Hekeldichten
(ca. 1920)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendMet de aantekeningen der ‘Amersfoortsche’ uitgave
[pagina 2]
| |
Huigh de Groots Verlossing aant..Aan Mevrouw Marie van Reygersberg
aant..
Gewelt van wallen, dubble gracht,
Ontruste
aant. honden,
wacht by wacht,
Beslage poorten, ysre boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
Verzekerden
aant. op Loevestein
Den Grooten Huigen, buiten duchten
aant.
Van in der eeuwigheit t' ontvluchten;
Ten
aant. waer zijn schrandre gemalin,
10[regelnummer]
En drukgenoot en kruisheldin,
Een eerlijke
aant. uitkomst had gevonden,
En hem van lang verdriet ontbonden.
Zy sprak: mijn lief, mijn levens licht,
(De tranen stonden in 't gezicht)
15[regelnummer]
Zal dees spelonk u glans versmooren,
En is u deught dit graf beschooren?
Helaes! maer 't is vergeefs gesuft.
aant.
Hier helpt geen kermen, maer vernuft.
Mijn geest zal nu wat groots bezoeken
aant..
20[regelnummer]
Terstont verandert hy in boeken.
De schiltwacht draeght dien vetten buit
Op hare beê voor boeken uit.
Een vrou belacht al die haer perssen,
En laet hen op de tanden knarssen.
25[regelnummer]
Een vrou is duizent mannen t' ergh
aant..
O eeuwige eer van Reigersbergh,
De volgende eeuwen zullen spreken,
Hoe ghy den Haet hebt uitgestreken
aant.:
Na dat ghe op 't droef gevangenhuis,
30[regelnummer]
Gelijk Marye neffens 't kruis,
| |
[pagina 3]
| |
Uw' Bruigom
aant., onder moordenaren *
Gerekent, trooste heele jaren.
Zoo liet de trouwe Michol
aant. eer
Haer' liefsten schat met koorden neêr;
35[regelnummer]
Toen Sauls zwaerden hem bezetten
Gelijk de jagers 't hart
aant. met netten.
Aldus wert Lynceus
aant. ook geredt
In zijn belegert bruilofsbedt,
Toen zoo veel ledekanten smoorden
40[regelnummer]
In 't gruwlijk bloet der mannemoorden.
Vergun mijn luite, dat ze speel'
Het bergen van ons lantjuweel
aant.,
In 't onweer, dat het roer vermande,
Toen 't groote schip van Hollant strande
Ga naar voetnoota.
|
|