerpse ‘Vereniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak’, in 1913 opgericht. Uit de Mededeelingen die deze Vereniging uitgaf, | |
[pagina 213]
| |
bleek dat de beweging weldra in allerlei plaatsen instemming vond. De wereldoorlog maakte binnen een jaar een einde aan de ijverige werkzaamheidGa naar eind1. Terecht werd ingezien dat de vereenvoudigde spelling, die het beschaafd-gesproken woord nauwkeuriger weergeeft, een steun zou zijn voor een verbeterde uitspraak, omdat de schriftbeelden van de oude spelling (bijv. met sch of met de enkele en dubbele e en o) de dialektische uitspraak in de hand werkten, en bovendien dat een eenvoudiger schrijfwijze het volksonderwijs van ballast zou verlossen. In de Kon. Vlaamse Akademie traden voor- en tegenstanders in het strijdperk. Verzet kwam op bij vertegenwoordigers van het partikularistisch gezinde oudere geslacht o.a. de kanunnik J. Muyldermans en Hugo Verriest. De eerste gaf Eenige beschouwingen over de uitspraak onzer taal, waartegen W. de Vreese aanvoerde: ‘Het aannemen van de Noord-Nederlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang’Ga naar eind2. In dezelfde geest sprak de Leuvense hoogleraar C. LecoutereGa naar eind3, terwijl de partikularisten steun vonden bij Hugo Verriest, die zijn Westvlaamse uitspraak voor het ‘schoonste Nederlandsch’ bleef houden en zich tegen een algemeen Nederlandse uitspraak verzetteGa naar eind4. Een bewijs dat het grote belang van beschaafde uitspraak ingezien werd, is het bijna gelijktijdige verschijnen van twee handleidingen, de Theoretische en Practische Uitspraakleer der Nederlandsche taal van E. Verachtert en de Nederlandsche Uitspraakleer van L. Scharpé (1912)Ga naar eind5, die het verouderde boekje van Ternest (Uitspraakleer, 3e dr., 1882) overbodig maakten. Ook in de enige jaargang van de Mededeelingen (1913), door bovengenoemde vereniging uitgegeven, werd door W. de Vreese het grote belang van een Algemeen Beschaafde Omgangstaal in Zuid-Nederland bepleit. Op een degelijke fonetische grondslag berust de Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taal, die E. Blancquaert in 1934 uitgaf. Aanpassing van de grammatikale vormen aan het Noordelijk taalgebruik moest vooral bereikt worden door het onderwijs en door voorlichting van volwassenen, gelijk Const. H. Peeters die gaf in zijn Woordenboek van Belgicismen. De onderscheiding van nominatief en accusatief door buiging was even kunstmatig als in het Noorden en kon dus gemakkelijk prijsgegeven worden; de bezittelijke voornaamwoorden werden al lang onverbogen gebruikt. Een verschilpunt was - en zal vooreerst ook blijven - dat bij de Zuidnederlander het gevoel voor verschillend mannelijk en vrouwelijk genus nog leeft, wat op de voornaamwoordelijke aanduiding rechtstreeks invloed heeft. | |
[pagina 214]
| |
Minder eenvoudig is de aanpassing van het vocabularium. Daarbij dient men rekening te houden met de verschillende taalsoorten, die in mindere of meerdere mate onder het begrip ‘Algemeen Beschaafd’ vallen: de familiare en huiselijke taal, de taal van vormelijke omgang, van voordracht en betoog, het schriftelijk taalgebruik in dagbladen, tijdschriften en wetenschappelijke werken, het ambtelijk gebruik, de taal van poëzie en letterkundig proza. Absolute eenheid in al deze taalsoorten is nóch mogelijk nóch gewenst. Er zijn enerzijds hardnekkige tradities, anderzijds individueel gewettigde keuze. De woordenboekenGa naar eind6 trachten leiding te geven door de onderscheiding van ‘Zuidnederlands’ (d.i. geoorloofd) en ‘gewestelijk’ (d.i. af te keuren), maar meer radikaal gezinden leggen Z.-N. uit als ‘zeg niet’. Juist het grensgebied tussen dialektische en familiaar beschaafde woordvoorraad is nog onvoldoende onderzocht. Een studie in de trant van P. Kretschmer's Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache zou wenselijk zijnGa naar eind7, ook om aan te tonen dat de Noordelijke gewesten, evenals de Zuidelijke op zichzelf al veel verscheidenheid vertonen. Het komt mij voor dat verscheidenheid in huiselijke omgangstaal in ver uiteengelegen streken onvermijdelijk en weinig storend is. In vormelijk en openbaar gebruik, bijv. in vergaderingen is dialektisch taalgebruik, ook in de woordkeuze te vermijden, en gebrekkige beheersing van het algemeen-beschaafde Nederlands zowel in uitspraak als in woordkeuze af te keuren. Nog dringender is die eis bij schriftelijk gebruik, vooral in geschriften die voor het gehele Nederlandse taalgebied bestemd zijn. Daarbij kan om stilistische redenen een veel ruimer woordenkeus noodzakelijk zijn dan de omgangstaal kent. Voor de letterkundige taal geldt dat in nog sterkere mate. Ongetwijfeld heeft de toenemende vordering van het beschaafd-gesproken Nederlands ook een belangrijke verbetering gebracht in de geschreven taal. Goed geredigeerde en gestileerde dagbladen hebben de plaats ingenomen van vroegere volksblaadjes, vaak in de meest onbeholpen en onzuivere taal geschreven. In de vertaaldienst te Brussel werken enkele bevoegde ambtenaren, al zijn nog lang niet alle ambtelijke geschriften en publicaties van on-Nederlandse wendingen gezuiverd. De taal van wetenschappelijke geschriften klinkt minder boekachtig dan een halve eeuw geleden, en draagt meer een eigen, Zuidnederlandse stempel. De vraag in hoever het Algemeen Beschaafd Nederlands nog toekomst neeft in Frans-Vlaanderen laten wij hier ter zijde. De hoopvolle tekenen van belangstelling voor Nederlandse letterkunde en eigen | |
[pagina 215]
| |
deelneming in de zeventiende eeuw (vgl. § 67) hebben geen gevolgen gehad. Terwijl in de steden het Frans de volledige overwinning heeft behaald, wordt in de dorpen nog Westvlaams gesproken. Waarschijnlijk zal echter het volksonderwijs in het Frans de oude volkstaal steeds meer terugdringen en de pogingen tot ruime propaganda van ijverige voorstanders van het Nederlands als V. Celen op den duur vruchteloos maken. Een ruime keuze, uit allerlei geschriften, voor de kennis van het hedendaagse Zuidnederlandse taalgebruik, voorzover dit afwijkt van het Algemeen Beschaafd in het Noorden, bracht J.A. Daman bijeen in een boek met de minder juiste titel Het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen (Gent, 1946)Ga naar eind8. Hoewel de schrijver zegt dat hij het besprokene niet wil afkeuren of foutief noemt, vermeldt hij toch veel dat onaanvaardbaar is. Datzelfde geldt voor de ABN-Gids van Paul van Gestel (1949), die een beknopte bewerking leverde van Peeters' bovengenoemde Nederlandsche Taalgids, en nadrukkelijk zegt dat hij niet bedoelt ‘een soort politie-rol te spelen’. In tegenstelling met Daman geeft hij alleen woorden met verklaring, zonder bewijsplaatsen. Wat in § 114 opgemerkt is voor Noordnederland: het doordringen van ‘slang’ in verzorgde taal en beschaafde omgang, geldt ook voor het Zuiden. Uit Vermeylen's roman Twee Vrienden tekende ik bijv. aan: prietpraat, voor den aap houden, naar de dieperik gaan, mekaar beduvelen, iemand een boete lappen, opdoeken, lullificatieGa naar eind9. In zijn ouder werk o.a. glimlachende snullen, een zaagje (gezeur)), afpoffen, klabberdoes, een roffeling krijgen (= een pak slaag). | |
121. De letterkundige taal. De kring van ‘Van Nu en Straks’De betekenis van de kring die zich om Van Nu en Straks (1893) en later om Vlaanderen (1903) schaarde, voor de ontwikkeling van de letterkundige taal, is in veel opzichten te vergelijken met die van De Nieuwe Gids hier te lande, die er merkbare invloed op uitoefende. De leider van de nieuwe generatie, Aug. Vermeylen, schreef in 1903: ‘De jongeren hebben, hier als elders, beseft dat ze alle boekentaal van zich moesten afschudden: dat er geen te breede kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een gezonde en echt nationale literatuur.’ Er is echter een gewichtig verschil. De Vlamingen bezaten in Gezelle al een kunstenaar van grote betekenis, die met de ‘boekentaal’ ge- | |
[pagina 216]
| |
broken had, en zich een hechte, oorspronkelijke taal gevormd had, die bewondering en navolging vond. Maar de letterkundigen en taalkundigen uit liberaal-orangistische kringen hadden, deels uit anti-clericalisme, maar grotendeels uit verouderd taal- en kunstbegrip, zijn taal veroordeeld als een bedreiging van de Nederlandse taaleenheid, die zij alleen gewaarborgd achtten door een konventionele, op Noordelijke leest geschoeide literatuurtaal. De verdienste van deze jongeren was nu, dat ze de oorspronkelijkheid en de levenwekkende kracht van de Westvlaamse ‘partikularistische’ dichters en schrijvers beseftenGa naar eind10. Gezelle, die in Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897) zijn rijpste werk gaf, werd bewonderd, de jonge Streuvels als bondgenoot verwelkomd. Naast het prikkelend voorbeeld van Hollandse kunstgenoten zou de tot kunsttaal verheven volkstaal de letterkundige taal verjongen. Niet door strakke eenheid, maar door rijke verscheidenheid van taal moest de nieuwe tijd zich onderscheiden. Streuvels, Teirlinck, en later Felix Timmermans deden hun voordeel met tal van woorden en uitdrukkingen uit het dialekt waarmee ze van jongs af vertrouwd waren. Vermeylen, Van de Woestijne schreven levendig of sierlijk gestileerd proza, slechts lichtelijk, maar karakteristiek Zuidelijk getint. De verrassende opbloei van de Vlaamse letterkunde was eerst mogelijk geworden, toen men geleerd had het oneigene, het gemaakte uit te bannen, en de verfrissende bronnen van de volkstaal had leren gebruiken. In hun latere werk hebben Streuvels en Timmermans het gebruik van dialektismen getemperd. Toen de moderne romankunst opkwam en de regionale letterkunde op de achtergrond geraakte, kon men bijv. bij Maurice Roelants, Elsschot, Daisne meer toenadering tot de taal van Noordnederlandse romanschrijvers waarnemen. | |
122. Wetenschappelijke taalstudieOok de taalstudie bereikte in deze periode een hoger peil. De ‘Vlaamsche Academie’ telde in de eerste jaren nog vrijwat vertegenwoordigers van het oudere geslacht, wier belangstelling en produkten een dilettantisch karakter hadden, maar later ook wetenschappelijk-onderlegde taalbeoefenaars. Als leermeester van een jonger geslacht van taalkundigen maakte zich J. Vercoullie verdienstelijk aan de Gentse Universiteit. Hij stelde o.a. een Etymologisch Woordenboek samen. Naast hem trad de jongere | |
[pagina 217]
| |
Willem de Vreese op, die te Leiden medegewerkt had aan het Nederlandsch Woordenboek, zich ontwikkelde tot grondig kenner van het Middelnederlands, veel leerlingen vormde en zijn beste krachten wijdde aan de onvoltooide Bibliotheca Manuscripta neerlandicaGa naar eind11. Te Leuven gaven C. Lecoutere en L. Scharpé leiding aan de Nederlandse studie. De eerste schreef o.a. Inleiding tot de Taalkunde; de tweede werkte met J.W. Muller samen aan een Everaert-uitgave. Te Luik doceerde R. Verdeyen, die zich onderscheidde als kenner van de oude lexicografie. Een centrum voor samenwerking bleef de Koninklijke Vlaamsche Academie, die in de Verslagen en Mededeelingen gelegenheid bood tot wetenschappelijke publicatie. Waardevolle bijdragen leverden o.a. Willem de Vreese, Maurits Sabbe, de scherpzinnige Leonard Willems, de veelzijdige J. van Mierlo S.J., o.a. met grondige studies over Ruusbroec en Hadewijch. Door prijsvragen werden uitvoerige studies uitgelokt, op het gebied van taalzuivering (gallicismen, germanismen), dialektstudie, vaktalen, enz. IJverig werd vooral de dialektstudie voortgezet. Het Westvlaams was reeds door De Bo en Gezelle (Loquela) bestudeerd; in 1900 verscheen het Waasch Idioticon van Amaat Joos; in 1899-1906 het voortreffelijke Antwerpsch Idioticon van Cornelissen en Vervliet; in 1908-1924 het Zuid-Oost-Vlaandersche van Is. Teirlinck. Als degelijk vaktijdschrift verschenen, sinds 1896, de Leuvensche Bijdragen, waarin fonetisch-geschoolde taalkundigen als de redakteurs Ph. Colinet en L. Goemans grondige beschrijving van Zuidnederlandse dialekten gaven. Toen later de dialektgeografie op de voorgrond kwam, trad te Leuven L. Grootaers organiserend op, terwijl te Gent E. Blancquaert het initiatief nam voor belangrijke dialektatlassen. Tegelijk werd Leuven het centrum voor de studie van naamkunde (plaatsnamen en persoonsnamen) onder leiding van Van de Wijer. Nadat reeds K. Duflou in zijn Toponymie van Oost-Vlaanderen een standaardwerk geleverd had, hebben verscheiden onderzoekers op dit gebied belangrijke bijdragen geleverd. Aan de Brusselse Universiteit beoefende A. van Loey de Middelnederlandse taalstudie, waarvan de uitkomsten in een Spraakkunst werden samengevat. Steeds meer heeft de Zuidnederlandse taalkunde in het Noorden gezag verworven, ook in dit opzicht gelijkwaardig lid van de algemeen-Nederlandse taalgemeenschapGa naar eind12. |
|