Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1970)–C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
123. Het ontstaanMen zou kunnen twijfelen of het Afrikaans thuis hoort in een geschiedenis van de Nederlandse taal. Het is een loot van de oude stam, die zich zelfstandig ontwikkeld heeft, en nu een eigen leven leidt. Maar de verwantschap blijft nauw, en door het ontstaan als ‘heterochthoon dialekt’ van het Nederlands, verdient het Afrikaans onze aandacht. Men heeft kunnen nagaan dat de oudste Nederlandse kolonisten, die zich in de tweede helft van de 17e eeuw aan de Kaap vestigden, bijna allen afkomstig waren uit Zuid-Holland, Zeeland en het Westen van Utrecht. Door de onderzoekingen van Kloeke is gebleken dat het Afrikaans nog duidelijke eigenaardigheden gemeen heeft met het hedendaagse dialekt van het Zuidelijk gedeelte van Zuid-HollandGa naar eind1. Hij grondde zijn betoog op dialekt-geografische gegevens, maar onderzocht ook ‘de taal der pioniers’, d.w.z. van Van Riebeeck en zijn naaste omgeving, die toonaangevend werd, doordat vrijwel de gehele bevolking om en bij het fort woonde. Voor het grootste deel zullen de kolonisten weinig of geen schoolonderwijs gehad hebben, en dus met de boeketaal weinig vertrouwd geweest zijn. De Bijbel, stichtelijke boeken en andere volkslektuur bracht hen nog enigszins in aanraking met ‘voornamere’ taal. Van het moederland gescheiden, in een geheel andere samenleving, hebben ze zich waarschijnlijk al vroeg van een omgangstaal bediend, die in verschillende opzichten afweek van hun oorspronkelijk-Hollands taaleigen, en die in hoofdtrekken al geleek op wat later Afrikaans heette. Deze snelle evolutie heeft men uit verschillende oorzaken trachten te verklaren. Vermenging met de taal van andere Europese immigranten heeft nauwelijks plaats gehad. De Franse Hugenoten losten zich na enkele geslachten op in de meerder- | |
[pagina 219]
| |
heid van de bevolking; de Duitse kolonisten, die zonder vrouwen aankwamen, hadden ten gevolge van gemengde huwelijken weinig blijvende invloed op de taal. Een voorname faktor werd ontdekt door D.C. HesselingGa naar eind2, toen hij aantoonde dat het Maleis-Portugees aan de Kaap een belangrijke rol gespeeld heeft. Deze mengtaal, de verkeerstaal langs de kusten van het verre Oosten, werd gesproken door de talrijke aangevoerde slaven en de Maleise ballingen. Voor de omgang met deze kleurlingen moesten dus de blanken deze taal aanleren; hun kinderen leerden die van de bedienden. Een gevolg daarvan was een ingrijpende verandering, vooral een vereenvoudiging van de vormen door deflexie, verschijnselen die samengevat worden door de term creolisering. Voornamelijk tussen 1658 en 1685 moet dit proces plaats gehad hebben. Toen het Maleis-Portugees op de achtergrond geraakte, werd het creoliseringsproces gestuit, maar de ontstane afwijkingen werden van geslacht op geslacht overgebracht. Nieuwe kolonisten uit het moederland werden schaars, en de in het binnenland teruggetrokken boeren leefden in afzondering. Alleen door de kerk en de godsdienst bleef het Hoog-Hollands bekend, zonder dat dit op de omgangstaal veel invloed had. Tegenover deze theorie hebben anderen betoogd dat alle veranderingen die het Nederlands in Zuid-Afrika onderging, te verklaren zouden zijn uit spontane ontwikkeling van een taal die geïsoleerd geraakt was, maar van een zo ingrijpende, vrij plotselinge, spontane ontwikkeling is moeielijk een tweede voorbeeld aan te wijzen. D.B. BosmanGa naar eind3, die eveneens Hesseling bestreed en als hoofdfaktor beschouwt de inwerking van een geadapteerd Hollands in de mond van kleurlingen - een faktor waarop reeds KruisingaGa naar eind4 bij zijn verdediging van de spontane ontwikkeling gewezen had - kan toch het verschijnsel van creolisering niet geheel wegcijferen, en nadert dus enigszins tot Hesseling's opvatting. | |
124. Het Nederlands tijdens de Engelse kolonisatie. De overwinning van het Afrikaans op het NederlandsDe lotgevallen van het Afrikaans tijdens het Engels bestuur over de Kaapkolonie, in de periode 1805-1875, heeft J. du Plessis Scholtz uitvoerig beschrevenGa naar eind5. Tijdschriften als De Zuid-Afrikaan, in 1830 gesticht, en Het Volksblad leverden overvloedige stof om de toenemende verengelsing van Kaapstad na te gaan. Omstreeks 1840 kreeg het Engels de overhand, ook als kerktaal, maar het ‘platteland’ bleef eentalig. | |
[pagina 220]
| |
Sedert 1865 vertonen zich tekenen van nationale ontwaking; in de volgende tien jaren valt de voorgeschiedenis van de Afrikaanse taalbeweging, waarbij ook Nederlanders als A. Pannevis en C.P. Hoogenhout een rol gespeeld hebben. In de 19e eeuw werd het Afrikaans beschouwd als een verminkt en dus gebrekkig Nederlands, goed genoeg als ‘kombuis’-taal, maar ongeschikt als kultuurtaal. Het officiële Nederlands, gesteund door de regering, de kerk en de school, had daarvan nauwelijks mededinging te duchten. Toch bleef het ‘Hoog-Hollands’ eigenlijk een vreemde taal, met moeite aangeleerd en zelden volkomen beheerst. Een letterkunde van enige betekenis was er dan ook niet in ontstaan. Het gevaar dat het Nederlands in Zuid-Afrika op den duur te gronde zou gaan, door de mededinging van het gemakkelijker hanteerbare Engels, was niet denkbeeldig: vooral in de Kaapkolonie was de verengelsing in sommige kringen al ver gevorderd. In 1875 stichtte Ds S.J. du Toit ‘Die Genootskap van Regte Afrikaners’, met de bedoeling om het Afrikaans te doen erkennen als schrijftaal, naast het Engels en het HollandsGa naar eind6. Als orgaan van deze vereniging verscheen Die Patriot. De oorlog maakte aan deze eerste taalbeweging een einde, en de onderwerping aan het Engelse bestuur scheen niet veel goeds te beloven voor de toekomst van de eigen taal. Het tegendeel bleek het geval: de verlevendiging van het nationaal gevoel versterkte de drang om de eigen taal te gebruiken, vooral toen na de vrede van Engelse zijde getracht werd het overwonnen volk door het onderwijs te verengelsen. Men begreep dat de Hollandse boeketaal niet in staat zou zijn om de vloedgolf te keren. Zo ontstond de tweede Afrikaanse taalbeweging, die in 1903 inzetteGa naar eind7. De voorstanders van het Nederlands deden een poging om het aanleren van die taal te vergemakkelijken door officiële invoering van de vereenvoudigde spelling (1904), waarbij ook ‘woorden en uitdrukkingen, die naar het karakter van ons volk en de aard van 't land ontstaan zijn’ zouden worden toegelaten. Deze maatregel kon de opkomst van het Afrikaans niet meer tegenhouden. De pleidooien van J.H.H. de Waal en Gustav Preller sloegen in; de plotseling opbloeiende Afrikaanse literatuur gaf de doorslag. De verdere ontwikkeling was verrassend snel: in 1909 werd de Zuid-Afrikaanse Akademie gesticht, waardoor de verzoening van beide taalpartijen tot stand kwam; in 1914 werd het Afrikaans in de scholen ingevoerd; in 1924 werd het laatste bolwerk veroverd, nl. de kerk, die de oude Nederlandse bijbel niet spoedig prijs gegeven had voor de Afrikaanse vertaling; in 1925 werd besloten, ook de wet | |
[pagina 221]
| |
in het Afrikaans te schrijven. Dit was de eindbeslissing in de taalstrijd: het Afrikaans had over de gehele linie gezegevierd. | |
125. De letterkundige taalDe opkomst van de moderne Afrikaanse poëzie zou niet mogelijk geweest zijn, als de jonge dichters niet een bredere litteraire grondslag hadden gehad dan het oudere Afrikaans hun boodGa naar eind8. Celliers en Totius waren vertrouwd met de Nederlandse en de Engelse verskunst, toen ze de eerste poging deden om het instrument van hun moedertaal te bespelen. De invloed van vreemde voorbeelden is duidelijk merkbaar: de taalvorm van Celliers is aanvankelijk sterk Hollands gekleurd. Van Totius geldt dat in nog sterker mate: in stijl en ritme hoort men ook een naklank van Gezelle. Op jongeren werkt ook de taal en de taaltechniek van de Tachtigers. De aanvaarding van een dergelijke voogdij is weleens te sterk afgekeurd. Heeft onze eigen renaissance-kunst in de 16e en 17e eeuw niet haar voordeel gedaan met de studie van bewonderde Latijnse, Franse en Italiaanse kunst? Voor het Afrikaans is het een gunstige omstandigheid geweest, dat in de eigen tijd een nieuwe Vlaamse en een nieuwe Hollandse poëzie voorbeelden gaf van letterkundige taalbouw uit bestanddelen van levende taal, niet gebonden aan strenge traditie. Intussen toonde Leipoldt dat ook met een door-en-door-Afrikaanse taalbehandeling, in de eigen Afrikaanse taalvorm, poëzie mogelijk was. Zijn taal kreeg daardoor een gaafheid en een kracht, die voorgangers als Celliers en Totius, in hun streven naar kunstiger vorm, vaak misten. Opmerkelijk is dat Totius hem volgt: bij latere omwerking worden zijn verzen meer Afrikaans in vorm en toon. Hetzelfde verschijnsel ziet men bij een van de kernachtige prozaisten, C.J. Langenhoven. E.C. Pienaar, die dit verschijnsel met ingenomenheid begroette, laat er op volgen: ‘Enersyds sou 'n opsluit in 'n benepe Afrikaanse partikularisme getuig van 'n verkeerde insig en noodwendig lei tot taal-armoede, terwijl andersyds die onnodige gebruik van onafrikaanse vorme tot gevolg sou hê 'n kunsmatige “papiertaal”, wat altyd 'n ramp is vir die gesonde bloei van 'n volkseie literatuur’Ga naar eind9. In de ontwikkeling van de Afrikaanse letterkunde heeft zich dus herhaald wat wij in Vlaanderen waarnamen: zolang een on-eigen Nederlandse literatuurtaal nagevolgd werd, bleef de betekenis middelmatig of beneden peil; na de vorming van een oorspronkelijke literatuurtaal kon het talent zich ten volle ontplooien. | |
[pagina 222]
| |
126. Vreemde invloeden. TaalzuiveringDe vreemde bestanddelen in de tegenwoordige Afrikaanse woordvoorraad hangen ten nauwste samen met de ontwikkeling van de taalGa naar eind10. Uit de periode toen het Maleis-Portugees als tweede taal aan de Kaap gesproken werd, dagtekenen een aantal woorden die óf in het Maleis óf in het Portugees teruggevonden worden. Aan de taal van inboorlingen, Hottentotten en Kaffers, op wie de blanken met geringschatting neerzagen, is uiteraard, behalve eigennamen, niet zo veel ontleend. Eigenaardig zijn daarbij een aantal uitroepen, waarschijnlijk wel door bemiddeling van de kindertaal overgenomen. De Duitse en Franse immigranten hebben niet veel sporen nagelaten in de algemene taal. Veel groter is natuurlijk de invloed van het Engels, dat sinds 1822 de officiële regeringstaal van de Kaapkolonie werd. Door Engelse en Schotse immigratie, ook van onderwijzers, werd het Engelse element versterkt. Naast een invloedrijke groep van alleen-Engelssprekenden, ontstond langzamerhand een groep van tweetalige Afrikaners. In bestuur en rechtspraak, in handel en verkeer, in onderwijs en wetenschap, in kunst en sport kreeg het Engels de overhand. Begrijpelijk en onvermijdelijk was een diepgaande invloed op het taalgebruik. In de Boerenrepublieken was het officiële gebruik van het Nederlands een rem; bovendien werkte daar de invloed van de steden, als kultuurcentra, minder sterk. Geleidelijk kreeg ook daar de taal van de ‘uitlanders’ meer verbreiding. Het anglicisme openbaart zich niet alleen in de overneming, de andere accentuering, de gewijzigde betekenis van woorden, waardoor het karakter van de taal zelden aangetast wordt, maar ook in het navolgen van zinswendingen, het vormen van onnederlandse verbindingen, die de indruk maken van een onbeholpen mengtaal. Door onkunde van de eigen taal, door haast of slordigheid, dringen zulke anglicismen vooral in dagbladen, slecht geschreven boeken, handels- en bestuurs-dokumenten door. Daartegen kwam het nationaal gevoel in verzet: van die taalmenging duchtte men gevaar voor het eigen karakter van de Afrikaanse beschaving en samenleving. De krachtige pogingen om de taal te zuiveren van anglicismen zijn dus te vergelijken met het verzet van de nationaal-Vlaamsgezinden tegen de gallicismen: ‘die taalpurisme staan in Suid-Afrika in die nouste verband met die nasionale reaksie van die Afrikaanse volk’Ga naar eind11. Tegen overneming van Nederlandse woorden, met aanpassing aan de Afrikaanse taalvorm, heeft men nooit bezwaren geopperd. Men zag | |
[pagina 223]
| |
daarin slechts taalverrijking: het putten uit een vanouds gemeenschappelijk bezit. Zonder de steun van het Nederlands zou het Afrikaans niet zo spoedig aan de veelzijdige behoeften op het gebied van wetenschap en kunst hebben kunnen voldoen. Toch heeft men van tegenwoordig Afrikaans standpunt bezwaren tegen een bepaald soort Neerlandismen, nl. de vernederlandsing van de grammatika. Sommige schrijvers hebben een poging gedaan om de oude verleden-tijd-vormen, die in het Afrikaans verloren gingen en door omschrijving vervangen werden, in de literatuurtaal te handhaven, in de verwachting dat ze van daar in de beschaafde omgangstaal zouden doordringen. Anderen, vooral vooraanstaande dichters, gingen verder, en bedienden zich, op grond van schrijftraditie, mogelijk ook om de klank, van on-Afrikaanse vormen. De voorstanders van zuiver Afrikaans, ook op dit punt, schijnen veld te winnen: schrijvers als Preller en Langenhoven hebben van dergelijke vormen, die ze vroeger gebruikten en verdedigden, afstand gedaan. Toch is bij auteurs en geleerden, die door hun studie in nauwe aanraking bleven met Nederlandse letterkundige en wetenschappelijke geschriften, ook in hun zinsbouw, de invloed van Nederlandse stijl onmiskenbaar. Daarin is niets dat het nationaal gevoel zou kunnen kwetsen: navolging behoeft geen nabootsing te zijn; ook de Nederlanders zijn in dit opzicht, zowel in het verleden als in het heden, en niet tot hun nadeel, bij andere volken in de leer geweest. | |
127. TaalstudieDe zorg voor de moedertaal, die zich na de overwinning van het Afrikaans openbaarde, strekte zich ook uit tot wetenschappelijke bestudering. Jonge Afrikaners, merendeels aan Nederlandse universiteiten gevormd, namen die studie ter hand. Behalve de reeds genoemde geschriften over de wording en de ontwikkeling van het Afrikaans, werden allerlei onderdelen van de Afrikaanse spraakkunst grondig bestudeerd. De klankleer, vroeger reeds behandeld door T.H. le Roux, werd in samenwerking met P. de Villiers Pienaar op experimenteelfonetische grondslag beschrevenGa naar eind12. De vormleer werd samengevat in de Spraakkunst van A.C. Bouman en E.C. Pienaar (1924). J.J. le Roux koos het eerste deel van een Afrikaanse syntaxis als onderwerp voor een proefschriftGa naar eind13. De woordvoorraad werd grondig bestudeerd en in zijn samenstelling ontleed in het reeds genoemde proefschrift van S.P.E. Boshoff, terwijl een eerste proeve van Afrikaanse dialektgeografie geleverd werd door S.A. LouwGa naar eind14. Ook ‘die gewestelike spraak | |
[pagina 224]
| |
soos Afrikaans gepraat word’ was een voorwerp van onderzoek, in Ons Geselstaal van G.B. von WiellighGa naar eind15. De moderne stilistiek werd geïntroduceerd door het proefschrift van F. SnijmanGa naar eind16, terwijl B. Kok studie maakte van Die vergelyking in die Afrikaanse volkstaal (1942). Nederlandse invloed op die Afrikaanse Woordeskat werd bestudeerd door J. du P. ScholtzGa naar eind17. Op het verwante gebied van de volkskunde kunnen wij nog vermelden: F. Th. Schonke, De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche Volksoverleveringen (1914), D.F. Malherbe, Afrikaanse Spreekwoorde en Verwante Vorme (1924) en I.D. du Plessis, Die Bydrae van die Kaapse Maleier tot die Afrikaanse volkslied (1935). Voegen wij daar nog bij, dat een breed opgezet Standaard-Woordeboek, ontworpen en voorbereid door Joh. J. Smith, onder leiding van P.C. Schoonees en met medewerking van F. Snijman begon te verschijnen, dan levert deze opsomming het bewijs dat in betrekkelijk korte tijd degelijk wetenschappelijke grondslagen gelegd zijn voor de studie van deze jonge taal. Het Afrikaans is niet langer een dochtertaal, maar een zustertaal van het Nederlands, die de leeftijd van de meerderjarigheid bereikt heeft, en een eigen toekomst tegemoet gaat. | |
[pagina t.o. 224]
| |
31. JACOB VERDAM (1845-1919)
Leerling van M. de Vries en grondige kenner van het Middelnederlands, blijkens zijn tekstuitgaven, maar vooral door zijn uitmuntend Middelnederlandsch Woordenboek, zijn levenswerk. Daarnaast leverde hij waardevolle bijdragen Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal (1902) (zie blz. 179-180). (Cliché Nederl. Uitgeversmij N.V., Leiden) | |
[pagina t.o. 225]
| |
32. JAN TE WINKEL (1847-1927)
Als Amsterdams hoogleraar een veelzijdig geleerde met zeldzame werkkracht. Hij was een van de voorgangers bij de studie van de Nederlandse dialekten, waarvoor hij materiaal verzamelde en gedeeltelijk in kaart bracht. Voor H. Paul's Grundriss der germanischen Philologie schreef hij een Geschichte der niederländischen Sprache (1898) door Dr F.C. Wieder in het Nederlands vertaald (1901) (zie blz. 207). (Cliché Nederl. Uitgeversmij N.V., Leiden) |
|