| |
| |
| |
Verklaringen.
Aaron 75, Aron 59, 62, de broeder van Mozes, was de
eerste hoogepriester, Exod. 28, vs. 1, zooals Mozes de
burgerlijke wetgever van Israel. Vandaar dat M. en A. vaak bij ons beduiden
staat en kerk. (Zeeman). Vooral was dit zoo in de 17de eeuw: zie Bakh. v.d.
Brinks Opstel over de Hekeldichten. |
Academie 38, Costers ac., 69, ingewijd 23 Sept. 1617,
‘een Nederlandsche oeffenschool’ in de eerste plaats en verder om
er te vertoonen ‘eenighe commedien, tragedien ende andere
oefeningen’. ‘Het academisch onderwijs moest weldra gestaakt worden
door de tegenwerking van den kerkeraad; met de vertooning der tooneelstukken
ging men voort, hoewel niet zonder verzet derzelfde predikanten. De Academie
was en bleef vooreerst het bolwerk eener in geestelijk opzicht mondig geworden
burgerij, die de met zooveel moeite verwonnen vrijheid van gelooven, denken en
spreken wilde handhaven; die door middel van tooneel en drukpers invloed wilde
oefenen op den gang van zaken. Costers Iphigenia en
Polyxena, Hoofts
Baeto, Vondels Palamedes en
Hekeldichten alle uit de Academie voortgekomen,
behooren tot de littérature militante dier dagen.’ - ‘Het is
wel begrijpelijk dat de predikanten |
| |
| |
hunne aanvallen vooral op het
tooneel richtten; zij zagen terecht in, dat de tooneelen van Academie en
Schouwburg spreekgestoelten waren gelijkstaande met hunne kansels waar het gold
invloed te oefenen op de burgerij en zij waren overtuigd dat de invloed van het
tooneel verderfelijk was. Reeds in den aanvang der 17de eeuw had de Synode zich
beklaagd over de rederijkersspelen, ‘omdat zij Gods woord met
lichtvaardigheid en spot voor het volk misbruikten; omdat zulke spelen van de
heidenen afkomstig en bij de Israelieten zoowel als in de apostolische kerk
onbekend waren. En later vinden wij de predikanten ook te Amsterdam telkens als
wachters op de muren van hunne veste indien zij deze bedreigd achten. Gedurig
zien wij bezendingen van den Kerkeraad bij Burgemeesteren met het verzoek de
vertooning van een of ander stuk te verbieden; nu eens geldt het Costers
Iphigenia (bl. 70), waarin de predikanten persoonlijk werden
aangevallen, dan eens Vondels
Gysbrecht (bl. 96) om het katholicisme dat er
zich in openbaarde, dan weer
Lucifer (bl. 126), om de onheilige, onkuische,
afgodische, valsche en gansch stoute dingen die men in dat stuk vond’.
(Zie verder o.a. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam, waaruit het
bovenstaande is aangehaald).
Na Smouts verbanning en de Haaglooperij declameerde omstreeks Maart
1630 de tooneelspeler en portier van de Regulierspoort Thomas de Keyser Vondels
Vraagdicht der Amsterd. Akademie (bl. 38), op de planken; daarna werd
het gedrukt en beantwoord, maar 12 April werd het drukken van vraag en antwoord
verboden. In 1631 werd het opnieuw uitgegeven; vandaar Brandts onjuiste
dateering. Het beste der vele antwoorden was van Maria
Tesselschade, in sommige uitgaven onderteekend P.C.H., (zie J. de
Vries, Noord en Zuid 1900, bl. 296) dat in de Amersf. van
1736 aldus luidt: |
| |
| |
De beste tong die stemmen smeede,
Zong Gode lof, den menschen vrede aant..
Die zwygend meest haer deugt betoont,
Is die met vuur d' Apostels kroont.
De snoodste op de aerde deed de menschen
Zoo wijs als God te wezen wenschen aant..
De booste sprak in 't hemelrijk,
Myn macht zy d' hoogste macht gelyk *.
In hun sticht Godt zijn heerschappijen,
Die, met het doen, 't geloof belyen.
Schyn als een drog aant. en dwaellicht leidt
Wie dat haer volgt, ter duisterheit.
De vroome zielen te belaegen
Kan Hollants zachte grond niet dragen.
De Roomsche geus aant. het smeekent blad
Tot Brussel onderteekent had
Zoo wel als d' ander, en verzocht 'er
's Lants vryheit by aen 's Keizers dochter.
Den muiter, die gerustheit haet,
Loost altijt een geschikte staet.
Daer d' eene Burger 's anders muuren
Bestormt, die Stad en kan niet duuren.
Geen aerdsche Godt, of hy wort by
Een eedt verknocht aant.: meer schutterij.
Wat leeraers ook dien bant ontlitsen aant.,
De kerven 't snoer der zeven flitsen.
Een der vele andere antwoorden, ook in de Am. uitg. opgenomen
luidt:
D' Amsterdamsche Kakademie, ofte Guitschool,
aen alle opeeters ende dronkaerts, liefhebbers van de volle kannen.
Alvol, op Heele-Ton geseten,
Vraegt al zijn dronke kale Neeten,
Wat best of slimste toogen sijn?
| |
| |
Of water dronken maakt of wijn?
Of drinkensdwang van Bacchus-fielen aant.
Niet strekt, om volkan te vernielen?
Of zuipery niet was de schat,
Waerom hy eerst ontstak zijn Vat?
Of ook in welbebierde Steden
Een Bierverzaeker dient geleden?
Of huis verdrinken 't lach aant. ontsticht?
Of eed tot drinken niet verplicht?
En of zich dronkaerts niet verloopen,
Wanneerz' om bier den broek verkoopen?
Wiens slempmael slofst en slompigst is,
En gaerst tot dronkaerts drek en pis,
Dien zullen Kakademi-Heeren,
Met een besmeerden droelpot eeren,
Daer Bacchus, met zijn dronke handt,
In snee den vuilsten Fiel aant. van 't Landt,
Die zoo bespogen heen gaat strijken,
Dat Morsbel voor zijn stank moet wijken.
Nu is Joost van Vondelens
Wijs en heiligh dunkend mens
Nacta est patella suum operculum.
Nu is de slimme Pot gedekt,
Nu is de Schimper weêr begekt.
In J.C. heeft Vondel, blijkens zijn antwoord blz. 39, gezien J.
Trigland. Het anagramma kan afkomstig zijn van J. Cats: aan zijn adres
is althans het anagram, |
| |
| |
bl. 40. De Tekst, bl. 41,
volgt in de uitg. van 1682 en in de Amersf. uitg. niet op dit vers.
Hieruit spreekt Vondels minachting voor den piëtistisch-Calvinistischen en
erotisch-moraliseerend dichtenden staatsman. |
achterdeel 44, nadeel, staande tegenover voordeel. |
achterliggen 19, achterstaan, minder in tel zijn. |
advijs 34, 36, 78, teg. advies, beide van Fransch
a(d)vis, gevoelen van geraadpleegde personen; ongevraagde
raadgeving. |
advokaet 1, zie Oldenbarnevelt. |
aenbidden vervoegd 62 (vs. 157, 163, 165), enz. |
aenblaffen 60, verwijten. |
aengerant 47, aenrande 109, aantasten, van
aanrennen. |
aengeronnen 105, van aanrinnen, snel naderen. Zie
afgeronnen. |
aengevochten 48, aangetast. Vgl. de beeldspraak bl. 79 vs.
48. Hij bracht de zieken troost. |
aenschijn 47, 81, 107, aengezicht 106. |
aensienlijckheid 13, aanzien, gezag. |
aenstooten 117, aanrennen, aanrijden. |
aentrekken, zie antrekken. |
aerselen 88, terugdeinzen (voor berouw). |
aersling 43 ruggelings: de misdadiger ging r. de ladder
op. |
Aerssens of
Van Aerssen (Cornelis),
griffier van de Staten-Gen., 1584-1623, onderhandelaar met Neyen (zie ald.),
opgevolgd door C. Musch. Hij beschuldigde Oldenb. van omkoopbaarheid en van
eens 14000 gulden in ‘Spaansche pistoletten’ (zie ald.) te hebben
betaald voor zijn zoon. Hij was de vader van |
Aerssens of Van
Aerssen of eig.
d'Aerssen (François),
heer van Sommelsdijk, geb. te Brussel, van 1598 tot 1613 gezant te Parijs, een talentvol, maar onvoorzichtig en met de
Hugenoten intrigeerend man, die Oldenb. tegenwerkte en zich aansloot bij de
streng Gereformeerden. Om zijn eerzucht te bevredigen en de groote geschenken
te kunnen genieten die den eervollen post zeer voordeelig maakten, heeft hij
zich lang weten te handhaven. Hoewel hij alles |
| |
| |
aan Old. had te
danken, is hij diens doodvijand geworden en heeft hij meer dan iemand tot diens
val en later van diens zoons en schoonzoons en aanhangers medegewerkt. Zie de
aant. op bl. 53 en 77. Door
Maurits eigenmachtig tot Gecommitteerde
benoemd, had hij met
Pauw en
Muys het College in zijn macht. Later was
hij lid van den Raad van State, dikwijls hoofd van gezantschappen naar
Venetië, Engeland, Frankrijk, en leider van de buitenlandsche zaken. † 1641.
In Palamedes is hij Ulysses en in vs. 1132 wordt van hem gezegd, dat hij
‘zich eerloos verrijkt.’ Zijn portret door Mierevelt bij Wagenaar X. Zijn zoon is |
Aerssen (Corn.) 122. In zijn opstel over den aanslag van
Willem II op Amsterdam schrijft Mr. W.H. de Beaufort:
Tijdgenooten verdachten o.a.
Van de Capellen bekend geweest te zijn met
de plannen van den Prins. ‘Hij had echter, zoo verhaalt hij in zijne
gedenkschriften, den Prins reeds weken voor den aanslag op Amsterdam trachten
af te schrikken van elke poging om zich met geweld recht te verschaffen en hem
daartoe herhaaldelijk de droevige lotgevallen van het koningshuis in Engeland
voorgehouden. Op den gedenkwaardigen Zaterdagmorgen van 30 Juli gaf de Prins
dan ook aan Van de Capellen kennis van wat hij verricht had, met de woorden:
Gij zult wel schrikken als gij hoort wat ik gedaan heb.’ (Wel had hij
deel uitgemaakt van de bezending, die met den Prins aan 't hoofd de Hollandsche
steden rondtrok, en daarbij gewoonlijk (te Dordr. zeer scherp) het woord
gevoerd). Men leze over hem het art. in Kok's Wdb., of in den
Volksalm. van 1876 dat van
Van Vloten: Een oprecht vaderlander der
17de eeuw), of thans het Biogr. Wdb. III. ‘Wie ongetwijfeld in
's Prinsen vertrouwen is geweest, waarschijnlijk hem in zijne plannen gesterkt
heeft, misschien wel tot de volvoering aangezet, was de slecht befaamde
griffier der Staten-Generaal, Cornelis Musch,’
wiens onver- |
| |
| |
wachte dood, twee maanden na dien van den Stadhouder,
vrij algemeen het in de noot op bl. 122 vermelde gerucht deed ontstaan.
‘Er was nog een lid der Staten van Holland, die kort voor het volvoeren
der onderneming, er mede in kennis werd gesteld. Hij had in de oogen van den
Prins het voordeel van meer krijgsman dan staatsman te zijn, en te behooren tot
een geslacht, dat sinds den val van
Oldenbarneveld in blakende gunst bij het
huis van Oranje was gekomen. Dit was Cornelis Aerssens, heer van Sommelsdijk,
‘de rijkste ingezetene van Holland,’ kolonel in dienst van den
Staat en gouverneur van Nijmegen (1647-'52), tevens als lid van de Ridderschap
van Holland in de Staten van dat gewest beschreven.’ (Zie Wag. XII, 195).
Hij dacht de rol van zijn vader te spelen, maar had veel minder bekwaamheid en
zijn houding in 1650 hebben de Staten hem nooit vergeven. († 1662.) |
aertsbacchant 40, groote drinker. Zie Bacchanten. |
aertslastertong 83, Bogerman; zie aldaar. |
aertspaleis 87, prachtig paleis. |
aertspriester 62, Christus. |
aes 32, de eenheid van het oude gewicht, het kleinste
gewichtje, 0.047 dgr. |
aes 68, 94, 142, voedsel. Hiervan azen, voeden. |
af 35, van. |
afbeeldinge van Oldenbarn. 9. Dat van
Mierevelt bij
Muller: De gouden
eeuw. |
afdrijven 86. De Groot ging van Loevestein naar
Gorkum en van daar naar Parijs, van waar hij in 1631
terugkwam. |
afgebrooken huis 23, afbreken van 't huis. Eene vooral
Latijnsche wijze van zeggen, die reeds in 't Mnl. even gewoon was als bijv. bij
Da Costa. Zoo ook: gedoemde trouwe
83 (Zie wiens), wonderdaên bedreven 145 en |
afgemartelt bloet 83, afmarteling van 't bloed. |
afgeronnen 108, afgemat, uitgeput tengevolge van het
toomeloos voorthollen. Verl. dw. van het wed. werkw. |
| |
| |
afgeslaefd 89, uitgeput van slaafschen, zwaren
arbeid. |
afgesleten 124, in krachten afgenomen. |
afgestreden 6, door lijden en strijden uitgeput. |
afgodt van G. 5, Calvyn. Zie Vorstius. |
afgrondt 9, 11, 14, 52, 76, 79, 82, 83, 88, hel, fig. duivel.
Zie de Pantheon-uitg. van den Lucifer. |
aflooting 5, collectief: afstammelingen. |
Akerverken 96. Hiermede wordt bedoeld
Simon Engelbrecht, geb. te Aken, die o.a.
in 1637 regent van den Schouwburg was en toen de eerste opvoering van
den Gysbrecht bemoeilijkte. Ook al in 1630 schijnt hij
zich te hebben geweerd. Zie bl. 67, mv.! Woordspeling met een wroetend varken,
dat zich met akers, eikels mest. Burg. De Graef, aangezocht om Vondels
Gysbrecht te verbieden, maakte er zich met een Jantje van Leiden af. Zie
Penon, Vondels Hekeld. bl. 190. In 't Zondagsblad van 't N. v.d.
D. van 1 Juli 1906 betoogde
C.J. Gimpel, dat met het Akervarken
Badius is bedoeld. (N. en Z., 29,
375.) ‘In het N.N. ligt minachting’: misschien N.N. opdat men aan
verschillenden kon denken. |
Akteon (Actaeon) 99, een beroemd jager, door
Artemis in een hert veranderd, werd door
zijn eigen honden verscheurd. Elders ‘hoorndrager’. Zie Meinsma in Taal en Letteren, IV 209 en
Ovidius, Lib. III fab.
II. |
alles 80, vs. 118 genitief van al, alle, ook uit
Vondels
Kinder-lijk bekend. |
al mit een 71, alles met elkander. |
algemeene best 86, republiek, gemeene best 49, 's lants
gemeene best 115. |
Algier 28, Fransch Alger. |
alikruicken 120, een soort van zeeslakken die vooral ook in
Zeeland voorkomen en gekookt als een lekkernij worden gegeten. |
alleens 80, geheel hetzelfde. |
allerkristelijkst 86, 87, Roi très chrétien, Sa
Majesté très chrétienne, officieele titel, door de pausen
aan
Clovis en latere Fransche koningen
toegekend. |
| |
| |
als, Amst. as, staat na een comparatief
11, 30, 35, 48, 68, na een ontkenning 12, 56, beteekent voor 13, vgl.
vs. 33. Zie dan. |
Alta mente repostum 84. Het blijft diep in de ziel bewaard.
De vier volgende verzen, genomen uit de voorrede van den Palamedes en
daar vertaald uit de
Andromache van
Euripides, stonden op de keerzijde van den
gedenkpenning, door Oldenbarnevelds vrienden geslagen. |
al te, 50, vs. 88, 117, 146 zeer, versterking van te:
zie aldaar. Nog in: niet al te wel. |
altemet 27, soms, misschien. |
ambeeld 17, uit aanbeeld, vgl. ambosz. |
amen 141, ‘zoo is het’, laatste woord van een
gebed, amenvaêr 75, jabroer. 2 Kor. 1, 20 =
de profeten van bl. 74 vs. 2. |
Amstelaer 113, Amstelbewoner, Amsterdammer. Hiervan
Amstelaredam, later Amsteldam, 42 of Amsterdam. |
anagramma 7, 40, 150, letteromzetting, letterkeer. |
andren 44, datief enk. Zie armen. |
ang 31, benard, benauwd; verwant met eng en
bang. |
Antiochus 60, ‘een grouwelick tyran’. Zie
Daniël XI. |
antrekken 38, aentrekken 102, het tegengest. van
aftrekken; hetzelfde als optrekken vs. 21. |
Apostaten 120, afvalligen, in zake geloof. |
aposteleeu 49, apostels tijdt 102, eerste tijd na
Christus. Zie Hand. der Apost. II, 45; IV, 32. |
apostolijk 4, 100. Zie I Petr. II, 17
voor de laatste plaats. |
Aristides 115, de rechtvaardige, altijd voor 't belang zijner
stad en medeburgers levende, werd door den invloed van
Themistocles uit Athene
verbannen. Maar hij werd teruggeroepen en eenige jaren later moest Them. het
land verlaten. |
armen 104, arme; tegenw. worden dgl. woorden als zwakke
zelfst. nw. verbogen, vroeger als bijv., zooals nog in 't Duitsch. Zie
andren. |
arend 61, adelaar, het Romeinsche veldteeken. |
Arminius 1, 82 (Jacob Harmensz.),
geb. 1560 te Oudewater, |
| |
| |
studeerde te Marburg, Leiden,
Genève, Basel, Zurich, enz., werd 1588 pred. te Amsterdam, was 1603 tot
1609† prof. te Leiden als opvolger van
Fr. Junius, aan de pest in 1602 gestorven,
en daardoor ambtgenoot van
Gomarus. 26 Mei 1607, 30 Mei 1608 en 13
Aug. 1609 hebben A. en G. hun meeningen uiteengezet voor de Staten van Holland
of den Hoogen Raad. Hierop slaat het begin der Weegschael.
Arminius' leer stond onder invloed der geschriften van
Pierre de la Ramée (zie
Studiën en Bijdr. 1876, p. 389-429) en der lessen van
Charles Perrot te Genève; datzelfde
geldt van
Uytenbogaert en Vorstius, en van hun
leermeester
Beza zegt de Vries
(Genève pépinière du Calvinisme
hollandais): ‘Son esprit plus fin, plus délicat, plus
conciliant que celui de Calvin (ne veut) punir de mort et bannir ceux qui
pensent autrement que lui’. Zie nog ‘Revue de
Métaphysique et de morale’: No. special consacré
à la Réformation 1918. Zie ook op Decr. horr. |
Astorot 69. Zie Richteren II, 14. Astoreth, vereerd
volgens het O.T. door Fendiciërs en Filistijnen, en in geheel
Voor-Azië en van daar in Griekenland als Astarte. |
Atlas 145, was de titan, die den hemel moest torsen. |
Athene 65, Leiden. |
autaer 58, 64, 65, 80, 109, de jongere tusschenvorm van
altaar 5, 80, var. en outer. |
averechts 46, met bijw. s van ave (= af) en
recht: verkeerd. |
azen 13, 99, zie aes. |
Baäl 59, ook in Belzebub of Beëlzebub
= heer der vliegen, dikwijls en later uitsluitend door de Israëlieten als
een heidensche afgod opgevat, die bijv. in Tyrus werd vereerd en ook wel in
Palestina. |
Bacchanten 128, (de predikanten voorstellende) of
Maenaden 129, waren priesteressen van Bacchus, die door wijn bevangen
als half bezetenen feestvierden. Vooral Trigland 40,
73. Ook
Bogerman werd drankzucht verweten 12. Zie
doelvaers. |
bachtent 104, achter. Met parag. t uit bachten,
gevormd als binnen. |
| |
| |
Bactius 69. Zie Otter en
Akerverken. |
Baek (Laurens J.), uit de
Palamedes-geschiedenis bekend, overleden 1642, had een zoon Jakob, ongehuwd
overleden in 1639 en een zoon Joost (of Justus, 20, †1682, gehuwd sedert
1623 met
Magd. van Erp en daardoor zwager van Hooft; bovendien o.a. een dochter Catharina † in 1648, uit
Vondels poëzie algemeen bekend. Zie Mostaert. |
baektant 104, kinnebakstand, kies. |
baerelijk 49, 81, wezenlijk; nog in ‘baarlijke
duivel’. |
Baersdorp 17. Zie Broekhoven. |
bakermoeder 80, vrouw, die bakert; later verkort tot
baker. |
Baldeus 64,
Baldes,
Valdes, ‘had tot Leyderdorp in zijn
herberg de stad Leiden afgetekent, met alle de schansen, tot 63 toe, waar onder
hij self in 't Latijn had geschreven: Vaert wel stad, vaart wel kleine burgten,
die verlaten zijt om 't water, en niet om 't gewelt der vijanden.’ |
Bank 35 letterlijk, 84 zandhoop onder het schavot, waarop het
schip van staat strandde, 112 Amst. geldbank, opg. 1609. ‘De zekerheid
dier bank was ten spreekwoord geworden: dat is zoo vast als de
bank.’ (W.C. Mees;
Dr. Kluyver). Maar zou die uitdrukking
geen navolging zijn van de Fransche? |
banket 45, feestmaal, hiervan ons banketeeren; 60,
Salomo liet het hoofd als een gerecht op een schotel binnendragen op verzoek
van
Herodias (Matth.
XIV, Flav. Jos.). |
baren 24, schreeuwend gebaar maken. |
Barlaeus (Caspar van Baerle) 92,
geb. te Antwerpen 1584, leerling te Leiden van
Arminius en diens ijverige aanhanger, werd
prof. in de logica te Leiden in 1617 maar ontslagen in 1619, in 1631 prof. in
de wijsbegeerte aan het athenaeum te Amsterdam tot aan zijn dood in 1648. Een
beroemd geleerde, Latijnsch dichter en redenaar, van groot aanzien in den
Muiderkring. (Zie Oud-Holland III). |
bars 53, hard, weerbarstig. |
bassen 135, 109, enz. blaffen. |
Bassen (van) 24, Raad en Schepen te Amsterdam met wien Vondel
nog in 1625 bevriend is, maar dat was vóór de |
| |
| |
Palamedesuitgave. Over Malchus spreekt Joh. 18, vs. 10,
Luc. 22, 51. |
bast 141, strop, oorspr. van boombast gemaakt. |
Bastertvierschaar 84, de ‘speciale commissie’, of
Bloedraet 7, 85 waaraan het rechtsgeding van Oldenbarnevelt en zijn
vrienden was opgedragen. De namen der rechters waeren:
Van Essen,
De Vooght,
Kromhout, Adriaan
Junius,
Kouwenburg van Belois, Rosa,
Van Zwieten,
Muis van Holy, Arend
Meineriszoon,
Van Zanten,
Van Broekhoven,
Reinier Pauw,
Schaagen, Bruinink,
Mandemaker,
Schotte, Ploos,
Salmius,
Van den Sande, Aitsma,
Sloet tot Vollenho,
Van Hemert, Schaffer en
Gokkinga. ‘Een party van deze waeren
jonge en onervaerne mannen, die Zijn Ed. Old. zelfs voor edellieden gediept
hadden in zijn ambassade’ (Brandt op Palamedes 1491). |
Batavier 10, 106, 123, Hollander 33, Hugo de Groot. |
baziliskus 25. In de
War. der Dieren als een monster, half haan, half
slang, voorgesteld en omschreven als: |
Het wreede, onmenschlijk dier, dat eiselijk en straf,
De menschen blixemt met een oogenwenk in 't graf.
beckeneel 14, 130, hersenpan, hoofd; van becken 116
schotel. De voorstelling is ontleend aan den dood van Johannes den Dooper.
Historisch is de uitroep van den scherprechter, toen hij des konings hoofd bij
de haren vatte: ‘Dit is het hoofd van een verrader!’ Zie voor 51 op
steentje. |
bedelbrok 101, schooier; vgl. ‘galgebrok’;
schrale nagebuur 98, pracher 102. Op bl. 142, c. 5 een gebedeld
stuk brood. |
bederf 100, ondergang, verderf. |
bedreven 145, adj. postp. |
bedroopen 124, van droopen, causatief van
druipen: (met vet) bedruppelen. |
begraeuwen 46. Zie graeuwen. |
begruizen 81. Vgl. ‘groezelig.’ |
beguichlen 112, toespeling op Mercurius, die den bewaker der
koe Io doodde. |
beitlen 27, dial. vorm van buitelen. Vgl. Oldambt
baiteln, flaiten. |
| |
| |
bekken. Zie morgenwekker en
bekkeneel. |
beklagen 113, aanklagen. Hiervan ons beklaagde. |
bekoren 94, verleiden. |
belachen 2, 117, bespotten, uitlachen. Het werd sterk en zwak
vervoegd. Zie uitlachen. |
beladen 46, vervuld (van), 62 bedrukt, gebukt. |
beleven 48, naleven. |
Belzebub 61, 80, een duivel, oorspronkelijk de naam van een
Philistijnsche godheid. Zie Lucifer en Baäl. |
benaeud 112, nauw. |
benard 29, benauwd, in benauwdheid gebracht. |
bengel 74, klok of groote bel, die geluid wordt. |
berg 56, toespeling op den berg Sion. Ps. II,
6. |
bergen 86, 101, 109, 84, zwak vervoegd: bergen, redden, in
veiligheid brengen. Vgl. voor de laatste plaats Oldenb. woord: ‘Van harte
wensch ik, dat door het vergieten van mijn bloed alle tweedracht in den lande
moge ophouden.’ |
berkemeier 112, groote drinkbeker van een berkemei, d.i.
berketak, vervaardigd. |
berokken 101, berokkenen (vgl. beamen), lett. op het
spinrokken zetten, vgl. op het (weefge) touw zetten. |
beschoren 46, voorbeschikt, bestemd. |
beslikt 93, beslijkt. |
beslobben 93, bevuilen. slobbe = slib, modder. |
best 50, 87, 135, 145, het best. Zie bl. 38 en 40 vs. 15 en
16, enz. 46 beter. |
best 84, 115, voordeel, nut: ten beste offeren - ten
nutte van anderen aanbieden. Zijn die anderen vijanden, dan wordt de beteekenis
ten prooi geven, prijsgeven. Zie algemeene best. |
bestemmen 15, 139, beamen, goedvinden. Vgl. Hd.
beistimmen. |
bestevaêr 42, 83, grootvaâr 9, eernaam
door Vondel aan Oldenbarn. en C.P. Hooft gegeven. Het vr.
bestemoêr 26 heeft dat vereerende niet. |
| |
| |
bestoven 13, 21, bedwelmd, dronken. Zie
Mnl. Wdb. en Ned. Wdb. op bestuiven. |
bet 13, 41, 43, 46, 52, beter meer. |
Bethlehem 80. Vgl. voor deze verzen den bekenden rei uit den
Gijsbrecht, 1637. |
Bethelsche papen 41. Tijdens het bestaan van het Rijk der
Tien Stammen was Bethel een van de hoofdzetels der afgoderij. De Beth. p. zijn
de Synode te Dordrecht. Zie paep. |
betrouwen 11, toevertrouwen. |
Betteken enz. 69, een reeds vóór 1600 bekend
volksliedje, ‘dat ongelukkig niet tot ons is gekomen’. Voor de
wijze vgl. F. van Duyse, bl. 1699. Zie Otter. |
beukelaer 145. Bedoeld is het schild, waarvan
Vergilius naar Vondels vertaling
(Eneis, bk. VIII vs. 934 vlgg.) schreef: |
De Viergodt, schrander op verborge wichleryen,
En niet onkundigh van den tijt, die volgen zal,
Had hier al 't Italjaensch toekomende geval,
De zegestaetsien van Rome oock in gedreven.
Men zagh 'er al 't geslacht, en d' afkomst, en de neven,
Te spruiten van Askaen, en wat die telgen roert,
En d' oorelogen, d' een na d' ander uitgevoert. Enz.
beulsgezinden 46, vijanden van Oldenbarneveld. |
Beuningen (G.D, van) 89, meermalen burgemeester van
Amsterdam, overleden 1633. Zijn dochter was getrouwd met
Joh. van Heemskerk, den schrijver der
Bat. Arc. Zijn zoon
Coenr. v. Beuningen, met een nicht van den
dichter Huygens. Deze bekende staatsman, gezant in
Zweden en Denemarken en pensionaris van Amsterdam tot 1660 en toen op zijn
verzoek opgevolgd door Mr. P. de Groot, was sedert vroedschap en burg. van
Amst. en afgezant naar Frankrijk en Engeland. Hij overleed krankzinnig in 1693.
(Zie aant. op Noordsche oorlog). |
beuren 45, 71, overkomen, gebeuren. Zie ge-. Over het
schandelijk bankroeteeren te Amsterdam spreekt ook
Bredero in zijn (Voorrede op den)
Spaanschen Brabander. Zie Schotel, Maatsch.
Leven 244. |
| |
| |
beus 30, 73, kwaad, vgl. een kwaden drank
hebben, boos, 66, 124, waarvan het een Holl. dial. bijvorm is, zooals
leeg naast laag. Zie deur. |
bevaert 78, lijd. voorw. bij een anders onov. werkw. Vgl.
zijn gang gaan. Hiervan ons bedevaartganger. |
bevinden 21 gevolgd door een acc. cum. inf. |
Beza (Theod.) 1, 82, (1519-1605) ‘een beroemd Geneefsch
hervormer, na Calvinus de uitstekendste onder de woordvoerders der
Hervormde kerk in de 2de helft der 16e eeuw’. Na den dood van C. (1564)
wordt hij als de hoofdpersoon dier Kerk beschouwd. ‘Naast den gestrengen
en terugstootenden Calvinus maakte Beza zulk een aangenamen indruk, dat men in
die dagen schertsenderwijze zeide: ‘Men zou liever met B. in de hel dan
met C. in den hemel willen wezen’. Zie De Vries. Genève p.
213, 218, maar daartegen Eekhof, Stemmen des Tijds VIII,
54 en vooral Giran, Seb. Castellion. |
bezegelde brieven 123: Hiermede wordt de bekrachtiging met
schriftuurplaatsen bedoeld van zijn vaders Politijke Christen. Tevens
woordspeling: bezegelen = bedrijten, bevuilen (Dr. Poll), brief = akte,
bewijs. |
bezeilen 44, lands 2e nv. na wat. Vgl. onze uitdr. er
is met hem geen land te bezeilen. |
bezeten van 50 aangetast door. 65, van den duivel. |
bezoeken 2, beproeven. |
bezwalken 6 verduisteren. Afgel. van een woord zwalk
d.i. damp, dikke rook. |
Bicker (Andries) 37, 113, 114, 116, 123 een heerschzuchtig
man, prat op zijn rechten, verdraagzaam in den godsdienst, meermalen
burgemeester van Amsterdam, en Cornelis Bicker 113, 114, 125, in 1650
regeerend en alleen aanwezig burgemeester aldaar, toen de stad werd belegerd.
Hij liet ze dadelijk sluiten en in staat van tegenweer brengen. Beiden die
vóór den vrede en vóór afdanking van krijgsvolk
hadden geijverd, legden naar den eisch van Willem II hun ambt neder, maar
werden |
| |
| |
na diens dood op de meest eervolle wijze in de regeering
herkozen. Cornelis was weer burgemeester in 1654 maar stierf in 't zelfde jaar.
Zijn broeder overleed in 1652. De zoon van den laatste, Geraert, is
Hooft in Mei 1649 opgevolgd als drost van
Muiden. Johan de Witt was door zijn huwelijk met Wendela, dochter van den burgemeester
Jan Bicker, nauw met dit aanzienlijk
geslacht verwant. |
bidden 17 regeerde vroeger een 2den nv. 92 noodigen (ter
begrafenis). |
Bie (Joris de) 46, woordspeling met bie = bij, in 1586
aangesteld tot thesaurier-generaal in de plaats van den beruchten Reingoud. Met
gelijken lof als Vondel en Brandt spreken ook andere, zelfs anonieme schrijvers
over hem. Hij was een neef en vriend van Hugo de Groot. Zie ook op
Oldenb. en Roskam. |
biechtvaders 11, Walaeus, (zie aldaar), uit de Synode te
Dordrecht 12 Mei ontboden, Lamotius en
Beyerus, de predikanten van bl. 38. Zij
erkenden, dat Oldenb. in 't geloof Contra-Remonstr. was. |
bij 109, enz. door. |
bijget 38, bij God. |
bijtebauw 26, bullebak, spook, monster, alliter. formatie,
waaraan misschien bijten en bauwen (vgl. nabauwen) tot
grondslag liggen. 't Is geen bijv. nw.: vgl. haneweuning,
begijnekoek, enz. Zie o.a. v.d. Bergh, Proeve van een Kritisch
Woordenboek der Ned. Mythologie. |
bijtschaep 53, wolf, Wolfaert (in Harpoen). De
predikant heette Gozewijn van Buitendijk. Evenals
het vorige woord komt ook dit in Marnix' Bijenkorf voor, waar de S.
‘vermoedt’ dat het woord bisschop daarvan een verbastering is.
Vondel past het toe op een predikant. |
bikken 115, bijten, hakken, houwen, enz. vgl. bl. 18, le c.
en bl. 28 c. 36; opgevat als met den bek (snavel) pikken. |
binnenmuurs 49. Vgl. binnen(s)lands. |
blaesbalg 61, iemand, die een ander in vuur brengt, dweper,
drijver: 105 wind. |
| |
| |
blaeskaek 94, iemand met opgeblazen kaken,
trompetter, late windmaker. |
Blaeuwe steen 35. Van Leeuwen, Korte beschryving der stad
Leyden, bl. 39: ‘Deze oude stad was verdeelt in vierendelen, op het
midde-punt van dewelke een groten Blauwen-steen in 't midden van de
straat leydt, op dewelke de Poorteren, die haar schulden niet betalen en
konden, naar voorgaande Vonnis ontpoort wierden, ende verklaart van haar Poort-
ende Burger-regt vervallen te syn, eer dat men deselve in gevankenis mogt doen
stellen, ende mosten eerst driemaal om den selven steen geleid werden, om te
sien oft haar iemand wilde verbergen.’ (Uitvoeriger daarover handelt
Orlers: Beschrijving der stad Leyden, blz. 75 vlgg.). |
blinde darm 78, darm der verblinde krankzinnige moeder, die
uit honger haar kind opeet. |
blinden 60. Vgl. bv. Mt. XV, 14. |
blintgeleerd 144, blind geworden in zijn studie: de laatste
tien jaren van zijn leven was hij blind. Gevormd als blauw geverfd. |
Blixem van 't Noordh. synode 74. ‘De twisten over den
schutterlijken eed (bl. 34, 35, 37, 54), waardoor
Smout werd uitgebannen en
Cloppenburg uitweek naar den
Briel (bl. 59, 74 en i.v.), stegen te Amsterdam steeds
hooger en toen de Synode, in 1631 te Enkhuizen vergaderd, partij
trok tegen de Amsterdamsche regeering, klom de verwarring ten top en schreef V.
dit gedicht op de eindrijmen van de Vraag der Amsterdamsche Akademie’
(Van Lennep). Het woord blixem is hier op te vatten als die van den Paus
(vgl. vs. 19 en 20), eveneens als bl. 11 en bl. 78, vs. 37. Deze fig.
beteekenis is uit het Latijn overgenomen. |
bloet 65, kind. In 1618 werd de schepen
Frans Pieter Duyst van der Werf, geb.
1574, zoon van den beroemden burgemeester, ‘na de verandering, bij Prins
Maurits den 23 Oct. gedaen, niet weder aangesteld.’ Op bl. 90 nicht, 110
geslacht, gezindheid. |
| |
| |
bloetbeuling 119, bloedworst, genoemd naar den
darm = beuling, waar hij in gestopt wordt. Ook scheldnaam voor een
onbevoegde, domoor. |
bloethondt 92, woordspeling als ‘Bontgenooten’.
Als thans 88. |
Bloedraet 7, 85. Zie Basterdvierschaar. Bl. 17 gezegd
van Burgemeesters e.a. van Leiden, ook gewetensbeulen genoemd, omdat zij
gestreng de plakkaten tegen de Remonstr. handhaafden, naar den wensch der
Theologische faculteit en vele Vlaamsche en Brabantsche lakenwevers, die zich
er hadden gevestigd. Door Vondel zoo genoemd naar den naam, dien het volk gaf
aan Alva's Raad der Beroerten. |
Blokhuis 111, bolwerk. ‘Bedugt, dat zyne Hoogheid, die
misnoegd bleef op de stad, bewoogen mogt worden, om ras, wederom, te
onderneemen, 't gene hem nu mislukt was, begon men de stad te versterken en
werden er o.a. twee sterke houten blokhuizen gestigt op den Amstel, die nogtans
den vrijen loop van 't water te zeer belemmerden, en, hierom, in 't jaar 1654
wederom geslegt werden’. (Wagenaar). Vgl. Amstell. Arkadia, bl.
68. |
boek 82 ml. zooals nog wel in Vlaanderen. |
Boeren-Catechismus 34. Een Cath. is (met de gedachte aan den
Heidelbergschen van 1583) een geschrift waarin de hoofdbeginselen van den
Calvinistischen godsdienst zijn omschreven in (vragen en) antwoorden.
‘In 1628 begon in Amsterdam de strijd opnieuw tusschen de
kerkelijke partijen en trachtte de Prins persoonlijk den twist te
effenen.’ Maar toen de Regeering het getal waardgelders vermeerderde en
een onbetrouwbaar vendel afdankte, een Remonstrantsgezinde,
J.C. Vlooswyck, tot kapitein der
schutterij benoemde (12 Oct.) en hen, die in hun gemoed zwarigheid maakten om
onder hen te dienen ‘van hun schutterlijken eed ontsloeg’, toen
lieten de misnoegden, onder leiding van Lenertz en Bogaert, door zes
afgevaardigden (Haegloopers, bl. 19a en 25) een verzoekschrift
indienen bij |
| |
| |
de Staten van Holland en audientie vragen bij den
Prins (13 Dec.) Het resultaat was, dat het verzoek werd afgeslagen, de
afgevaardigden niet werden ontvangen, dat 19 Dec. zes vendels nieuwe troepen
werden gezonden, dat in Jan. 1629 Lenertz voor zijn leven uit de stad werd
verbannen (bl. 19) en Bogaert voor twee jaren (bl. 25). Na zijn verbanning was
Lenertz niet meer de oude Oogentroost, maar een beroemdheid, in de oogen der
predikanten een martelaar. Op zijn beeld, uitgegeven door het consistorie bij
zijn boekverkooper
Marten J. Brandt (bl. 18), met het
randschrift: Carolus Leonardi. Amstelodamensis. Medicinae doctor. Aetat. XLII.
Anno CIƆ IƆC 29, kwam een lofdicht van
S. Ampzing, predikant te
Haarlem (zie E. Rijpma, Noord en Zuid XXVII, 428):
Dit 's Doctor Karels Beeld, een man van vromen leven,
Met yver voor Gods kerk en 't Vaderland gedreven;...
Die daer 't gemeyne best voor Godt en 't land betracht,
En syn bysonder heyl en tydlyck goed veracht.
Hierop was Vondels bijschrift (bl. 35) een terugslag. Ook
Bogaert, toen 51 jaar oud, kreeg een
eerdicht (bl. 35; Penon, bl. 26, 28). - Intusschen was met behulp van
(Smout en) Cloppenburg die toen als afgevaardigde bij de Synode
te 's Hage was, een ander verzoekschrift opgesteld aan de Synode, behelzende
vijf vragen: 1o. Of een lidmaat der gereformeerde kerk een eed mocht
doen strekkende tot nadeel der ware gereformeerde religie? 2o. Of
hij zulk een duisteren en ingewikkelden eed mocht doen, dat hij daardoor zou
kunnen verplicht worden iets te doen tot nadeel der gereformeerde religie?
3o. Of hij een Burgerkapitein verkiezen mocht, dien hij weet te zijn
een gezworen vijand der ware gereformeerde religie? 4o. Of hij dien
eed mocht doen om ontschuttering, ontpoortering, enz. te ontgaan?
5o. Hoe hij zich bij weigering moest gedragen? - Alvorens te
antwoorden wilde de Calvinistische (Blok IV, 186) Synode het gevoelen vernemen
der Theologische |
| |
| |
faculteit te Leiden, waarop Cloppenburg e.a.
zich daarheen begaven. Op de vier eerste vragen werd ontkennend geantwoord, op
de laatste, dat men zich lijdzaam moest gedragen en Gode de zaak bevelen. Maar
dit Antwoort, 't welk de Gedeputeerden der Noort- en Zuidhollandsche Synoden
toestemden en goetkeurden, wert bij de Magistraat der stadt Amsterdam
opgenomen, als of daarmede getracht wierd de schuttery in 't gemoet en
conseientie van de gehoorzaamheit, die zij op den eedt aan de Magistraat
gedaan, schuldig waren, t' ontbinden en t' ontslaan.’ (Uit de Resolutie
van de Mag. der stadt Amst. den 17 Jan. 1629 afgekondigd). Smout en Cloppenburg
verlaten de stad (zie bl. 69 en op Cloppenburg; Vondel schrijft den
Boeren-Catechismus en later het Vraagdicht bl. 38, zie bl.
148. |
boerman 30, ingezetene, huisman. Als eigennaam in gebruik
gebleven. |
boete(e) en ban 144, veroordeeling tot boete. Beide synonieme
woorden zijn vaak allittereerend verbonden. Verbasterd bestaat de verbinding in
de gewestelijke uitdrukkingen: op eigen bandevoet en op eigen man
(of hand) en voet. - Boete staat ook allitereerend
verbonden met ballingschap 66, breuk bl. 43.
‘Oorspronkelijk is boete het ter schadevergoeding en verzoening betaalde,
gewoonlijk in geld; onderscheiden van de aan het openbaar gezag betaalde
breuke (wegens het breken van den volksvrede) en ban
(wegens het overtreden van des konings gebod).’ (Verdam). Vgl.
voor breuk ons inbreuk en Du. verbrechen. |
Bogaert 25, 28, 36, 69. Zie op Boeren-Catechismus. Na
gedurende zijn verbanning die hij gekozen had (bl. 25), twee jr. in Den
Haag en Haarlem te hebben gewoond, keerde hij naar
Amsterdam terug. |
Bogerman (Johannes) 11, 67, 81, 83 c. II, 97, geb.
1576, studeerde op kosten van Friesland te Franeker, Genève
(1597), enz. was predikant te Leeuwarden na 1604, |
| |
| |
bestreed
Vorstius en
Arminius, was bevriend met
Willem Lodewijk en
Maurits, voor wien hij in 1618 eenige
maanden in Den Haag predikte en met Engeland correspondeerde, en dien hij op
zijn sterfbed bijstond, was vanwege de Friesche synode afgevaardigde naar de
Dordsche, waar hij tot Voorzitter, ook voor de bijbelvertaling werd verkozen,
zuiverde het Arminiaansche Utrecht, predikte te Leeuwarden tot 1626, wijdde
zich te Leiden 10 jaren aan de bijbelvertaling en werd prof. te Franeker, waar
hij het volgende jaar 1637 stierf. Zie nog op Zeegoden en
Bacchanten. |
bok of ezels veul 22. Volgens het oude volksgeloof reden
heksen, de duivel en de hoorndrager op een bok. (Zie haneschachten).
‘Bij “ezelsveul” kan gedacht worden aan het
ezelsfeest, dat (Mt. II, 13 en 14 of)
Joh. XII, 14 en 15 vertoonde, parodieerde, soms
samengevallen met het Joelfeest. Een andere poging ter verklaring: bok en
ezel zijn namen van pijnigingswerktuigen. Voor het laatste woord
vergelijke men quuleus en chevalet en het grondwoord ongeveer van
folteren dat veulen beteekent en hiermede mede verwant is. (Het
Ned. Wdb. dat beide woorden heeft behandeld, zegt ter verklaring
niets). |
bokkebloet 59. Levit. IV, 23; IX,
3. |
bolwerk 69, paalwerk dienende ter versterking van den
zeedijk. Omdat otters een bolwerk kunnen doorknagen, bet. de spreekw. zegswijze
‘er is een o. in 't b.’: er is onraad. (Ned. Wdb.). Tevens
woordspeling. |
bondig 38, zeker, juist. De overtr. trap, praedicatief
gebruikt, heeft hier en elders nog geen lidw. |
bontgenoten 82, deelgenooten in het heilverbond Gods; 91,
medestanders (woordspeling tevens: De Bondt, 67 als bitter vijand der
Remonstranten Schout te Leiden van 1619 (!) tot zijn dood in 1646. |
bontkist 58. ‘De ark of kist des verbonds (hetwelcke de
Heer met de Isr. maeckte, als hij deselve uit Egyptenland voerde) was eene voor
de Israëlieten heilige kist, welke |
| |
| |
in den tabernakel, later
in den tempel, in het heilige der heiligen, werd geplaatst, waarin toen de twee
steenen tafelen der wet waren nedergelegd (1 Kon. VIII,
9), maar welke vroeger als de woonstede Gods werd beschouwd en daarom
bij veldtochten werd medegevoerd (1 Sam. IV, 5).’
Zie verder o.a. 1 Sam. V. ‘Het heilige ofte het
voorste deel des tabernakels was van het heilige der heiligen gescheiden door
een seer kostelick tapijt, (Statenvert. op
Levit. IV, 6) om het insien in het
h.d.h., daer de arke was, te verhinderen’ (op Exod. XXVI,
33). Over Davids plan vs. 27 en vlgg. zie II Sam.
VIII en 1Chron. XXVIII over Salomo's tempelbouw
in de volgende verzen, 1 Kon. VIII, over het offer
II Cron. VII. |
boom 19, rek. roest, beet, wiemel, stok 19; 111 afsluiting
v.d. Amstel. |
boort, den Admirael aen b leggen 101 is lett.: naast
het schip van den adm. (= Karel I) gaan liggen (met het doel om het te
enteren). Op dezelfde wijze komt de uitdr. bl. 123 voor. Vgl. Fr.aborder,
en aan boord klampen. Wat bl. 37 vs. 15 en 16 betreft: ‘men
trachtte de poort met bijlen open te hakken en sleepte een kanon van den IJkant
tot voor het huis, om daarmee de deur open te schieten, wat echter niet
gelukte, omdat geen winkelier buskruit aan de oproerige bende wilde
verkoopen.’ (Rijpma). |
boot 44 oorspr. ml. |
bootseeren 94, vormen, boetseeren. Beide vormen met
oe en oo zijn aan het Fransch, maar aan verschillende dialecten ontleend
en hangen samen met Fr. bosse. Dit volksgeloof leeft in de verbinding
ongelikte beer voort. |
Boreas 104, Noordenwind. |
borgen 116, uitstel geven, sparen, ontzien. |
bors 62, beer, mannetjesvarken. |
borst, voor de b. hebben 66, als vijand tegenover zich
hebben. Vgl. de uitdr. ‘het stuit me tegen de borst’. |
borstgesteent 59. Zie Exod. XXVIII, 15 vlgg. |
| |
| |
botsen 27, stooten, slaan. Op 69 tilt haar
ambt stooten. Vgl. Ned. Wdb. op botsen bl. 731. |
Brande Partinice 81, een zekere danswijze. Over verschillende
brandes schreef Dr. J.W. Muller, Tijdschr. voor Ned. taal- en
lett. 16e dl., bl. 105 vlgg. |
breg 22, brug (Friesche vorm). Zie deur. |
brein 1, 132, hersenen. |
breken 128. Zie Ned. Wdb. i.v. bl. 1255. |
brief 1, bewijsstuk. |
bril 136, verwonderd: ‘als iemand, dien een bril op den
neus was gezet’ (Van Lennep). ‘Men
verplaatse zich in die tijden, toen de bril iets nieuw was, en aan hen, die
door ouderdom weinig of niet meer duidelijk zien konden, als ware het een
nieuwe zienskracht verschafte, en voor goedzienden de voorwerpen
vergrootte’ (Oudemans). Zie Ned. Wdb. III, 1387. |
Broekhoven 68, een der leden van de
‘Bastertvierschaar’, in 1620 en later
herhaaldelijk Burgermeester (66), van Leiden, ‘zoo boos als
onbeschaemt’, een streng burgerhoofd (92) † 1642. Zijn zuster was
getrouwd met Baersdorp 17, raad in den prov. rade van Holland. |
broodeetende profeeten 74, ontleend aan Amos
VII, 12. Hiermede bedoelt V. de CR. predikanten. |
broute 102, brouwsel. |
bruien 125, kwellen, ergeren. Ned. Wdb. |
bruigom 3, jong gehuwde man, echtgenoot; evenals bruid =
echtgenoote. |
Bruinisten 110, een Engelsche secte, een groep der
Dissenters, als de Presbyterianen, Puriteinen en Independenten, genoemd naar
een der stichters, den Londenschen predikant Robert
Browne ‘die de Reformatie willende suiveren, sich van de andere
Gereformeerden afsonderde. Dese luiden, van de Koninginne Elizabeth verdreven,
sloegen zich ten meesten deele tot Leyden en t' Amsterdam neder’ (Brandt,
Hist. der Ref.). Browne werkte ook eenige jaren te
Middelburg. Ze heeten zwart om hun |
| |
| |
naam,
kleeding en sombere leer: vgl. Olifanten. |
bruit 38. Hier was de buit de bruit, waarom gedanst werd.
Vgl. Harrebommée, I, 100. |
bruizen 83, 112, is later met bruischen tot het
tegenw. bruisen samengevallen. |
burgerbrant 65, burgertwist, oproer. Vgl. stokebrand
69. |
burge(r)meester 42, 66, ‘was sedert 1541 (zie Kalff
III, 89, de vertaling van Consul. Men paste gaarne de toestanden der Rom.
republiek op de Nederl. toe. De r ook 64, 66, werd door de bijgedachte
aan de latere beteekenis (vgl. burgerhoofd 92, burgervader 17, 42)
veelvuldig ingevoegd. 75 bet. Houd u buiten ons heiligdom. Zie
Broekhoven. |
burgwal, straten. |
bus(se) 61, 117, 123, uit het vroeger bukse, roer,
geweer, kanon: dit kanon naast canna als roer naast
rohr. Hiervan ons buskruit. Steenbus 61, bus, waaruit
steenen werden geworpen. Zie dit woord. |
buyt, buit (Piet Heyns) 36. De Zilvervloot, die jaarlijks uit
Cuba naar Spanje zeilde, werd onderschept door Piet Heyn, 8 Sept. 1628. Zijn
vloot, 31 schepen sterk, had 700 vuurmonden en bijna 4000 matrozen en soldaten.
De opbrengst, bij verkoop 15 millioen gulden, werd Jan. 1629 grootendeels
geborgen in 't Westindisch huis op den Haarlemmerdijk. Het bootsvolk zou als
aandeel in den buit 17 maanden gage ontvangen, maar was hiermede niet tevreden.
De plundering is geteekend door Rochussen (Sted. Mus. te Amsterdam) en ook te
vinden bij De Boer, Ons Vaderland, bl. 161. |
Calvinus of Calvijn 1, 66, 76a, enz.
(1509-1564) predikte een leer, die overeenkomst heeft met die van
Augustinus, en hield ook met betrekking
tot de leer van de genade en van den vrijen wil onwrikbaar vast aan eene
voorbeschikking ter zaligheid en ter verdoemenis, regeerde met gestrengheid te
Genève, (terdoodveroordeeling van Servet). Stichtte in 1558 een
Hervormde-theologische faculteit, en is de grondvester der Gereformeerde kerk.
|
| |
| |
Zie o.a. de inl. van De Vries, Genève
pépinière. Over zijn leer. Dr. A. Kuypers heruitgave der
Inistitutio en Doumergue, Calvin. |
Capelle 120, 123. De aant. 122d is niet juist: zie
. |
Capitolia celsa tenebat 125. Hij bezette het hooge
Capitool. |
Castalio 76. Zie Giran, Seb. Castellion. |
Catilina 42. Om met geweld de oppermacht te erlangen smeedde
hij een complot, dat mislukte. Tot een nieuwe samenzwering wierf hij tal van
berooide edelen, senatoren en ridders. Het plan werd door het beleid en de
waakzaamheid van den consul Cicero verijdeld. Het
korte Leicestersche tijdvak is inderdaad het rampzaligste en gevaarvolste
tijdperk van den vrijheidsoorlog geweest. Rechtsverkrachting en geweld waren
aan de orde van den dag; tengevolge van het wanbeheer kwam het leger in staat
van ontbinding. |
Cato 44, 64, Cato de oudere, een man van onkreukbare trouw en
stipte rechtvaardigheid, een vriend van harde tucht en republikeinsche
instellingen, die als Censor met groote gestrengheid de indringende weelde te
keer ging. Bekend is zijn werk over den landbouw. (Vgl. ook bl. 42 vs. 20). Hij
stierf 3 jr vóór zijn wensch, de verwoesting van Carthago,
vervuld werd. Zijn achterkleinzoon was een voorbeeld van reine deugd en
onwrikbaar plichtsbesef. Als tribuun steunde hij Cicero tegen Catilina en sloot
zich evenals Cicero bij Pompejus aan. Hij doorstak zich te Utica om niet in
handen van
Caesar te vallen, na in
Plato's Phaedo over de onsterfelijkheid der ziel te hebben
gelezen. Zie over hem Plutarchus. Zie op Joh. de Witt. |
Cats (Jacob) 41. 1603-'23 adv., later pens. te Middelburg,
tot 1636 pensionaris van Dordrecht, raadpens. tijdelijk na
Duyck 1629 en bij de afwezigheid van Adr. Pauw, 1634-36, daarna diens opvolger, geestverwant,
leerling en vereerder van
Willem Teellinck van Zierikzee, die van
1613-29 predikant te Middelburg was (zie bl. 119), beiden
aanhangers van het piëtisme, zooals zij dit in Engeland hadden leeren
kennen. Hij was getrouwd van |
| |
| |
1605-1630: zijn rijke vrouw was van
een Antwerpsche familie, die te Amsterdam woonde. Zijn dochter Anna was
getrouwd met
Corn. van Aerssen, neef van Corn. bl. 154,
zijn jongere dochter Elizabeth met
C. Musch. Zie i.v. en
Leiden. |
Cefis 87, Cephissus, was een riviergod, die een heiligdom had
in den tempel met het orakel van Amphiraus te Oropus aan den Euripus. |
Cerberus 6, Helhont 65, 134, driekoppig monster, met
een drakenstaart, in het laatste gedicht ook gast en droes
genoemd. |
chijns, cijs 67, 40, 54, 61, belasting: cijs is
ontstaan door wegvalling der n uit cijns (census); bovendien zijn
de woorden accijs en cijns verward, accijns werd daardoor
mnl., cijns kreeg daardoor de bet. van belasting op levensmiddelen.
Schot en lot, samenhangend met geldschieten en loten, was
meer belasting in 't alg. 67. Wijnen cijsvrij heet Dordrecht als
stapelplaats van de wijnen. Zie bl. 54 en Synode. |
christen tempel 56, 57. Zie Episcopius. Vgl.
Kristenmond 51. |
christdom 17, christendom 117, 1o.
Christelijke godsdienst, 2o. christenheid. Zoo had ook
christenheid de beide beteekenissen. Voor Krist vgl. 51, vs.
118; Kristendom vs. 115. |
christenjammer 5, de tweespalt in de kerk. |
Cicero 115, de Vader der welsprekendheid 86. Toen hij de
samenzwering van Catilina had verijdeld en den eernaam Vader des Vaderlands had
verworven, werd hij aangeklaagd door zijn vijand
Clodius Romeinsche burgers onwettig te
hebben ter dood gebracht. Hij ging in vrijwillige ballingschap, maar na eenige
jaren werd hij teruggeroepen en Clodius vermoord. Zijn terugkeer was een
triomftocht, waarvoor hij in twee redevoeringen senaat en volk bedankte. |
cijs, zie chijns. |
civetkat 55, een dier dat in Afrika gehouden wordt om het
civet, een sterk riekend vocht, dat uit een klierzak onder den staart wekelijks
wordt verwijderd. |
| |
| |
Clodius 86, de doodvijand van
Cicero, had dezen gedwongen Rome te
verlaten. Hij was ‘een der dolzinnigste onruststokers uit de laatste
dagen der Republiek, bij zijne eigen partij vast even gevreesd als bij zijne
tegenpartij, een man, die zich liet omkoopen en anderen omkocht en van
staatsberoering zijn gewone werk maakte’. |
Cloppenburg (Zie bij K). |
conscientie 103. Bedoeld is, wat in 't Fransch heet
‘conscience musculaire’ of ‘sensation d'activité
musculaire’, die tot spiervermoeidheid en spierpijn e.a. kwalen kan
leiden. |
Crimine ab uno disce omnes 118. Leer uit ééne
misdaad alle. (Randschriff). Aen. II, 65. |
daer 14, 15, 44, 54, 55 waar. |
dan 46, na den overtreff., 45, na ‘niet zoo’ met
den stellenden trap. - Na een ontkenning en na den vergrootenden trap gebruikt
V. wel als: 14 vs. 45 (1e uitg., latere dan), 12, 13, 23, 30, 52,
54, 68, 72e, 81. |
dar 52, 75, 76 (1e uitg.), durft. Mv. darren 65.
Eigenlijk enk. dar, mv. dorren (nog in 't Gron. duren,
waarbij 't enk. duur. 3e ps. duurt). Hierbij het impf.
dorst 143. In de algemeene taal vervangen door durven (enk.
darf, later durf, eindelijk 3e ps. durft). Zie
durf. |
dartelheid 53, onbeschaamdheid, overmoed, van dertel
99 vs. 37. |
dat 24, wat, 19 zoodat, 52 indien, 89 ter vervanging van
‘wanneer’. |
Dathenus (Petrus) 50 (1531-1590). ‘Gedurende enkele
jaren stond hij in betrekking tot Prins Willem I,
wien hij verschillende diensten bewees. In 1578 verzette de vurige hervormer
zich te Gent met kracht tegen de bepalingen van den afgekondigden
geloofsvrede; zijn onberaden ijver werkte de heerschzuchtige plannen van den
volksmenner
Jan van Hembyse in de hand en Gent werd
andermaal het tooneel van beroeringen en beeldenstorm. De komst van Oranje
maakte aan deze troebelen een einde...’ Na de overgave der stad (1584) en
na den dood van den Prins is hij wegens anti-nationale redevoeringen in Holland
gevangengenomen. |
| |
| |
In zijn ‘verantwoordinghe op de
beschuldigingen’ heeft hij ontkend den Prins te hebben gelasterd of
gescholden. Van Reyd, Ned. Oorlogen, en Hooft oordeelen echter anders.
Op Datheen doelde Vondel ook in den Palamedes vs. 1423 vlgg. Ontslagen
van rechtsvervolging ging hij naar Elbing, waar hij overleed. Hij
maakte een slechte psalmberijming naar de Fransche van
Beza en
Marot (1566), welke die van Utenhove moest vervangen en hoewel de Nat. Synode van 1586
die van Marnix heeft willen invoeren, tweehonderd jaar in gebruik is gebleven;
ook vertaalde hij den Heidelbergschen catechismus. |
David 16, vs. 96 Ps. XVI, 8: vs. 101
enz. Ps. XIX, 9 vlgg. |
Decretum horribile 76. ‘Dit gedicht, waarin de leer der
voorbeschikking gehekeld wordt, is een der heftigste stukken van Vondel, te
meer daar het leerstuk - niet zonder partijdigheid, althans eenzijdigheid - in
al zijn strengheid, zooals de meest orthodoxe contra-Remonstranten het
voorstelden, wordt beschouwd’. (Penon). Zie ook J. Koopmans in Taal-en
Letteren, VIII, 494 en op Harpoen. ‘Zoo iets in dit gedicht
onze bewondering verdient, het is het schitterend krachtige begin, de menigte
en de rijkdom der denkbeelden, die als golven elkander onderling voortstuwen.
Het vervolg is het begin waardig. Zijn hoogste gaven heeft hij voor het
heerlijk, na die afgrijselijkheden waarlijk verkwikkend slot bewaard... Zijn
woedend verwijt zou hij zeker hebben teruggehouden, indien hij de wezenlijke
grootheid des Hervormers uit zijn schriften had leeren kennen. Doch niet diens
schim boeide hem maar Aerssens, wiens vader de
ongunst der menigte op zich had geladen, toen hij een geschenk van
Neyen had aangenomen en wellicht had Calvijn evenzoo zin in de keten van
Servetus (Bakhuizen). |
deel 84, streek, oord; in den bijbel landstreek. |
deinken 28, Amsterdamsche vorm voor denken. Vgl.
woorden als einde, heinde, kleinzen, veinster en V. Helten, Mnl.
Spr. § 60. Zie deur. |
| |
| |
Delfos 87, 1e; nv. enk. van Delphoi,
Lat. Delphi en onder dezen laatsten vorm het meest bekend. |
Delfsch orakel 86, 87.
Hugo de Groot, geb. te Delft. Vandaer
Delvenaer 108. Woordspeling met Delphisch orakel. Wetorakel =
wetgeleerde. Zie Groot (De). |
dempen 18, onderdrukken. |
deught 2, krachtig, edel karakter. Hiervan deughdig
47. |
derwaert 105, werwaarts; vgl. daar, tegenw. waar. |
deur 19, Amst. vorm voor door. Vgl. neut 18,
keunink 20. veul 22, teugen 23, esteurt 27,
veur 20, veugel 4, weuning 20, beus (zie i.v.),
speulen 19, deuze 24, heur 26 en Dr. Nauta, Taalk.
aant. op Bredero § 17 en § 12. Amsterdamsch is ook Longt,
enz. miester, iens, nu (= nieuw), beschreve 14,
bescheide 15, enz. Zie ook de Inleiding der Pantheonuitg. van den
Warenar, 3e dr. |
deunen 18, spottend zingen. |
de zelve 89, deze 74, dezelfde, een zelve 14, een
zelfde. |
diamante 80, hard. Vgl. het subst. 4. |
dief 22, 29, 46, 66, schelm, schavuit. |
dies 12, daarom; 61 vgl. Mt. XXIII,
38. |
dik 45, 69, vaak; nog dial. duk. Dit adv., eig.
dikke, behoort bij het adj. dik, dat o.a.
‘veelvuldig’ beteekende en ook gebruikt werd in verbinding met
wijl, maal, werf. |
dingen 1, pleiten, verdedigen. Het rechte geloof was het
punt, waarom de besprekingen zich bewogen. |
distel 102, bloem in 't Schotsche wapen, gelijk de roos in 't
Engelsche. |
distelkroon 110, vgl. doornenkroon. |
doch 26, voegw. bijw., toch. |
docht 24, onv. verl. tijd van dogen, deugen. |
Dodona 137, eene stad in Epyrus, waar het orakel van Zeus in
een woud van heilige eiken stond, waar de stem van den God zich uit het
geritsel der bladeren of door het gekletter van in den wind hangende koperen
bekkens vernemen liet, die door priesters en priesteressen of door kirrende
duiven werd verklaard. |
| |
| |
Doel 112. Zie de beschrijving der
Kloveniersdoelen in Willinks Amstelt. Arkadia, Ter Gouw, Geschied.
van Amst., enz. |
doelvaers 40, doelevaders, drinkebroers, beschermers der
kroeg, aanleggers van doelfeesten 40, leden der doelestaci 79,
Synode van Dordrecht. Vgl. ook doeleton 39, terugslag op
Heele-Ton 150, en dit op Helikon 38), ton van de Dortsche
doelen 54, 65, 79, omdat op de Groote Bovenzaal van de Kloveniersdoelen of
Schuttersdoelen de Synode vergaderde. ‘Alles te zamen genomen zijnde,
rekende men, dat het Synode den Lande op een Miljoen guldens kwam te
staan.’ ‘Den laatsten dag, 19 Mei, ging het Synode gesamentljk ter
maaltijd, die kostbaar was, en op welken de leden op de uitgeleezenste spijzen
en dranken (Rijnsche wijnen) rijkelijk onthaald werden. En men hoorde eene
groote menigte muzikanten op hunne speeltuigen, zelf verscheiden vrouwen, die
agter gordijnen zongen.’ Zie Bacchanten. |
doemklok 17, klok, die bij de voltrekking van een doodvonnis
geluid werd. |
doe, doen 30, 31, 41, 42, toen. |
dompen 14, uitdooven. Hiervan ons domper. |
donderklok 74, donderende stem; van donderen 82, 98.
Vgl. donderperk 72, waar men donderde, dondergod 58 God naar 't
Oude Test.; ‘waar’ in tegenstelling met Jupiter tonans 127. Zie
klok. |
doode 91, zelfst. nw. verbogen als bijv. nw. Zie
arme. |
doof 46, zeggen wij wel van kolen, niet van
hout, het zal dan ook wel op den drijver moeten zien, evenals
zwetsen in den volgenden regel. 65, zoo hard dat de doove het kan
hooren. Vgl. doode. |
door 35, dwaas. Hd. thor. |
doordrift 113, het doordrijven, 124, doorzetten. |
doot drinken 9. Men vindt ‘aangeteekent, dat meest al
de rechters in geduurige vreeze, ongerustheit, en knaaging |
| |
| |
van
hun geweeten, den overigen tydt hunnes levens hebben doorgebracht, dat het
zommigen van hun aan de zinnen gingk, dat ze in hun verstandt geraakt, en in de
memorie geslagen wierden, 't geen men meende dat uit de geduurige quelling der
knaaging ontstondt; en dat de meeste met een verhaaste schrikkelyke doodt zijn
omgekomen: als of de goddelyke rechtvaardigheit dat verstorte bloedt aan
zommigen van hun hadt willen wreken.’ (Brandt, Historie der
Rechtspleg.).
Willem Lodewijk stierf in 1620,
Maurits in 1625,
Muys in 1626,
Adr. Junius in 1620,
De Vooght en
Meinderts in 1624, Atsma eind 1625 of begin 1626,
Rosa 1629,
v. Swieten 1630. Vgl. Palamedes
2063, Gesprek op 't graf bl. 7 vs.19-20, Geusevesper bl. 9 vs.
23-24. |
doots 43, doodsch, bleek. Overgebleven in doodsbleek,
kindsheid, diets = doodsch, kindsch, dietsch, enz. |
draven (hoog) 16, vliegen. Hiervan hoogdravend,
tegenw. met ongunstige beteekenis. |
driakel 78, triakel, vroeger een gezocht tegengift en door de
opium, die het bevatte, een verdoovend middel; triakelwater was een
fijne likeur. |
drift 13, 118, aandrift, drijven. |
drinken 29, een dronk wijden aan. |
droes 5, 40, 136, duivel. De d. en de priester zijn
zwart. |
droesem 110, lett. bezinksel, uitschot met een 2en nv. van
vergelijking. |
drog 149, spooksel, bedriegelijke verschijning. |
droopen 35, 80, (met vet) bedruipen. Zie
bedroopen. |
drucken 17, verdrukken. |
druipen 32, druipstaarten, van angst den staart tusschen de
beenen laten hangen (29). (Vgl. afdruipen 121). |
duchten 2, zonder te vreezen, dat hij ooit zou ontvluchten.
van = voor. |
duim 23, eig. ijzeren haak, har, naar den vorm der
scharnieren. |
duim 97. Zie over ‘'t beeldt des Hartogen’ de Medallische Historie der republiek van Holland, waarin een afbeelding
|
| |
| |
daarvan voorkomt, en Penon, Hekeldichten waar op bl. 74
Hooft's versje is afgedrukt: |
Den Dujm, de rechte wederhandt,
Die, eertijds, van gansch Nederlandt,
Zich kussen deed, terwijl hij 't schond,
Heeft nu Maetroos in zijnen mond;
Of wringt hem, wil hij, in een hol,
En brujkt den dwinger voor een' dol.
Zie ook Worp's uitg. van Huygens (III 158), die er 16 Mrt.
1641 een Latijnsch versje op maakte. Duim (den) 'er op hebben 97 = ze
onder den duim houden. |
Duinkerken 43. De Duinkerkers, ijverig gesteund door
Spinola en Filips
IV, roofden onze rijkbeladen koopvaarders, plunderden en vermoordden
honderden visschers en matrozen, namen onze oorlogsschepen, in
één jaar honderd Enkhuizer visschersbuizen. Vooral onze
haringvloot had het zwaar te verantwoorden, te meer daar de veelal Doopsgezinde
visschers geen wapenen wilden voeren. De buit der Duinkerkers bedroeg in een
drietal jaren 12 millioen. Het opperbestuur der zeezaken deugde niet. De leden
en ambtenaren der admiraliteitscolleges waren oneerlijk; convooien en licenten
werden slecht geadministreerd; in 1626 werden enkele schuldigen gestraft, maar
men durfde het onderzoek niet voortzetten ‘om de regeering niet al te
veel op de tonghe der gemeente te brengen.’ Aan 't hoofd stonden
onbekwame mannen, de kapiteins hadden weinig plichtsbesef, de admiraliteiten
schoven de verantwoordelijkheid op elkander. Eerst toenPiet
Heyn, ‘de zeeschrik van Delfshaven’ in 1624 luit.-adm. van
Holland werd, kwam er verbetering, maar hij sneuvelde reeds 2 mnd. later.
Sedert wies weer de ontevredenheid (Aitzema II 342). Alleen Maassluis verloor
tusschen 1631 en 1637 200 visschersvaartuigen. Onbekwame vlootvoogden als
Jhr. van der Abt (1635!) en
Jhr. van Dorp; ‘ontaarde
Nederlanders, die door zucht tot vuil gewin hier oorlogschepen |
| |
| |
lieten bouwen om die aan de vijanden te verkopen’ moesten eerst
onschadelijk worden gemaakt. In 1638 kwam
M.H. Tromp aan 't hoofd en ‘nadat de
Franschen in 1646 Duinkerken hadden verovert, is er met de Spanjaarden ter zee
niets merkwaardig voorgevallen.’ (S. Centen). Vgl. voor de toespelingen
in het gedicht nog Ts. der Mij. van Lett. XXX en XXXIV. Zie ook op
Reintje. |
duitsch 45, Nederlandsch, nog in Krelis Louwen, vs.
930; 87, duidelijk. Hiervan Eng. dutch, ons woord verduitschen,
voor verhollandschen, enz. |
Duo fulmina belli 111. Twee oorlogsbliksems. (Oorspr. gezegd
van de beide Scipio's). |
duivelsbroot 120, een soort van paddestoel. Vgl. Huygens
Zedeprint, waarin hij een dwerg teekent. |
Duuren 19, stad bij Aken. Woordsp. met het werkw. |
durf 10, 76, 93, 146, durft (zie dar). 87 dorf
impf. |
ebeeten 24. enz. Zie ge-. |
echter 9, later. |
Edomijten 99, bewoners van Edom (land van Ezau) of Idumea.
‘De Edomieten waren de naeste bloedverwanten der Israeliten, maer evenwel
waren sy der selver grootste vyanden ende vervolgers, ende sy zijn een
voorbeelt van alle de vyanden der kercke Godes.’ (Aant. der
Staten-Vertal. op Jes. XXXIV, 5). Tijdens het beleg van Titus (vgl.
aant. bl. 102 en bl. 61, vs. 125 vlgg.) waren de Joden onderling jammerlijk
verdeeld. Scharen Idumeeërs wierpen zich in de stad, die ze met rooverij
en geweld als bondgenooten der Zelotenpartij hielpen vervullen (Flav.
Josephus). |
eed 34, 39, 55. Zie de aant. op bl. 34 en
Boeren-cathechismus. |
eek 96, edik, azijn. |
een beter 44, iets beters. Dit een is 't onz. van een
= iemand en nog in neen bewaard. |
eenkennig 57, bekrompen. Zie Prof. Verdam in Ts. voor Ned.
taal en lett. XV, 132. |
| |
| |
eenvoud 16, eenvoudig; reeds vroeger hiernaast
in gebruik. |
eer 45, 46, 137, weleer, vroeger. |
eerlijk 86, roemrijk, 2 luisterrijk, heerlijk, 90 goed, 91
eervol. |
eerwaerdigh 5, eervol. |
eeuwigh 9, 56, 111 voortdurend, gedurig, 13 onvergankelijk,
63 hier namaals. |
egel 98. Vgl. de fabel van ‘Slanghe en echel’,
Warande der dieren LXI. |
eigen 5, adj. afhankelijk. Vgl. lijfeigen, d.i. eigen
van lijf. |
Eleazer 61, zie Zeloten. |
elements 32, (van elementen 111), volgens Aristoteles de vier
grondstoffen, waaruit alles bestond), gevormd en gedacht als bliksemsch,
dondersch, hagelsch. |
elent 31, ongeluk, treurige toestand. Het was vr. of onz. |
emant 22, emist 28, zie ge. |
en voegw. zat en lachten 22 = zat te lachen, enz. |
en bijw. nog in 't en zij 53, 117, tenzij, versterkt
met niet 19, 25, enz. |
engel 117, zooals bij Elia, 1 Kon. 19
en Jezus, Mt. 4, 11. |
Engelsch 110; duidelijke woordspeling. Zie
Lucifer. |
Ennius 94 heeft in zijn Annales o.a. den 2den Pun.
oorlog beschreven en daarbij Scipio's lof bezongen. Men meldt dat hij in het
graf der Scipio's is bijgezet. |
Enkhuizen 75, was in 't Noorderkwartier het brandpunt der
Contr.-Rem.: o.a. Bruinink secr. was een der 24
rechters. |
Epicurus zwijnen 13. Veel volgelingen van E. gaven zich aan
zingenot over. |
Episcopius (= Bisschop) 97, (1583-1643), leerling van
Arminius. ‘Alzoo Conradus Vorstius (zie i.v.) de Academie tot Leyden niet
mogt effectelijk bedienen, ende
D. Franciscus Gomarus (zijn afscheid
vrijwillig genomen hebbende van de HH. Curateuren) was verreyst na Vranckrijk,
zoo werd Zymon Episcopius, Predikant te Bleyswyk, beroepen tot
Professor der H. Theologie tot Leyden, 1612. Hij was een der twaalf
vertegenwoordigers en de tolk der Remonstranten op de Dortsche Synode.
|
| |
| |
Verbannen in 1619 ging hij over Waalwijk naar
Antwerpen, waar hij de geloofsbelijdenis der Remonstranten opstelde, in 1621
met
Uytenbogaert naar Frankrijk. In 1626
teruggekeerd vestigde hij zich te Rotterdam, predikte 30 Dec. 1629
en 1 Jan. 1630 in een bijeenkomst, van Remonstranten te Amsterdam,
die omstreeks dien tijd een huis kochten aan de Keizersgracht, dat tot kerk
werd vertimmerd, waarin hij 8 Sept. 1630 de eerste leerrede hield. In 1634 werd
hij aan het toen opgerichte Seminarium voor Remonstrantsche predikanten als
eerste hoogleeraar benoemd. |
Erasmus (Desiderius) (1466-1536) 3, van Rotterdam, 108, was
in Noord-Europa de hoofdman van Humanisme en Renaissance, bezorgde de eerste
Grieksche uitgave van het Nieuwe Testament (bl. 4 vs. 28) met eene Lat.
vertaling (1516), de Kerkvaders met aanteekeningen; schreef den lof
der gepersonifieerde Zotheid, enz. wenschte vrij te blijven, toen
hem het kardinaalschap, enz. werd aangeboden (bl. 5, vs. 45-55).
Niettegenstaande het hevig verzet der orthodoxe kerkelijke partij, die hem
libertijn of vrijgeest schold, kreeg hij (bl. 108 vs. 38) in 1622 een metalen
standbeeld. Hierover en over zijn afbeeldsels (‘printen’ bl. 3 vs.
5) spreekt Kok Vad. Woordb. XIV, 362; over zijn beteekenis en werken
o.a. Kalff, Geschiedenis der Nederl. letterk. in de 16e
eeuw. I, 32 vlgg. en Huet in het
Land van Rembrandt, overgedrukt in
Tien samenspraken. Vondel stelde Erasmus en De
Groot op ééne lijn. De laatste zei van den eerste: ‘Wij
Hollanders konnen dien man niet genoeg bedanken, ende ik houde mij gelukkig dat
ik sijne deugden soo eenigszins van verre kan begrijpen.’ En Brandt noemt
‘De Groot den grooten Delvenaar, die Erasmus naderhandt in veele deelen
geleek, in weinige week, in eenige overtrof.’ Het bekende gedichtje van
Brandt op De Groot heeft ook de gedachte van het slot van 108. Beiden hebben
gewenscht ééne algemeene kerk. |
| |
| |
erfduisternis 66, vgl. erfzonde en de
Panth. uitg. van Lucifer op erfvijand. |
erg 2, loos, slim. (Vgl. arg in Warenar I,
1). |
ergent 28, met parag. t, = ergens (met bijw.
s). |
erven 100, doen vererven; Verdam, Mdl. Wdb. II,
727. |
ervaren 42, bevonden. |
Esau 6, de broeder van Jacob of Israël, maar
‘Vondel plaagt met dien naam het verkoren Israel’ (Brom), dat hij
op bl. 110 onze fijne Joden noemt. |
eschoffelt 26. Zie ge-. |
esteurt 28. Zie ge-. |
Euripylus 73, d.i. wijde poort. Zoo noemde
Koster
Trigland, omdat hij tegen de goddelooze
Enghe poorte van den Remonstrantschen predikant Eduardus Poppius geschreven had in zijn Cracht der
Godsaligheid. Vgl. Matth. VII, 13. In den Palamedes
vertegenwoordigen Calchas en Eurypylus de Contra-Remonstrantsche
predikanten. |
Europe, Euroop 84, 114, 116, Europa. Zoo Scylle, enz.
bij Vondel gewoon. |
evel 103, ziekte, kwaal. |
experte 104, zaakkundig beproefd. Lat. expertus. |
ezelsveul 22, zie bok. |
Fabricius 17 vs. 14, 66 vs. 57 en 67 vs. 83. |
faelbaer 100, feilbaar. Over -baar bij intrans. ww. zie
Ned. Wdb. II, 324. |
Faëton 118, de zoon van Helios, mende een dag den
zonnewagen, maar de teugels ontvielen zijn zwakke handen, de wagen raakte uit
het gebaande spoor en Zeus doodde den onbezonnen jongeling. |
farheer 27, van Hd. pfarrer, (van pfarre =
parochie) waarbij de uitgang is veranderd: vgl. Mnl. schipheere, d.i.
schipper, en dgl., ons domeneer. In den eersten tijd kwamen hier veel
predikanten van elders, ook uit Duitschland, bv.
Otto Badius. In
Costers Iphigenia, in Brederoo's Spa. Brab. en Jan
Vos' Klucht van Oene |
| |
| |
wordt met weinig
sympathie over deze menschen gesproken. Zie Inl. |
Farizeeusch 109, huichelachtig, van Farizeën 61,
waar geveinsd = huichelachtig wel een epitheton ornans zal zijn. Vgl.
voor het laatste vers Mt. XXIII, 13. Oorspr. had het woord geen
ongunstige beteekenis, maar kreeg die reeds in den Bijbel. (Zie
Puritein.) |
feesteeren 105, fêteeren, feestelijk onthalen. |
feilen 44, falen, Fr. faillir. |
fenix 87, 109. |
‘Verstanden die gheleert in wijsheyd wijd uytsteken,
Die werden hier bij niet onvoeghlyck vergheleken,
Omdat zij zelden eens aentreffen haers ghelijck,
En door haer groote faem en eere onsterffelijck
Oock andren pricklen om met uytghereckte veeren
Te volgen die gheraeckt zijn op den bergh van eeren;
Te vlieghen sterrenwaerts verheven met 't ghemoed,
Tot daermen erft te loon den groenen lauwerhoed.’
Warande der Dieren, CXXIII. Vgl. Ovidius.
fiel 40, 55, 72, 76, 88, 92, 150, schurk, fielt 71. Uit Fr.
vil met f als fooi, fraai. |
fijn 110, vroom. Zie Puritein. |
fixen 29 = fiks een, 'n fiks. |
flus 100, 108, flux 35, uit het Hd. flugs,
waarnaast vlus uit Mnl. vluch(t)s. Evenals straks,
aanstonds, enz. kan het op het verleden en op de toekomst zien. |
Frederik 119, de Winterkoning, schoonzoon van
Jacobus I, neef van Maurits, vluchtte naar Den Haag, verloor zijn macht en
bezittingen in Duitschland, was de vader van den Eng. generaal
Ruprecht van de Palts
(zie Morgenwekker) en
George I was zijn kleinzoon. |
fuik 64, nauw toeloopend vischnet; hier fig. als val, strik,
enz. |
gal 42, boosheid. Men meende, dat sommige schepselen: duif,
hert, enz. geen gal hadden. Jezus en Venus e.a. werden ook zoo gedacht. |
galei 64, platbodemd oorlogsvaartuig, gewoonlijk groote
roei- |
| |
| |
boot: tot de galeien (aux galères) veroordeelen. Met
dim. suffix galjoot, met augm. galjas, galjoen. |
Galgenbergh 61, Kruisberg: galg was eig. het dwarshout
van het kruis, verder ook het geheele kruis. In deze beide beteekenissen is het
later door kruis vervangen en alleen als strafwerktuig voor 't ophangen
in gebruik gebleven. Het N.T. heeft Golgotha, d.i.
hoofdscheêlplaats = Calvariënberg, van calva = kale schedel. |
galgleer 81, ladder die naar de galg voert, en tevens
meedoogenlooze verdoemenisleer. Eene dergelijke woordspeling is de rechte
leer 53, d.i. de rechterladder, waarvan de beul den rechts van hem staanden
veroordeelde afstiet. |
gans(ch) 13, 56, 141, van Hd. ganz. adj. en adv. |
gans 31, verbastering van Gods. |
gast 135, duivel, helhont. Zie aldaar en vgl. Ned.
Wdb. IV, 317 en
Jaromir te Zutphen. |
ge- is in 't Amsterdamsch e geworden. Vandaar:
ebeeten 24, verbitterd; emant 22, d.i. van gewapende mannen
voorzien (zie Ned. Wdb., verl. deelw. van mannen, zie Mnl.
Wdb.); emist 28, van missen = dwalen, verkeerd zeggen; eschoffelt 26
van schoffelen, d.i. schoppen 65, 86, van schoffel (van
schuiven, waarvan ook verschoveling): esteurt 26,
verstoord; estiert 20, van stieren 45; ekruit 31, van
kruien d.i. duwen, stooten, voeren, ehoorzaam, enz. Voor de
dialectische afwerping van ge- in gebeuren 71, 45, zie Ned.
Wdb. IV, 369. |
gebaer 57, uiterlijk. |
geboren (worden) 46: met praedic. subst., zooals men met een
praed. adj. zegt: hij is blind geboren, en met een subst.: hij is Nederlander
geboren. Evenzoo bij sterven. |
gebroeders 111, 116, vgl. de gebroeders Van Haren. |
gecommitteerde 125. Er waren 6-8, gewoonlijk bij
coöptatie gekozen en meestal uit dezelfde geslachten; ongeveer wat wij
thans Gedeputeerden noemen. |
gedenkpenning 119, geslagen na den dood van
Willem II. |
| |
| |
Hierop zag men
aan de eene zij een springend paard en in 't verschiet de
stad Amsterdam met de Blokhuizen, waartusschen de Amstel is
gesloten. Op het paard ligt een fraaie zonnige dekmantel, waaronder soldaten en
waarop een openliggende brief met afhangende zegels, met de woorden Unio(nem)
Religio(nem) simulant (d.i. Maurits en Willem II veinzen Eenigheid d.i.
eensgezindheid en Godsdienst, d.w.z. zij nemen tot dekmantel Unie en Religie).
De opkomende zon verlicht het tooneel. - Op de andere zijde staat 's-Gravenhage
met eene lijkstatie, uit het Hof van Holland langs den vijver trekkende, en
daarboven de val van
Faeton (zie i.v.), die door Jupiters
bliksem getroffen in den Eridanus (nl. Haagschen Vijver) nederstort. Willem II
overleed 6 Nov. 's avonds 9 uur. In de oorspronkelijke doozen der penningen
zijn de beide verzen aan weerzijden ingeplakt. |
gedoemt 42 veroordeeld. Absolute constructie, ook in 't
vorige vs. Zie mijn Synt. Oef. § XVIII. |
gedroght 6, Calvijn (zie op Vorstius); evenzoo 76. In
vs. 17 de Calvinistische tyrannie te Leiden. |
geestdrijver 12, dweper, drijver: een drijver, z.i. bezield
door den geest Gods; ‘een persoon, die naar hij meent of voorgeeft, door
den geest Gods gedreven wordt.’ Het gedicht is geschreven naar aanleiding
van 't geschil in de Mennisten gemeente te Amsterdam in 1625, over de vraag, of
het Woord Gods uitsluitend in de Schrift is vervat dan wel ook daarbuiten van
den H. Geest uitgaat. Vondel verdedigt de eerste opvatting en zegt in vs. 80
vlgg. zijne meening. In hoeverre hij de beweringen der tegenstanders eerlijk
weergeeft, is moeilijk te beoordeelen. IJveraar voor de of een Doopsgezinde
richting is hij verder niet geweest. Met de Anslo's is hij bevriend gebleven;
een van hen werd ook R.K. Rembrandt, die sedert 1630
te Amsterdam woonde, heeft hij niet vereerd. |
gehouden 4, verplicht zijn aan; vgl. Eng. beholden to,
Du. gehalten. |
| |
| |
gek 73, nar. De lel v.d. kalkoen lijkt een
bel. |
gekoekeloer 23, gekonkel, gefluister, hanengekraai. |
gekoffert 86, verl. dw. van kofferen = in een koffer
pakken. |
gelijken 42, vergelijken. aardig, met den aard
overeenkomend, eigenaardig. Zie Mt. 23, vs. 27. |
geloi 88. geloei. De ô werd later oe,
(vgl. vs. 13) maar wordt vóór j nog in de 16e en 17e eeuw
hier en daar gevonden. Dial. nog koien met korte o. |
gemat 90, vl. dw. van matten, vermoeien. |
gemeen 102. Zie Handel. IV, 32. |
gemeentenesel 45, de gemeente als een ezel voorgesteld,
mogelijk met de bijgedachte aan den ‘gemeenen ezel’
uit den Bijbel, die door ieder gebruikt mocht worden of aan de dieren, die als
offer der gemeente moeten dienen. |
gemoên 49, gemoeden, het vroegere mv., dat later onder
invloed van Du. gemüter is verdwenen. |
genadelijk 80, genadig. |
genan 41, naamgenoot: van namen (d.i. naam) werd
gevormd genamene > genamne > genan. Vgl.
gespeel, makker, vriend, als dit van spel komt en niet van
spelen, zooals genoot van genieten. |
geneigt 73, welwillend, goedgezind (attrib.) |
Genevoisch 81, Fr. genévois (van Genève,
Geneven, 8). Een gelijkluidend adj. komt van Genova (= Genua).
Genève is inderdaad la pepinière du calvinisme hollandais.
Van 1559 tot 1605, toen
Calvijn en
Beza aldaar werkten, studeerden te
Genève 273 Nederlanders, bovendien tot den val van Antwerpen veel Belgen
en al de voorgangers der Hugenoten. De Ned. geloofsbelijdenis der Calvinisten
is die van Guido de Bray en deze komt van
Genève. Datheens vertaling der Psalmen was uit het Fransch en dat
daaraan de naam van Beza was verbonden, zal een der redenen geweest zijn, dat
zij opgang heeft gemaakt en lang in gebruik is gebleven. Beza moge meer
verdraagzaam zijn geweest dan Calvijn, |
| |
| |
hun leer was dezelfde.
Beiden waren supralapsarist, d.w.z. zij beschouwden den zondeval als
voorbeschikt. - Vrijer kon men denken en spreken te Bazel, de stad van
Erasmus,
Socin, Castalio,
van
Oecolampadius,
Zwingli en Farel, waar ook
Arminius en
Vorstius e.a. langer of korter hebben
gestudeerd. |
genot 116, voordeel. Vgl. Ned. Wdb. IV, 1578. |
geraes 94, geschreeuw, getier, wildzang: fig., als het
laatste woord, vogels. |
geronnen 117, van (ge)rinnen, (saam) geloopen alleen
in 't verl. dlw. overgebleven. Zie ook de samenst. met aen en
af. |
gesegh 66, vs. 59, bevel, macht, afl. van zeggen. Meer
gewoon was al gezagh 66, 99. |
Gesprek tusschen eenen wandelaer enz. 6. Geschreven naar
aanleiding van den Latijnschen Echo epitumbios, in memoriam viri
incomparabilis Joh. ab Oldenbarnevelt. Zie Brandt's Historie der
Rechtspleging van Old. bl. 259. De echo was een dichtvorm der Rederijkers.
‘Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster,
gelijk Horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen
te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens
gehouden, van de eind-letterklanken juist zóó vele te herhalen,
als de ander tot een antwoord noodig had. Kon der luchtige Nimf, der teeder
kwijnende minnares van Narcissus pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren
dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nabaauwen van het
spotzieke natuurkind, wiens klanken de hooge linden voortdragen, en wiens adem
de popelbladen doet ritselen, maar veeleer geestenstemmen, schor en droef een
somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig een
zamenspraak tusschen den schildknaap van den wraakgierigen Velzen en het
helsche tooverspook Timon in Hoofts
Geeraert van Velzen.... Intusschen liet de Natuur
hare mismaakte parodie niet ongewroken en de spotzieke Echo hernam hare regten,
|
| |
| |
als zij den dichter dwong om geene andere reden Barneveld
‘tyrannig met een steen te drukken’, dan opdat zij de vrijheid zou
hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: Een’. (Bakh. v.d. B.). |
gesuft 2, praed. verl. dw. met bet. van onbep. wijs. |
geus 30, 73, bijv. nw., eig. geusch, de leer der
Geuzen 21, 69 aanhangende: geuzen, dan schimpnaam voor Calvinisten. Zie
plondergeus en graeuw. |
Geusevesper 8, dienst en lied van de Contra-Rem. Calvinisten
bij hun naderend levenseinde. De 24 hooren hem zingen, nu zij in hun wroeging
den dood (zie doot) voelen naderen (Str. I, II, III). Dan komt er een
andere stem, die hun raadt Dordsche predikanten te halen, zooals zij die ook
aan Oldenbarneveld den avond vóór den moord gezonden hadden (Een
van deze drie, schrijft Prof. J.W. Muller in het Ts. voor T. en L. 34,
de predikant
Beyerus had hem toen voorgelezen uit den
Sieckentroost, welcke is een onderwijsinge in den geloove ende den
Wegh der Saligheyt, om williglijck te sterven), en bij die schijnheiligen
(van 't huichelaarssynode, bl. 83) heil en troost te zoeken. Na
dezen Sieckentroost van 4 versregels vervolgt de stem, zeggende dat er voor hen
geen troost is, waarna allen zich in de slotstrophe tot het nageslacht wenden.
Zie Sieckentroost. |
geval 53, beschikking, Toeval. |
gevangen 100. Gelijk bij Hooft ‘iemand gevangen
vorderen’ bet. van iemand vorderen, dat hij zich gev. geve, zoo gebruikt
Vondel hier gevangen opeischen: ‘opeischt en wel gevangen
opeischt.’ Wij zouden nu in plaats van en liever als
lezen. |
gevoelen 38. Men zei, gelijk in de aant. wordt medegedeeld,
dat Oldenb. Gommarist was geworden, welk gevoelen V. bitter omschrijft,
gevoelen dan in de letterlijke beteek. gebruikende. |
geweer, oorspr. het verdedigingswerktuig in tegenst. met het
wapen, bet. 16 wapen; ‘geweer en wapen’ 100, alle wapens. |
| |
| |
geweigerd 115, ontzegd, ontnomen. |
gezant 13, apostel; 38 zie biechtvader. |
gigagen 46, hijgend balken, klanknabootsende allitt.
verdubbeling van gijgen en gagen. Zie De Jager. |
gierrigheit 8, 43, (vgl. vs. 5) hebzucht; V. schijnt hierbij
soms aan den gier te denken. Zie op kray. |
giest 26, geest (vgl. 2 Cor. III, 6).
giestig 22, geestig, vernuftig. De ie voor ee was plat
Amsterdamsch: eveneens in ien 29, iens 28, 71, gien 31,
70, hiet(en) 29, 28, 72, ierste 28, mier 72, miester
70; ook viertien 26, lieren 26. |
giool 135, kooi voor vogels, wilde dieren; gevangenhok,
kerkerhol, Lat. caveola (verkleinw. van cavea, Fr. cage), Ned.
kou 67 kouw, hier ook cel. Fr. geôle. |
gleuren 37, eu en ue duiden ook in 't Mnl.
vóór r den klank ö aan. |
glimp 17, 125, schijn, voorwending, voorwendsel. |
glosse 41, verklaring. Beter pasten dezen Hannes de klossen
dan verklaringen op een tekst. |
Godefried 47, voor Godfried is anders gevormd, maar wel aldus
hier opgevat. |
Goden 11, 78 de leden der Goddelijke (!) Synode. |
Godtgewijt papier 13, Heilige Schrift. |
godtheid 34, 82, 97, godgeleerdheid. Vgl. Fr.
divinité. |
godtskleinoot 86, goddelijke schat. Vgl. godsbesluit
en bv. bij Da Costa: ‘Koningsbloed rookt weer in
Frankrijk’. |
Goliath 73. Over diens ‘bulderen’ zie 1
Sam. XVII, 43-44. |
Gommer, enz., Gomarus 1, 54, 68, 81, enz. geb. te
Brugge, 1563, week uit, studeerde te Heidelberg,
predikte te
Frankfort en voor de Ned. ballingen, werd
hoogleeraar te Leiden 1594, legde zijn ambt neder toen Vorstius daar werd benoemd April 1611, was sedert
predikant te Middelburg, prof. te Saumur en van 1616
tot 1641 te Groningen. Van hier werd hij afgevaardigd naar de
Synode te Dordrecht. ‘Voorzeker bevond zich hier te lande niemand, die
zoo doortrokken was van de leer van Calvijn en deze met zoo groote kracht en
juistheid |
| |
| |
wist uiteen te zetten’.
Hiervan Gom(m)arist, adj. of subst., 38, 58, 66, 69, enz. |
gonste (uit) 104, gratis. |
gordijn 80 vs.: van Fr. courtine, val. Eng. curtain. |
gort (bij) 120, God. Vgl. het tegenw. och
grut. |
gortig 51, garstig: ‘het varkensvleesch bevat dan
gortachtige korrels. Bij uitbreiding vuil, smerig’. |
gouden 87, heuglijk, 4, 84, welsprekend; goude bergen
84, bergen gouds. Daarnaast gulden 51. Zie Spreuken
25,11. |
gout 4. Het roode goud was het meest gezocht. Vgl. 113. |
gracht 15, put; zie afgrond. |
graef 65, Filips II. |
graeflijkheit 50, grafelijk bestuur, waardigheid,
rechten. |
graeg 60, gretig, begeerig, ongeduldig. |
graeien 26, greien, (zooals omgek. neien 43, voor naaien) roepen, schreeuwen. Zie Van Helten, Vondelgr. § 21 en
§ 22. Ook
Hooft schrijft vlaaien en
spraaien. |
graeuwen 44, 50, snauwen. Van grouwen = gruwen komt
grauwzaem 111, gruwelijk. |
Grafschrift voor J.G. de Vries, 76. J.G. zou V. zoo hebben
willen straffen, dat hij geen Palamedes weer kon schrijven. V. laat evenwel 't
slaan op ‘'t begaen met 't recht’. Verder zijn J.G.'s woorden
blijkbaar een herhaling van die van
Van Zanten of Hoing (Palam. 1680) ‘vind sulck een by u
heul? Laet my er mee begaen, en haylight me tot beul’ (Andere lezing:
Betrouw me 't scherprecht toe; laet my met hem begaen,) en moet ‘met het
recht begaen’ dus opgevat worden als scherprechter zijn. Om zijn groote
gevoeligheid, toen betoond, vermaant V. na zijn dood (1631) ‘zacht te
treden.’ |
grazelen 67, frequent. van grazen, zich vermeien,
grasduinen. |
grauw 21, 22, 25, bijv. of zelfst. gemeen. Ontleend aan de
grauwe kleedij, die in de middeleeuwen den geringen man kenmerkte. - Ook reeds
in Palamedes 986 wordt door de Contra-Remonstranten gezegd ‘dat
geen Monarch zoo gaeu zijn heir brengt op de been als wij het |
| |
| |
woeste graeu’. In de toelichting anticipeert Brandt op de
Rommelpot-geschiedenis: hij had naar vroegere gebeurtenissen moeten
verwijzen. |
graven 60. Zie Mt. XXIII, 30. |
Gravestein, 's Gravestein 67, 68, 's-Gravensteen, eig.
steenen slot of kasteel van den graaf. Hier gevangenis: ‘'s Gravensteyn,
daar men gewoon is te Leiden de Executie te doen, ende de misdaden te
berechten, en daarop om het ongemak van het komen ende gaan der Gevangen de
Criminele Vierschaer verplaatst is’. (Van Leeuwen). Afbeelding in
Muller's Gouden eeuw. |
Grieken 144, Griekenland. Vgl. Zweden, Beieren
enz. |
griffoen 57, 66, fabelachtige op een gier en leeuw gelijkende
vogel, Fr. griffon. Ndl. ook griffioen en grijp (uit het
Grieksch), Lat. gryphus, in 't Fr. met griffe, in 't Du. en Ndl.
met grijpen in verband gebracht. |
grijns 17, 67, 94, 109, masker, in Gron. schebilskop,
d.i. schabellenkopf. |
groen 69, jong, vurig, wellustig, onrijp. |
groef 91, groeve, begrafenis. |
grof 56, plomp, onbeschaafd, dom. |
Groot (Hugo de) 2, 86, 104, 106. Hij werd geb. te Delft 1583,
opgeleid in 't gezin van Uytenbogaert, predikant te
's Hage, later van Franc. Junius te Leiden, studeerde van '94 tot '97 te
Leiden, vergezelde Oldenb. in 1598 naar Frankrijk, waar deze bij
Hendrik IV op voortzetting van den oorlog
tegen Spanje aandrong, ontving een gouden keten van den Koning, promoveerde
1598 in de rechten te Orleans, werd adv. fisc. van den Hove Holland, huwde in
1608 met Maria van Reigersbergen (zie i.v.), de fiere dochter van den
burgemeester van Veere, ‘eene vrouw, die in schranderheit
weinige haers gelijke vindt’, werd in 1613 op aanbeveling van
Oldenbarnevelt, die de grondlegger is geweest van Rotterdams opkomst en bloei,
daar pensionaris, evenals in latere jaren zijn zoon Pieter, de vriend van Johan
|
| |
| |
de Witt, te Amsterdam. - Tengevolge van de bekende staatkundige
gebeurtenissen werd hij 29 Aug. 1618 in hechtenis genomen en 18 Mei 1619 met
aanvankelijke verbeurdverklaring zijner goederen tot levenslange gevanganis
veroordeeld. C. Brandt zegt in zijn levensbeschrijving: ‘Loevestein wert
wegens zyn bequaeme gelegentheit allerbequaemst geoordeelt om de Gevangenis tot
een eeuwigen kerker te verstrekken. 't Lag aen de uiterste paelen van den
Hollandtschen bodem, aen 't westeinde van de Bommelerwaert, daer de Waelstroom
zich in de Maze vermengt, schuins over Workum, en een kleene myl van Gorkum. 't
Was door die twee groote stroomen, die daer samenloopen, gantsch ongelegen om
af- en aen te komen, en zeer sterk van natuur en door kunst; zynde met hooge
wallen en dubbele graften omringt... Bovendien ontving de kommandeur van
Loevestein een strenge instructie op de bewarenis en handeling der gevangene
Heeren, die telkens verscherpt werden, aangezien lieutenant Jacob Prounink genaemt Deventer (zoon van den beruchten
Gerart Prounink, een van de voornaamste
hoofden en roervinken van de Leicestersche factie), die het leedt, zijnen vader
aengedaen, niet verzwelgen kon en openlijk voorgaf, dat de tydt nu gebooren
was, dat hy zich daer over aen deze Heeren wreken zoude... Zijn cel was door de
kleinheit van de kozijnen zeer duister en de lucht wegens zeker gevoegkamerken
boven maten bezwaert’... Maria v. R. nam in bedenken haren gemael onder
den naam van boeken in de kist te sluiten’. 22 Maart 1621 ontsnapte hij
(2). Hij ging van Gorkum over Waalwijk als veel Remonstranten naar Antwerpen,
was daar eenigen tijd met de Remonstrantsche predikanten
Grevinkhoven en
Episcopius en ging van daar over Gent en
Calais naar Parijs, (86), waar hij Uytenbogaert ontmoette (86). De koning
beloofde hem een aanzienlijke vaste wedde (vgl. 33), doch door harden
letterarbeid heeft hij zijn |
| |
| |
huisgezin moeten onderhouden, wonende
te Parijs of op een kasteel te Senlis. Beroemd door zijn Annales
(1559-1588) et Historiae (1588-1609), De Rebus Belgicis,
‘misschien het beste geschiedboek dat bij ons is geschreven’
(Blok), stelde hij daar zijn vermaarde Verantwoordingh op van de
wettelicke regeering van Holland en Westfriesland, met privilegie van den
Kon. van Frankrijk uitgegeven, in verschillende talen overgezet. Deze laatste
daad heeft men hem hier niet vergeven. Toen hij in 1631 terugkwam met een
Fransch schip (86) dat in Zeelandt inliep, van waar hij in Oct. tot Rotterdam
quam, waar hij het metalen standbeeld zag van
Erasmus, dat in 1622 door
Hendrik de Keizer was gegoten, en zich
door
Mierevelt liet schilderen (86), werd er
door de Staten f 2000 op zijn aanhouding gesteld. In alle stilte ging hij naar
Amsterdam, waar hij 9 Dec. aankwam en vertrok gedwongen 17 April 1632 naar
Hamburg. Het volgende jaar 15 Febr. kreeg hij van
Oxenstierna, die het plan weer opvatte van
zijn grooten koning, welke De Groots Oorlog en Vrede (De Jure Belli
ac Pacis) ‘in zijne tente las’, het aanbod om gezant te worden
van Zweden in Frankrijk, tractement 6000 rijksdaalders, en raadsheer van staat,
jaarwedde 2000 rijksd., welke betrekking hij aannam, omdat hij daardoor zijn
vaderland tevens veel diensten hoopte te kunnen bewijzen. Hij bleef het tot 30
Dec. 1644. Toen ging hij, zijn vrouw achterlatende voor de baden te Spa, op
reis naar Zweden, over Dieppe, daar scheep naar Rotterdam. In Amsterdam bleef
hij door tegenwind eenige dagen langer dan zijn bedoeling was (104). In
gezelschap van Vossius en
Barlaeus zat Vondel met hem aan ten huize
van Joost Brasser. Hij deed hem 's morgens uitgeleide
en wachtte met hem aan de stadsherberg op de pakkage. (106). ‘Tusschen
den grootsten geleerde en den grootsten dichter van ons land in dien tijd heeft
steeds een hartelijke verhouding bestaan, eerbiedige vereering ter eene,
oprechte |
| |
| |
bewondering ter andere zijde’ (Kalff).
Zie Hippolytus. De Joseph en Adam zijn onder De Groots
invloed geschreven. Door zijn ‘R.K. neigingen’ steeg De Groot nog
meer in Vondels vereering. Vondel is in literair, politiek en godsdienstig
opzicht De Groots leerling geweest’ (zegt Brom). Het was de laatste maal,
dat hij hem zag. In Juni 1645 kwam De Groot te Stockholm aan. Op de terugreis
leed bij schipbreuk in de Oostzee en werd zoo ziek na zijn aankomst te Rostock
dat hij er overleed. Zie Ned. Spect. 23 Aug. 1884 en S. van Royen in de
Amsterdammer van 24 Mei 1908. Hij werd met grooten luister te Delft
naast het praalgraf der Oranjes begraven, waar eerst in 1781 een gedenkteeken
werd opgericht; 25 Sept. 1886 werd aldaar zijn standbeeld onthuld (108). (Zie
Erasmus.) De Groot had zwevende neigingen omtrent een kerk, waarin
Protestantsche en R.-Katholieke meeningen werden vereenigd (Fruin, Kalff); R.K.
is hij echter noch openlijk noch heimelijk geworden. Vondels uitgave van
Grotius' Testament heeft daaromtrent niet altijd den juisten indruk
teruggegeven. Zie Salmasius. |
grootvaêr 9, 83, Oldenbarnevelt. Vgl. groote
moeder 116 en zie bestevaer. |
guicheltroni 59, verdraaid gezicht, valsch gelaat. Vlg.
beguichelen 112, beetnemen, bedriegen, misleiden. |
gulden jaer 111, 117, 118 jubeljaar, het 1e en (na 7 x 7 jr.)
50e jr. eener eeuw. Vgl. gouden bruiloft enz. |
h werd in 't Vlaamsch en Zeeuwsch dikwijls weggelaten (V.
Helten, Mnl. Spr. § 92b): vandaar de vormen adde,
ooft, enz. op bl. 103 en 104. |
Haegloopers 25, zie Boeren-cathechismus. |
Haen Kalkoen 25, 71, 73. Zie Trigland en
hanen. |
haer 35, 46, 53, 72, enz., hun, hen. |
haest 7. Zie doot. |
haet en nijt 5, 18, 133 een oude verbinding, elders door
Vondel ook hatenijt geschreven; hier telkens slaande op de Calvinisten.
Ook een gedrocht in Jozef in Dothan. |
| |
| |
Hannen 41, evenals een Jan, een Piet, een
Bram, enz. een eigennaam, al in het Mnl. tot soortnaam geworden: sul,
knul, saaibroek. |
handelen 100, hanteeren (dit echter van Fr.
hanter.) |
hanen 26, 29, de predikanten in tegenstelling van het ouwe
hok, de R. Kath. kerk. Blz. 26 wordt gezinspeeld op
Goulart 81 en
Niellius. |
haneparten 18, parten, streken (vgl. pret) van de
hanen. |
haneschachten 22. Van een door zijn vrouw bedrogen echtgenoot
= hoorndrager zei men wel, dat hij op een bok reed, of dat hij
met haneveeren was versierd. Zie Meinsma in Taal en Letteren IV,
Bolte in Zs. für Volkskunde 1909, bl. 68, 72. |
haneweuning 20, Frankrijk. Gallus is in 't Latijn
haan en Galliër. |
hangen 56, gelegen zijn. |
hangman 141 = hengker 141 = scherprechter 142
(die rechtte - vgl. Hd. hinrichten - met het scherp) =
beul 43, 46, 143: de persoon, met de uitvoering van het doodvonnis
belast, de roode roede, 70. Zie i.v. In de allegorie, blz. 141 (vgl. ook
blz. 49, vs. 56), ontleend aan Menenius Agrippa bij Livius 2, 23 is Zweden de
beul. |
Harmianen 119, Arminianen. Evenzoo Harmiaens(ch), 36.
Ook nog later komt deze vorm voor, b.v. in Sara
Burgerhart. Zie bl. 155. |
harpij 4, 46, monster met harpoenachtige klauwen en een
harpagonsaard. Zie Tristius enz. |
Harpoen 49. Prof. Kalff, willende aantoonen, hoe Vondels
verzen de zuivere ‘spiegel van de binnenborst’ des dichters zijn,
vergelijkt daartoe het Decretum Horribile met de Roskam en den
Harpoen. ‘In de beide laatst genoemde stukken heerschen orde en
regelmaat; zij gaan met vasten stap, al wordt het tempo bijwijlen versneld, men
kan den bouw dier gedichten zien, hunne deelen onderscheiden; zij spreken
duidelijke, heldere taal. De opzet is in beide gelijk: het beeld van een
|
| |
| |
goed regent, een goed predikant geschetst om daartegen dat van
een slecht regent, van een slecht predikant scherp te doen afsteken. Overigens
is er tusschen deze twee ook verschil. In Roskam zien wij eene
voortdurende wisseling van stemming: de aanhef zacht elegisch; de heugenis van
burgemeester Hooft maakt den dichter warm, de toon klimt van de elegie naar de
ode; na vs. 42 een wending; had men Hooft's deugd mogen erven, het zou er beter
uitzien; nu... de toon daalt tot diepe verontwaardiging, in vs. 58 klinkt het
in de hooge tonen der heftigheid: vraagt men nog naar de oorzaak? De hebzucht
alleen draagt de schuld; dan volgt eene pauze, de dichter komt tot zich zelf;
de toon klimt bij de gedachte: ware een man als Cato hier; de dichter smaakt
een grimmig genoegen als hij overdenkt hoe zulk een man het schip van staat zou
besturen; daarna daalt de toon weer tot droefheid en bitterheid: maar zulk een
man ontbreekt; in vs. 91 vat Vondel weer moed: er zijn nog mannen die hun land
liefhebben, bij het schetsen dier ware patriotten klimt de toon gaandeweg; zoo
gaat het voort, steeds rijzend en dalend, totdat de dichter zich aan het slot
opnieuw tot Hooft richt. In Harpoen is de toon over het algemeen kalmer;
Vondel weifelt tusschen lachen en schreien; vs. 137; hij betoogt hier en
beroept zich op de lessen der geschiedenis; vs. 94; hij zet het denken en doen
der heerschzuchtige predikanten in forsche, sobere trekken uiteen: hij
waarschuwt en wijst op het voorbeeld van la Rochelle.
Nu het Decretum Horribile.
De Roskam vangt aan met eene bezadigde vraag om inlichting,
de Harpoen met eene kalme mededeeling. Maar hoe moet men den aanhef van
het Decretum Horribile noemen, dien kreet van ontzetting, van afgrijzen
gemengd met diepe verontwaardiging, dien schreeuw waarmede de dichter hier ten
tooneele stormt |
| |
| |
als een man die iets gruwelijks heeft gehoord? En
dan volgt op een stortvloed van uitroepen, van vragen eene afdwaling naar
Oldenbarneveldt en landverraad; de dichter bemerkt dat hij afdwaalt en komt
daardoor tot kalmte: vs. 18, hij gaat aan het betoogen (vs.19-47), maar lang
duurt het niet of hij stelt iemand anders in zijne plaats: het was een
meesterlijke greep van Vondel eene kraamvrouw, moeder van tweelingen het betoog
te doen voortzetten; betoog of pleidooi is het echter niet meer te noemen, al
passen de hartstochtelijke uitroepen, vragen en smartkreten zeer zeker in den
mond eener vrouw. De uitdrukking van des dichters gedachten is niet overal
helder; de stijl is hier en daar troebel als het water wanneer de storm komt
opzetten. Na vs. 124 is de vlaag voorbij, het onweer heeft uitgewoed en als een
koraal klinkt dan dat liefelijke slot vss. 125-146. De donkere wolken trekken
weg, zonnegoud en het blauw van den hemel komen te voorschijn..... daar drijven
of hangwieken op blanke zwaneschachtjes de Cherubijnen die de bedroefde moeder
troosten.
Het verschil in karakter tusschen deze drie gedichten, waarvan ik
enkele punten aanwees, laat zich in hoofdzaak wel verklaren. De Harpoen
waarin de dichterlijke aandoening het zwakst is, werd geslingerd tegen zijne
oude vijanden, de predikanten; maar hij zwaaide dit wapen waarlijk niet voor
den eersten keer; hoe dikwijls had hij zijn wrevel tegen hen reeds lucht
gegeven in geestigvroolijke spotdichten, in Palamedes en elders; de
kolen gloeien nog wel, maar de vlammen sloegen niet meer uit. Bovendien, de
dichter sprak hier tot de Heeren Staten (Heer
Landeslot), wien hij raad geeft, die(n)
hij waarschuwt; daardoor moest hij wel gematigd, bezadigd blijven. Anders was
het in Roskam. Daar richtte hij zich tot Hooft, ook toen reeds voor hem de ‘doorluchte
Drost’, maar toch, zijn evenouder, zijn |
| |
| |
vroegeren
medestander ter Academie, tot wien bij vrijelijk spreken durft over wat hij,
democraat in zijn hart, lief heeft met sterke zuivere liefde: het volk,
‘arm eselkijn’, dat de lasten moet dragen. En dan, het was voor de
eerste maal dat Vondel zoo uit de volheid van zijn hart sprak over hetgeen bij
gevoelde en dacht aangaande landsbestuur, regenten en volk; de kracht en de
frischheid van zijn gevoel zijn hier nog ongerept, zijn woord heeft den
flikkerglans en de scherpte van een pas geslepen zwaard. In Decretum
Horribile is de dichter zich zelf niet meester: hij voelt zich bedreigd in
het teerste, het liefste, het hoogste: zijn geloof; de wateren zijner ziel
worden beroerd als door een hevigen storm, zij stijgen en stijgen,
onweerstaanbaar, de sluizen openen zich, wild bruisend en schuimend in woelende
massa's storten de wateren zich uit.’ |
hart 3, 99, hert. Nog in hartsvanger en in
dialecten. |
's Hertogenbosch 38. Algemeen was de vreugde na den angst,
die tijdens het schitterend beleg zich van Holland meester maakte. Zie
Zegengang. - Of men in de laatste verzen een steek op
Maurits moest zien? Het is ook denkbaar,
dat het er staat om de daad van Fred. Hendr. te vergrooten. |
hasplen 41, garen opwinden. |
heen en weer 94. Zie hier en gins. |
heer 46, landsheer, graaf en wie daarvoor in plaats zijn
gekomen. |
heerenwacht 74, bewaking der wereldlijke overheid. |
heeten 29, verl. tijd hiet. |
Heidelberg 73, Door zijn catechismus is Heidelberg het
middelpunt der Calvinistische leer geworden. Bovendien studeerden er veel N. en
Z. Ned. (van 1559-1605 een aantal van 538). Het vat, waarvan hier gesproken
wordt, is niet, wat men tegenwoordig het H. vat noemt, dat van 1751
dagteekent, maar het andere. (Zie op Bacchanten.) |
heilig 11, heilaanbrengend, heilzaam. |
Heintje 29, een schertsende benaming van den duivel, ook
|
| |
| |
van den dood, wier eigenlijke namen men bang is te noemen. Als
duivel wordt er vaak pik om de kleur en de kleverigheid aan toegevoegd.
De duiveltjes heeten R. in de onderwereld welkom. Zie Niermeyer:
Verhandeling over het booze wezen, Grimm's Mythologie en
Schrijnen, Ned. Volksk. |
hellevont 80, de doopvont, het doopwater der hel: bijstelling
bij Styx. Kalchus zijn de Calvinisten, evenals in den
Palamedes. |
Helhont, 65, 109, 135. Zie Cerberus. |
hem 24, zich 35. |
hen 29. Evenals sommige regels in den Rommelpot doet
ook dit gedicht aan dat ‘van den Vos Reinaerde’ denken, verder aan
de fabel van de kip met de gouden eieren. (Esopus, 136, Babrius 123, Lafontaine
V, 13, Warande d. D. 108.). |
herarch 74, van hierarch(ij) 27. |
heur 19, haar, thans hun. |
hier en gins 1, op deze en op die plaats. Ook heen
beteekende wel hier blijkens de variant en zie Verdam, Mnl. Wdb.
III, 329; oorspr. bet. het van hier: vgl. heen en weer 94, van
verschillende kanten. |
hierofanten 137, verkondigers van 't heilige, predikanten.
Ook (kerk)uilen 36 en ganzen 57 (in tegenst. met zwanen)
en olifanten (zie i.v.) genaamd: 't laatste als verdraaiing van 't
vreemde woord en om de forsche gestalte van sommigen onder hen. |
hierom 79. ‘Na twee hatelijke regels drukt dat enkele
hierom eert volkomen verachting uit’ (Brom). |
hijgen 105, sterk verlangen. Zoo
Da Costa in
Vijf en twintig jaren, sprekende over Luther. |
Hippolytus 33, of ‘Rampsalige
kuysheyd’, een treurspel (van Seneca)
vertaald door Vondel in 1628. De opdracht aan Hugo de Groot, in den vorm van
een sonnet, werd uit vrees voor moeilijkheden door den uitgever W.J. Blaeu uit
de exemplaren gesneden en eerst in 1649 voor |
| |
| |
de tweede uitgave
opgenomen. Ook Gijsbr. V. Aemstel is aan hem opgedragen. |
Hoc virtutis opus 144. Dit is het werk der deugd. |
hoed 66. Vgl. Palamedes 951 vlgg., waar van de
Calvinistische predikanten wordt gezegd, dat ze over hunne waeien (=
kuiten) |
De zoomen van hun kleet en mantels laten zwaeien:
Wier langgebaerde kin van hairen hangt vermast,
Wier winckbrau en gebaer niet lochent, hoe hun past
Een wettelooze maght, die prat op vorstenbanden
En keizers kroonen treet; wier hoeden, breet van randen,
Gebogen van ter zij, voor spits en achter spits,
- Op 75 het symbool der
vrijheid.
hof 1. Zie Arminius. Vgl. 85, 68. |
hofgezin 95, uit hofgezinde = hofhouding, hofgezelschap, hier
omgeving van den vorst der onderwereld. |
hofkerk 6, Zie Oldenbarnevelt. Later werd het lijk te
Amersfoort bijgezet. |
hofmusch 122. Zie Musch. |
hofschavot 83, schavot op het Binnenhof. |
hokgespuis 23, het grauw, dat door de hokhanen was
opgezet. |
hokplakkaten 23; zie de aant. op bl. 17. |
holp. Zie sterven. |
hondeslager 91, man, die aan de kerkdeur met een zweep de
honden moest weren. Zie ook Spa. Brab. Oude Tijd 1872 en Ned.
Wdb. |
Hooft (C.P.) 42, ‘was een man naar Vondels hart
geweest, gemoedelijk, verdraagzaam, onvermoeid tegenstander van de kerkelijke
partij’. Als tegenstander der Praedestinatieleer was hij geen lid der
Gereformeerde Kerk; zijn vrouw ging naar de Doopsgezinde. In 1597 zei hij in
een rede: ‘niet tot onderdrukking van andersdenkenden had men de wapenen
opgevat en de poorten voor Prins Willem geopend.’ ‘Zijne krachtige
houding tegenover Leycester was in de herinnering
blijven voortleven, nog meer zijn kalme moed bij gelegenheid van Maurits'
|
| |
| |
staatsgreep’... Toen Maurits na de gevangenneming van
Oldenbarnevelt e.a. de wet kwam verzetten, werd hij door C.P. Hooft
gewaarschuwd; Maurits antwoordde: ‘Bestevaer, 't moet nu voor dees' tijd
soo wesen. De noodt en dienst van 't Landt vereischt het.’ Eenvoudig in
zijn levenswijze, met iedereen op gemeenzamen voet verkeerend, daarbij als
koopman tuk op eerlijke winst, maar als regent volmaakt belangeloos.’ (De
Beaufort, Geschiedk. Opstellen). Aan hem droeg Vondel Hierusalem verwoest op en zijn dood, 1 Jan. 1626, op 80-jarigen leeftijd, nadat hij
12 maal burgemeester van Amsterdam was geweest, gedacht hij met een klinkdicht
en een grafschrift. In den Roskam wilde hij C.P. Hooft, den goeden
bestuurder, dien bij bij Fabricius en
Cato had vergeleken, stellen tegenover de
gewetenlooze ambtenaren, die hun eigen voordeel zochten, die door hebzucht,
diefstal, afpersing, zucht naar weelde straffeloos het arme volk uitzogen. Uit
zijn welsprekende redevoeringen, te vinden bij Brandt, Historie der
Reformatie, blijkt zijn helder inzicht, zijn onzelfzuchtigheid, zijn
verdraagzaamheid. Uit zijn gouden mond verkondigd moeten de denkbeelden van
Castellion en
Coornhert, van Uytenbogaert en
Arminius wel diepen indruk hebben gemaakt
op den jongen Vondel, die den grijzen oudburgemeester van Amsterdam blijkens de
opdracht van Hierusalem verwoest, 1620, hoog vereerde. - En blijvenden
invloed op zijn begaafden zoon 41, enz. Zie Kalff IV, 197, waar hij P.C.
Hooft's verzen aan een nicht van Spieghel ook op hem
zelf toepasselijk noemt: |
O braeve, die uw braef geslachte slacht!
Van vromen worden vromen voortgebracht.
Hoogerbeets 10, 11, 65, geb. te Hoorn,
pensionaris van Leiden 1590, 1596 en 1617-'18, intusschen lid van
den Hoogen Raad ‘een schrander rechtsgeleerde, welsprekend redenaar,
vroom Christen, een uitmuntend karakter, eene edele figuur’, die het
ongeluk had als Oldenbarnevelt |
| |
| |
en De Groot te denken. Ook hij
werd ter eeuwige gevangenis te Loevestein verwezen met verbeurdverklaring
zijner goederen, maar in 1626 op last van de Staten-Gen. verplaatst naar het
huis Te Weer bij Wassenaar, waar hij eenige maanden later stierf. Een
bijschrift van Scriverius op H. bij Bakh. v.d. Brink. |
hoogmoed 118 vs. 14: dan ziet men, dat aan den val de
hoogmoed voorafging. Zoo is het spreekwoord en Vondel onderstelt, dat het ook
op dit sterfgeval toepasselijk is. |
horen des Overvloeds 112, horen van Amalthea. |
huichelaer 80. Ook een der hoofdstukken van het
Tractaat van de oorsaak der sonde heet bij Paschier de Fijne:
‘Hoe dese leer God tot een huichelaar maakt’. |
huif 57, diadeem, haarkrans. |
Huigens 95, de taalgeleerde Hagenaar, 1596-1687, vertaalde in
1633 gedichten van Donne (zie Gids 1891) op
verzoek van
Tesschelschade. Men kan ze met de opdracht
aan haar vinden in de uitgave van Worp II, 266 vlgg. Wat de duisterheid
betreft, Huigens zelf teekende bij sommige regels aan: Textus obscurior.
‘Vondel heeft in zijn vrij onbeleefd epigram de gedichten van Donne
afkeurende, diens bewonderaars Tess., Huygens, Hooft, Most., niet
ontzien’. - Het Kostelijk Mal, 45, ‘dat V. misschien
inspireerde’, werd in 1622 uitgegeven. Toen leefde de vader nog, † 1624.
Huygens' zoon wil zeggen Huygens Jr. In 1625 had Vondel al een lofdichtje op
dit en andere verzen van H. geschreven. Dat hij er thans aan herinnerde, kwam
mogelijk door den Haarlemschen herdruk van 1634. Ook
Coornhert in
zijn Zedekunst veroordeelde reeds de kostbare
kleederdracht en
Willem Teellinck schreef in 1619 preeken
tegen de weelde. |
huilebalk 20, huilebalch 74: vgl. omgekeerd
‘blaasbalk’ b.v. Warenar 454, naast blaasbalg 61, 105.
Het afgeleide werkwoord is huilebalken 27. |
huisbreek, huysbraek 49, bestoking of neerhaling van
iemands huis. Beide vormen bestaan ook in 't Mnl. |
| |
| |
huisplondren 21, 23, 24, 39, 49. Zie de
aanteek. op bl. 21. |
hullen 69 voor hulden, tegenw. alleen huldigen. |
hum 70 hem, zooals hun naast hen. Hooft wil
hum als 3en nw. gebruiken. (Waernemingen). |
hun 111. Vondel denkt aan de Bickers. |
hutte des bescheids 62, tabernakel, d.i. tent, hut,
waarin de ark werd bewaard in het heilige der heiligen, waar de priester
eenmaal 's jaars met Jehova verkeerde. Zie Exod. XXVIII, 29,
30. |
Hydre 99, Hydra; zie Europe. Eig. de Lernaeïsche
slang; fig. een kwaad, dat erger wordt, hoe meer men het onderdrukt. |
Iber 64, Ebro voor Spanje, als Tiber voor Rome. |
Ille velut, enz. 145. Aen. X, 698 en 699. Hij is een
rots gelijk, die in de wijde zee uitsteekt, de woestheid der winden
weerstaande. |
ydel 1, leeg; vgl. ijlhoofdig. |
yder, ieder, jeder 49, enz.: uitspraak ie. |
Yver 39, zinspreuk der Academie, zie bl. 147. |
yveraars 61, zie Zeloten. |
In memoria habeo 84, ik houd het in herinnering. |
incluis 72, er bij behoorend, als zoodanig medegerekend,
ook. |
ingezeten 44, zegt men thans niet van een land; alleen van
een dorp of stad. Vgl. het woord burger. |
Incontaminatis fulget hon. 107, ‘hij blinckt met
onbesoedelde eer’. (Hor. III, 2, 18). Ook boven 't graf v.
De Ruyter. |
ingeboren 67, 109. daar geborene. |
Integer vitae, scelerisque purus 123. Rechtschapen van leven
en rein van misdaden. (Hor. Carm. I, 22, 1). |
Inwijding 58. ‘Vondel moet die hebben bijgewoond en
Episcopius hebben gehoord. Het groote
gedicht is een bedekte geschiedenis der Hervormden.’ |
inzetten 44, instellen. |
Isegrim 125, in de Reinaertgeschiedenis de wolf, is hier ook
een man; vandaar weerwolf = man, die soms in een wolf verandert. |
| |
| |
jaergetyde 83 is een verjaardicht, hier van
Old.'s dood. Zie Inl. en op Oldenbarnevelt. |
jaergetijdig feest 64; verjaarfeest, van jaargetijde
in de bet. van jaardag. |
Japik 37, 40 wordt als Friesche metathesis van Jakob
verklaard. |
Jehova. 81, Christus, 58 zooals gewoonlijk God. |
Jeruzalem 62, 82 (nieuw), Salem 58 (eig. oud)
Jeruzalem, fig. ook hemel. Vgl., voor bl. 82, Mt. 23, vs.
37. Sedert David hoofdstad, Davidsstad. 2 Sam.
V. |
kaekster 51 van kaken, snappen, kletsen; 't frequ.
hiervan is kakelen. |
Kayafas 61. Zie Mt. XXVI. |
Kakistorie of Kakastorie 39 voor Consistorie of
kerkeraad, 18 aant. a, slaat terug op Kakademie 149 en dit
op Akademie 38. |
Kalchas 83, de C. Remonstr., evenals in den
Palamedes. |
kalf 59. Ex. XXXII, 4. De Vulgata en oude bijbelvertalingen
hebben onjuist kalf voor stier. |
Kalisdijk 41. Kalis = arme bloed, kale drommel; eig.
Zigeunerwoord, dat landlooper beteekent (Ts. XIV).
Cats zelf gebruikt in zijn
Huwelijcksfaick op gelijke wijze Kalishoek
en omdat dit werkelijk een plaatsnaam in Zeeland was, zou de uitdrukking
oorspr. Zeeuwsch kunnen zijn en Kalishoek gelijk staan met Duuren
bl. 19, waarvan Vondel om 't rijm Kalisdijk maakte en waaraan hij met
Catsiaansche overtolligheid nog een (volksetymologische) verklaring toevoegde.
Het vers is van 1629; zie tuyngod. Zijn vrouw is na zware ziekte in het
volgende jaar gestorven. |
| |
| |
Cats, die een lofdicht schreef op de Synode van Dordrecht en tot
zijn dood
Willem Teellinck vereerde, behoorde niet
tot den kring van Vondels vrienden. De woordspeling met Kalishoek zal
ongetwijfeld ook in een ouder gedicht van Cats voorkomen, waaruit V. ze
overnam. - Kalis in Vondels
Inwijding van 't stadhuis en bij anderen is
Calais. |
| |
| |
Kandia of Creta 117, wordt bij
Homerus om zijn honderd steden geroemd. De
bevolking bestond uit Christenen en Mohammedanen en de eersten geraakten in de
verdrukking, sedert de Turken het in 1645 op de Venetianen veroverden.
Zie Dietsche War. 1898, XI, 4. |
kardinael 75, predikant. Zie paep, paus. |
kapitool 113, versterkte tempel in Rome op den Mons
Capitolinus, den zetel van 't Romeinsche rijksgebied en de schatkamer der
kostbaarheden. Wat dit was voor Rome, was Amsterdam voor de Republiek. |
kaproen 36, kap, hoofddeksel, Fr. chaperon. |
kas 107, tevens op te vatten als kistje. Wellicht heeft V.
bij kristen ook aan kristallen gedacht.
Ook Cassius is natuurlijk een woordspeling. B. en zijn zwager C.
waren moordenaars van Caesar, daardoor ‘redders van den staat’. |
kastelein 2, 63, slotvoogd, gevangenbewaarder; de zoon van
Gerard Prouninck, den afgezetten burgemeester van Utrecht. Zie op De
Groot. Vgl. Oud-Holland. |
kavejaer 95, kaviaar, een krachtig tranig voedsel, dat uit
kuit van steur wordt bereid. Zie Noord en Zuid XVI, 336. |
keel 142.
Adr. Poirters zegt: ‘(bij gebrek aan
voeding) den buyck meynt dickwils, dat de keel ghehanghen ende gesloten
is’. |
kegel 98, ijskegel, hendiadijs. Vgl. bv. Ovid. II, 38. |
kerke (ter) brengen 117, prijsgeven. De uitdr. staat
waarschijnlijk in verband met de gebruikelijke bekendmakingen in de kerk. |
kerks-legaet, kerkxgezantje 36. Zie Boeren
Catechismus. |
kerkuil 28, 36 bewoner, bewaker van de kerk. Zie
hierofanten en olifanten. |
kermisvane 45, vlag aan de herberg of aan den mallewagen
(?). |
kerren 4, kern, vgl. mellek, enz., vooral
Amsterdamsch. |
kerven 8, snijden. Van den beul gezegd ook Warenar
1139. |
kijken door een koord (doen) 43, ophangen. ‘Het
Waterland’ is 't voorwerp van kijken. Vgl. door een hennepe venster
starrekijken 29. |
| |
| |
klap 122. Zie spat. |
klapmuts. Zie muts. |
klapooren 104, een gezwel in de lies, nog schippersterm. |
klasse 39, 55, classis, gevormd uit de afgevaardigden
der kerkeraden (die aan 't hoofd der gemeente stonden, zooals de synoden uit de
afgevaardigden der classes. Zie Van Dale. De kerkeraden werden gekozen door de
gemeente uit de burgerij, die niet in de Regeering zat; dus de leden der
classes en der synoden waren als de predikanten uit de kleine luiden
voortgekomen. De predikanten traden op als de profeten van 't oude Israël,
waren tegen 't Bestand en bestreden den vrede van 1648. |
klassikaele grollen 68 malligheden waartoe in de classes was
besloten. |
klaus 75, 120, besluit, Lat. clausa, waarvan ook
clausule. |
kleên 60, kleederen. Zie lieden. |
kleentje 51, kleinigheid. Vgl. voor geen kleintje
vervaard, zich geen kleentje roeren (Sara Burg). 't Is nou ien
kleintje (Warenar), enz. Verkleinwoord van 't zelfst. gebruikte
adj. |
klem 19, beteekenis, gewicht. Vgl. klemmende
bewijzen. |
klerk 75, geestelijke, predikant. van ouds het teg. van
leek. |
kling 1. Vgl. voor de beeldspraak, die ook voorkomt in 't
begin van Potgieters Rijksmuseum, de overlevering van
Brennus. Babelskling 60: zie 2 Kron. 36,
17-20. |
klinken 110. Zie Lucifer; Pantheon-uitg. |
klok 19, poortklok 20, donderklok 74, stem;
vgl. een stem als een klok. |
klokhen 83. Zie Jeruzalem. |
kloppen 9. Vgl. Openb. III, 20. Het
geweten wordt wakker. |
Cloppenburgh (Joh.) 24, 35, 69, leerling van
Gomarus, werd na zijn verblijf (1621-'30)
te Amsterdam (zie bl. 72 en aant. Boeren-cath. bl. 35)
predikant in Den Briel, vervolgens prof. te Harderwijk
(1640-'44) en Franeker, tot zijn dood in 1652. Zie
voesterheer. In 1625 had hij geschreven: Cancker van de leere
der Weder- |
| |
| |
dooperen. Mogelijk staat dit in eenig
verband met Vondels Geneesdrank. |
klos 41, een houten rol, waarop men garen windt of spint; 97
kloot, bal, die in de beugelbaan met een beitel of schepper, Kil. flagellum,
vola werdt geslagen. Zie over het balspel Ter Gouw, Volksvermaken, bl.
321. |
kluitboogh 122, boog om looden klooten of kogels mede te
schieten. |
knap 31, vlug, spoedig. Vgl. ons knaphandig. |
knecht 1, Bijbelsche term voor dienaar Gods. |
kneppel 47. Vgl. Leeuwendalers 860, vlgg. |
knotten 85, vgl. afgeknotte pyr., knotwilg. |
koey 59 of koei 112, koe 68, koestal
121. De eerste vorm is uit het meervoud overgenomen: zie V. Helten, Mnl.
Spr. 351. Wat het fig. gebruik betreft, Brandt zegt op Palamedes
1651: ‘Holland wert gemeenlijk bij een koe geleeken en genoemt om zijn
vruchtbaarheit.’ Zie voor de zinneprent ‘Op Nederland bij het
verrek van Leicester’ Mufler:
De gouden eeuw. |
kofferen 86, in een koffer pakken. |
kokodril 19, 125, door afstands-metathesis al in 't Latijn
ontstaan uit krokodil 79; vgl. vingt uit viginti, enz. Zie
verkenstranen. |
konings kroegjes 143. ‘Dat men onder “'s Konings
Kroegjes” hier Rungsted-Kro, halfweg Kopenhagen en Elseneur te verstaan
heeft, waar in Augustus 1659 de Nederlandsche en andere gemachtigden in de Sont
voor anker lagen, en Vogelsang hun dit guitige deuntjen van zijn stadgenoot en
geestverwant deed hooren, zie breedvoeriger uiteengezet in den Nederlandschen
Spectator, voor 1876, No. 20, blz. 161.’ (Van Vloten). |
Koppen 18, enz. eig. een kippennaam, uit den Reinaert
en Warande der Dieren 92 bekend. De toespeling hierop blijkt ook uit de
combinatie met verbijten. In Nov. 1626 werd Ds.
Hanekop (zie couplet 28) door den Kerkeraad geschorst onder voorwendsel
van lichaamszwakte; hoewel |
| |
| |
Burgemeesteren het niet goedkeurden,
heeft hij niet weer gepreekt. Toch behield hij zijn tractement tot zijn dood
1655. |
korts 18, 67, 114, onlangs 14, kortelings, lest
20, 114; ook binnenkort, kort 129. |
kostelijk 17, 45, 56, 79, 86 kostbaar; duur 100: dit komt u
duur te staan. Voor 't verloop van beteekenis vgl. dier 44,
waard. |
kostuimen 125, tolgelden. Vgl. Ofr. costumes, Eng.
customs. |
kot 67. Hanekot 11, hut, hok. |
kou 67. Zie giool. |
kouwepis 93, blaascatarrhe, eigenaardige verhollandsching van
't Fransche chaudepisse; zie Littré. |
kray en raven, 8, 46, 68, 88. Wat de eerste plaats betreft,
Oldenb.'s goederen werden alle verbeurdverklaard. Hij protesteerde vragende, of
dat het loon was voor 43 jaren dienst aan den lande. De vorm der verbinding op
bl. 8 is als van 43 wees en weduwen, 43 breuk en boeten, 45 banket en
bruiloften, 57 havik, valk, griffoenen, rave en wouwen, 142 kies en tanden;
iets dgl. als vetst en slimste 39 en op veraerden. |
kraeien 141, kraejen 20, 26, luid spreken, crier; met
woordspeling in den Rommelpot. |
kreuk 42, plooi, rimpel. |
krevel 141, krieuwelig. |
krevel 103, krieuweling, jeukte. |
Kristina 105, 108, dochter (geb, 1626) en opv. van
Gustaaf Adolf (1632-1654), werd R.K. en † te
Rome 1689. Vondel vereerde haar en bezong haar dikwijls; zij schonk hem een
zware gouden keten en medaille.
Heinsius,
G.J. Vossius,
Hugo de Groot,
Salmasius e.a. Ned. hebben door haar aan
Zweden diensten kunnen bewijzen. |
Kristendom 51. Zie Christendom. |
krom 85. ‘Wie ging als O. nooit op kromme wegen,
ofschoon hij onder zware zorg zoo gebukt ging?’ |
kroon 43, 111, 117, boven 't Amst. wapen; zie Ter Gouw,
Amstelodamiana II 165 en een novelle van V. Lennep. 113, 123
Amsterdam. |
| |
| |
krouwen 102, streelen; elders twisten. |
kruien 31. Zie ge-. |
kruiskerk 74, Christelijke kerk. |
kunnen 44, kennen. |
kussen 17, 36, 55, 65, 74, 113, 115, regeeringszetel, 't
Gekruiste kussen is dat met het Amsterdamsche wapen. Op bl. 1 verdedigt V.
de heilige rechten der steden en de souvereiniteit der prov. |
lach 150, gelag. |
lachen 82. Onwillekeurig denkt men aan Vondels
Kinderlijk. |
ladder 33, anders bij Vondel vr., evenals leer 53,
81. |
laegh 98, bedekt (hier in het Tr. paard verborgen) liggende
troep. |
lage huis 102, thans Lagerhuis. Vgl. rechte leer
(zie galgleer) en zie Taal en Lett. VII, 39. |
Lamotius 11, predikant in Den Haag na 1604, gematigd
Contra-Rem. afgevaardigde naar de Dordsche syn. Zie Oldenbarn. en
biechtvaders. Zijn vader was oorspr. een Vlaamsch predikant. |
lamper 90, lamfer, rouwsluier. |
Landeslot 47, overheid, in wier handen het lot des lands
berust. Bij de vorming van dit woord hebben den dichter zeker de bekende M.E.
namen voorgezweefd. |
langer handt (van) 96, langzamerhand, tevens: van
lieverlede. |
langst 29, vriend, kameraad (zie Wdb. op Bredero) met
genasaleerde n, als in zongt, pongt, hongt voor zonde,
enz., voor lanst, lants(t) Leeuwendalers 939), verbasteringen
van lansknecht, soldaat te voet (met een lans Du. lanze)
gewapend), en dit van landsknecht, aan 't Duitsch ontleend, evenals Fr.
lansquenet, waarvan lansken b.v. bij
Potgieter. |
lantjuweel 3, 107, 113, kleinood, 86, kostelijke
schat 86; nog zegt men een juweel van een mensch, een schat van een kind,
Landjuweel is een sieraad van het land: vgl. een samenstelling als
landvrede. |
lantsdieverij 46, besteling van 's lands middelen. |
| |
| |
lasterlijk 6, schandelijk, snood. Zie Mnl.
Wdb. IV, 127. Vgl. het woord in Hagar van
Da Costa. |
lasterschut 114, geschut des lasters. |
lastigh 85, 145, zwaar. Zie Mnl. Wdb. IV, 177. |
Laud 99. Zie morgenwekker. ‘Aartsbisschop Laud
stond het gevoelen der Remonstranten voor en moest door de haet der
Presbyterianen sijn hooft op een schavot en blok zich laeten afhouwen.’
Brandt, IV 697. |
lauwerier 126, 134, laurier, lauwer, zinnebeeld van vrede en
overwinning; lauwerhoed, lauwerkrans. Ook Vondel zelf is in 1653 door
een honderdtal schilders en dichters plechtig met een lauwerkrans gekroond. |
leep (van de) krijgen 50, klappen, slaag krijgen, Zie
Bilderdijks
geslachtslijst en Ned. Wdb. |
leer 53, vgl. galgleer en lage huis. |
leeushof 144, Nederland, ook Leeuwentuin, Leeuwendaal,
Leeuwenest 121, genoemd. |
leggen (aen boort). Zie op boort. Vgl. voor de
verwarring van leggen en liggen de werkw. neigen,
klooven e.a. leggen in de ly 44. Zie T. en Lett. 1904,
139. |
Leicester (Robbert Dudley, graef van) 42, 51 (in
Palamedes 119 genoemd ‘De schalck (d.i. schurk), vermomt met
schijn van godtsvrucht en van heiligheit’, kwam 6 Juli 1587 terug om
Sluys te ontzetten, dat door Parma belegerd werd, waer toe hij noch sommigh
nieu volck met ghebracht hadde. Dan alsoo daer noch grooten twist was tusschen
het Nederlandts ende Enghels crijchsvolck, en is 't selve niet wel doenlijck
geweest. Maer de Graef van L., bevindende dat het ontsteken vier van
misverstandt onblusschelijck was, ende vreesende dat het tot meerder quaet
mochte strecken, is hij weder naer Enghelandt ghereyst: Daer zijnde heeft hij
voor last van de Coninginne het Gouvernement der Landen overghegheven in handen
van de Generale Staten, met Acte van den 17 Dec. 1587. Maer dees Acte van
overghevinge is den Staten van den Landen eerst behandicht den |
| |
| |
23
April 1588. Ende de voorschreven Graef van L. is corts daer naer 25 Sept. deser
werelt in Enghelandt overleden, ende tot Warwijck begraven.
(Oud-Bat.) |
Leiden 16, enz. Dat Vondel met de gebeurtenissen in het
naburige Leiden op de hoogte was, is begrijpelijk. Van daar hadden
Coolhaes en
Coornhert met mond of pen hun
anti-calvijnsche denkbeelden bekend gemaakt; daar was de twist tusschenGomarus en
Arminius ontstaan en bleef door Episcopius en
Vorstius voortwoeden; daar woonden
of hadden gewoond velen, die Vondel middellijk of onmiddellijk kende en
vereerde: Reael, zwager van Arminius, De Groot
en zijn neef Van der Myle, Hoogerbeets, Schriverius,
Barlaeus, Vossius, schoonzoon van Prof. F. Junius; daar had de Zuidholl.
synode in Aug. 1619 een 60-tal predikanten ontslagen, waaronder Th. Boom (zie Loevestein) en
Paschier de Fijne, 68, (1588-1661),
‘een seer wakkre en schrandere geest, wel geoefent in de Schriftuure,
begaeft met wonderbare vrijmoedigheit en kloekhertigheit, altijds vrolyk en
welgemoedt; beiden bleven op hun ban en boet heimelyk in 't landt’ (G.
Brandt). Daar waren curatoren en professoren en studenten weggezonden en
door Adr. Pauw (en
Cats), door C.R. predikanten en
vreemdelingen vervangen (Salmasius nog in
1631); daar waren Van der Myle en Van der Werf (zie bloet)
afgezet: daar regeerden nu Baersdorp en Broekhoven en Bondt
en
Fabritius (17, 66); daar was al in 1618
het curatorium gezuiverd en Adriaan Pauw, burg. van Amsterdam daarin aangesteld
(later ook Cats) en Van der Myle afgezet (8 Febr. 1619) en Van der Werf niet
herbenoemd (zie bloet); daar heerschten Baersdorf en Broekhoven, die ook
tegen de Remonstranten te Hoorn en Alkmaar in 1619 optraden. |
Lelistrant 86, Frankrijk, royaume des lis, naar het wapen der
Bourbons. Ook hun kroon was met leliën bezet 79. Muntstukken met
dien naam bestonden toen niet. |
| |
| |
Lenertz 19, 29, 36. Zie
Boeren-Catechismus. |
lepel 97, lepelvormig houten voorwerp (lepels waren oorspr.
van hout) om den klos, een houten bal weg te werpen; een spel overeenkomende
met het raketten. Zie klos. |
letterwerk 14, letteroefening. Het onderwerp van
achten is niet ‘niemand’, maar ieder. Deze
samentrekking komt meer voor, bv. in Bellamy's
Onweder: ‘Geen vogel zingt nu blijde
toonen: Maar zwijgt eerbiedig stil’ en moet door 't aloud gebruik (reeds
in 't Latijn) als gewettigd beschouwd worden. |
leus 30, eig. wachtwoord, War. d. D. 46, fig. doel.
Zie Mnl. Wdb. IV, 809. |
leuterkaey 35, kei die de leuteraars in 't hoofd hadden. Zie
bijv. Sp. Brab. (ed. Nauta) op vs. 1631 en Langendijks
Krelis Louwen (Panth.). |
Leven van Vondel 126: bedoeld is dat van Brandt (zie
Inl.), ed. Verwijs-Hoeksma p. 94. |
levendigh 109, levend; 3 sprekend. In de 18e eeuw is het
tegenwoordig onderscheid tusschen levend en levendig
opgekomen. |
Levyten 58, 61, op grond van Exodus
XXXII, 19 bekleed met het priesterschap. |
licht 66, onbetrouwbaar. Mnl. Wdb. i.v. 463 en Ned.
Wdb. 1948. |
lichter 26, Fr. allége, lichte schuyte
(Kiliaen), vaartuig van geringen diepgang, dat gemakkelijk aan den wal kan
komen. |
lidt 50, nl. de tong. Jac. III, 5-6.
Vgl. Guld. Winckel, XLIV, LXVI. |
lieden 96, liederen. Het tegenw. meerv. zal wel door
Duitschen invloed gekomen zijn. Zie gemoed. Vgl. kleên
60. |
lijk 33, 65, ‘is het lichaam, levend of dood,’
zegt nog
Bilderdijk. Vgl. voor de dubbele
beteekenis lichaam met leichnam. |
loer 44, botterik, domoor, prul, knoeier. |
Loevestein 79. De Groot was ontvlucht, Hoogerbeets
overgeplaatst, in 1631 had men de 7 gevangen predikanten van bl. 69 laten
ontkomen. Daarvan zijn Niellius, Geesteranus en Boomius de bekendste. Zie O. Holl.
|
| |
| |
VI, 54. Car. Niellius, Waalsch pred. te
Middelburg, vluchtte naar Antwerpen, kwam terug en werd met
Poppius 2 Mei 1623 te Haarlem gevat en tot
eeuwigdurende gevangenis veroordeeld. 19 Juli 1631 ontvluchtte hij, werd -
ongemoeid gelaten - pred. te Amsterdam en opvolger aan het Seminarium van
Episcopius (1643). Geesteranus (Arn.) in 1623 of '24 gevangengenomen en naar
Loevestein gevoerd, trouwde daar met
Suzanna van Oostdijk, sedert Tollens'
gedicht algemeen bekend. Na zijn ontvluchting werd bij predikant te 's Hage.
Bij zijn overlijden in 1656 werd zijn lof o.a. bezongen door
Westerbaen en
G. Brandt, bv.
Apollo's Harp p. 59 en p. 300. Boomius
(Th.), predikant te Beusichem, vertaalde Castellio's
Annotations au chapitre IX de l'épître aux
Romains, over de Voorbeschikking, en werd daarom door de Synodes te
Delft en Leiden afgezet. |
logenschijn 94. De logenfaam wordt als een duivel
voorgesteld. |
Lomberts hanen 25. Lombardije is bekend om zijn zware en
schoone hoenders. Vgl. War. d. Dieren, CVIII, CXIV. |
loon 10, 11, ml. Zie
Van Hoogstraten. |
loont 38, loone het. |
los 30, bevrijd (er van). Vgl. ergens aan vast zitten. |
Lubbert 28, hier zooveel als opzichter in den harem van den
dey. Van lubben 27, 41, castreeren, besnijden 27. |
lucht 51, 115, reuk, zin. Zie Mnl. Wdb. IV, 861 en Van
Dale. |
Lucifer 100, staat op tegen God en stort als Satan in de hel
15, 52, 76, 82. De plaats bl. 100 is de kiem van des dichters meesterwerk, maar
vgl. reeds Gulden Winckel VI, III. Bl. 109 noemt hij
Cromwell met dien naam (zie de
Pantheon-uitg. van den Lucifer). Lucifer met het helsche heir bouwt den
troon in 't Engelsch rijk van den Heer. Onder de oorzaken van den oorlog met
Engeland is ook deze: de pamfletten en hekeldichten tegen de
Koningsmoordenaars. Zie ook bl. 149. |
Lustprieel 126, lusthof. Zie Weiland op prieel. |
Lynceus 3, werd door
Hypermnestra gespaard, toen al zijne
|
| |
| |
broeders door hare zusters, de andere Danaïden, in den
bruiloftsnacht werden doorstoken. |
maer 45, hier bij te denken: zulken, wier godsdienst
leit. |
maetloos 144, talloos. Zie Penon, Hekeldichten bl.
15. |
Magnis excidit ausis 118. Hij stortte neer uit zijn groote
ondernemingen. (Randschrift.) |
majesteit 87, grootheid, verhevenheid. |
Mallegat 68. Na eerst gesproken te hebben over de verstopping
van den Rijn bij Katwijk, zegt Orlers, 1641: ‘Dezen loop heeft men
gezocht met groote kosten en moeiten wederom te openen en tot het varen bekwaam
te maaken. Teweten op den 26 Maart 1571 hebben de Heeren Hoog Heemraden van
Rhijnland de nieuwe gravinge tot Katwijk op den Rhijn begonnen en de laatste
November daaraan voleind tot aan het strand, 't geen in den jare 1572 in de
maand April op goeden Vrijdag voorts doorgegraven wierd tot in de Noord-zee...
't Zelve gat, dat de lieden het Mallegat noemden, is wederom door een
groot onweder verstopt en toegewelt, en tot noch toe zo gebleven.... Binnen
weinig jaren hebben de voornoemde Heeren Hoog Heemraden wederom de zake in
deliberatie genomen’. |
mallen 28, malle dingen zeggen; 14, 44, zich mal aanstellen,
slingeren, draaien. Vgl. Ned. Wdb. op mal. |
man(n) 14, 82, manna, dat de Israëlieten in de woestijn
aten en waarvan gezegd wordt, dat het uit den hemel regende. Zie ook
Openb. II, 17. |
martelaer 146 praedicatief. Zie geboren. |
Marten 18. Vondel speelt met dezen naam, die in de fabel
aap beteekent; bv. Waranda der Dieren LXXX. |
Martialis 11, een beroemd Romeinsch puntdichter. |
mastbosch 126 eig. Bosch van mastboomen, pijnboomen (bv, in
De Loteling van Conscience). Hier Amsterdam:
vgl. het bekende puntdicht van
De Decker: ‘Van masten’, enz.
Dus: 1o van de geheide palen en zooals hier 2o van de
vele schepen in de havens en kanalen. |
| |
| |
matteeren 127, verslaan. Van 't Oudfransch
mater; matten 90, uitputten, afmatten, eig. mat zetten. |
me 44, bijvorm van men, door apocope der n
ontstaan. |
Medaellie 53, eerepenning. ‘Hierin komen de kort
gebonden, sarrende strofen in effect dolken nabij, die in geregeld tempo in de
ruggen der vermaledijden stooten’. (Koopmans, Taal en Letteren. 18e
jg., bl. 497).
Hooft was met dgl. taal niet ingenomen
(Brief van 3 Juni 1630). |
meer 30, eig. merrie, en in 't algemeen dan beest, evenals
teef, toegepast op de hen. |
meineedigh 8, 11, enz. bet. ook valsch, trouweloos, de wet
verkrachtend. |
Melchisedek 62; Hebr. VII ziet in M.
(Gen. XIV, 18) het voorbeeld van Christus, omdat hij
priester en koning was en zijn naam ‘koning der gerechtigheid’
beduidt. Koning van Salem. |
Menas 129. Zie Bacchanten. |
mert 135, dial. vorm voor markt (waar het strijdperk
was). Gron. mart; 61 merkt uit Lat. mercatus. In 't
Mnl. meest nog ml. |
Messias 60, is het verbasterd Hebreeuwsche woord, dat
hetzelfde beteekent als het Gr. Christos = gezalfde. De buitenste voorhof van
den tempel werd wel door geldwisselaars en verkoopers van offerdieren als
marktplaats bezet (Matt. 21, 12, Joh. 2,
13). |
met den eersten 1, in 't eerst. Zie Wdb. op
Brederoo. |
metsen 70, van metse (Du. Metz(e) = houwer), bouwen,
metselen (frequent.). |
Michol 3,
Michal, dochter van
Saul, getrouwd met David, I Sam. XIX, 11-17. |
Midas 139. ‘Toen Midas, koning van Phrygië, in den
wedstrijd aan 't fluitspel van Pan boven het citerspel van Apollo de voorkeur
gaf, zette Apollo hem tot straf een paar ezelsooren aan 't hoofd, die hij onder
zijn phrygische muts zorgvuldig verborg. Zijn barbier alleen was in 't geheim
en voelde zich door den last er van zoo zeer |
| |
| |
bezwaard, dat hij 't
met de woorden: ‘Koning Midas heeft ezelsooren’ in de aarde
begroef. Doch een daar opgroeiend riet fluisterde die woorden na en 't geheim
was verraden, waarop Midas zich van verdriet om 't leven bracht. Ovid. X. |
Miereveld (M.J.) 87, (1567-1641), ‘de schilder der
groote mannen van onzen heldentijd’ (Potg.). Op het Rijksmuseum vindt men
zijn portretten van Prins Willem I, van diens zonen, van Oldenbarnevelt, Cats,
Uytenbogaert, Fred. van de Palts; in Ungers uitg. van Vondel de beide laatste
en die van Hugo de Groot en P.C. Hooft; bij Wagenaar dat van Fr. van
Aerssen. |
miester 70. Zie giest. |
misschien wie 'k 47, indien ik iemand. Vgl. War. der
Dieren LX. |
misselijk 52, ‘deerlijk, jammerlijk’. Zie van
Lennep, Vondel IX, 209. |
missen 28, een fout maken, 44, ontgaan. |
miswinnen 101, verkeerd winnen (vgl. ver-geten): York,
het sterkste bolwerk der koninklijke partij, capituleerde, 14 dagen na den slag
bij Marston-Moor 2 Juli 1644, en de Schotten veroverden Newcastle. |
mit een 71, met elkander. Zie De Jager's Archief I, 76
vlgg. |
mits 1, doordat. Vgl. ons mitsdien, vermits en
overmits. |
Mobilitate viget 96 Fama (Verg.): De F. is krachtig
door hare snelheid. |
moe 70, praedic. bij het, dus lastig, zwaar.
moeilijk 52, lastig, vervelend. |
moeder van Europe 116.
Maria de Medicis was de moeder van den
Franschen koning en van de Spaansche en de Engelsche koningin; groote
moeder, grootmoeder, is tevens een eernaam als grootvaar,
bestevaer en bestemoer (ironisch gebruikt). Na haar verblijf in
Brussel, Holland (Honselaarsdijk) en Engeland in 1642 te Keulen .
Bij haar onthaal te Amsterdam in Sept. 1638, geregeld door S. Koster, werd ze
ontvangen door de Bickers en met Lat. verzen begroet, geschreven door
Van Baerle en vertaald door Vondel. |
| |
| |
Monkelbaen 21, 72, waarschijnlijk oorspr.
Montelbaan (Ter Gouw Amst. I, 209). Zie langst. |
monsteren 145,
Aeneas noemde de daden, die zijn
nakomelingen zouden verrichten. |
Montrose 119. Zie Morgenwekker. |
Moorjaen 146, Moor 81, Fr. Maure en Ofr.
Morien, eig. een bewoner van Mauritanië, opgevat als neger en zoo
het toonbeeld van zwartheid. - Maar zwart had geen nauw begrensde
beteekenis: vgl. zwart als bloed, zwarte handen. |
mo(o)lik 12, 122, vogelverschrikker, molik, Palamedes
1536 molock; verbasterd uit Moloch 59, 80, den afgod der
Kanaänieten (Hand. VII, 43), den Baäl der
Pheniciërs. De slachtoffers, menschen, kinderen, werden op de armen van
het beeld gezet en vielen neer in de borst die vol vuur was. |
moortpasquil 10. Een p. is een libel of schotschrift,
dikwijls met de bijgedachte van onverdiend. Men kan slechts gissen, dat het vs.
bv. in 1623 is gemaakt. Misschien is met beeld bedoeld een afbeelding van
Oldenbarneveld en met Batavier De Groot. |
morgenwekker 98, die 's morgens opwekt, gewoonlijk haan.
Hierbij aan den mettendienst te denken als bij Geuzenvesper aan den
avonddienst. Bij Vondel e.a. (vooral in pamfletten) veel voorkomend woord. Van
de hekeldichten, die op Engeland betrekking hebben, is dit gedicht het eerste.
Karel I, in staatkundige zaken door Strafford, in kerkelijke door
Laud geleid, onderdrukt Puriteinen en Presbyterianen. Als hij in
Schotland zijn plannen wil doorvoeren en de Schotten het covenant tot
verdediging van hunne kerk tegen de R.K. leer vernieuwen, komt het tot den
oorlog. Het Eng. parlement (John Pym 101) verbindt zich met de Schotten
en steunt hen geldelijk (100).
Strafford wordt ter dood veroordeeld (99,
119), Laud nog 3 jaar gevangen gehouden (99) en dan
onthoofd. In den strijd, die nu uitbreekt, wordt
Ruprecht v.d. Pfalz (104), zoon van
den Winterkoning (119) bij |
| |
| |
Marstonmoor verslagen, waarop York
valt en New Castle (101, 102, 104) in handen komt van de Schotten. (Zie
miswinnen). De Puriteinen willen de Schotsche kerkregeling in Engeland
invoeren: Londen wordt het hoofdkwartier der Presb. afgevaardigden en predikers
(101); tegen hen evenzeer als tegen de R.K. vormt zich de meer verdraagzame
partij der Independenten (Milton, Cromwell,
Thomas Fairfax e.a.), die den koning verslaat bij Naseby 24 Juni 1645.
Dan vlucht hij naar de Schotten, die 23 Dec. een verdrag met de Independenten
sluiten, waarbij zij tegen uitbetaling van 400000 ℔ uit Engeland
terugtrekken (109, 110). Een maand later wordt dan de koning uit Newcastle naar
Holmby gevoerd, van waar hij in Nov. 1647 naar Wight ontkomt. 30 Jan. 1649
sterft hij op het schavot (110) en zijn hoofd wordt als ‘dat eens
verraders’ aan het volk vertoond (116; voor de bijvoeging bekken
denke men aan Joh. den Dooper). In 't volgende jaar werd zijn getrouwe en
onstuimig dappere Montrose (119) door de Schotten verslagen en gruwelijk
vermoord. ‘Dat Cromwell al meer en meer macht kreeg, en de door de
verfoeide revolutie opgekomen stand van zaken bleef bestaan, was Vondel zeker
tegen de borst. Toen deze dan ook Lord Protector geworden was, vervaardigde hij
een zijner meest bijtende hekeldichten, Protecteur Weerwolf. Men vergete
niet, dat Vondel als katholiek nog meer op den anti-katholieken Cromwell moest
gebeten zijn.’ |
mortele (te) 104, tot gruis. Zie Ned. Wdb. |
most 13, jonge wijn. |
Mostaert, Daniel, 25, 89, 96 van Antwerpsche familie,
letterkundige, sedert 1622 secretaris van Amsterdam, neef van
G. van Beuningen. In Vondels brief van
1646 aan P.C. Hooft: ‘Onze Maecenaten smelten
vast: Reael leit in de Westerkerk; Plemp,
Baeck,
Blaeuw,
Victoryn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zercken
gekropen. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene....’ |
| |
| |
muggeziften en kameelverslinden 60. Zie
Mt. XXIII, 24. De F. en de S. zijn bevreesd voor de
kleinste onreinheid, veroorloven zich echter zonder bezwaar de grootste
onrechtvaardigheid. ‘De muggen kwamen in het Oosten veel voor, ook
bepaald in den wijn, waarom men gewoon was dien door te zijgen’. De
kameel was het grootste der bij de Israëlieten voorkomende dieren. |
Muys, Muisevreught 47, 53. Ook teekening op een uithangbord
te Dordrecht: een kat in een muizenval, met muizen daarom dansende, met het
onderschrift Muysevreught. Misschien in beide gevallen toespeling op den naam
Muys van Holy (elders Kater of Muizer
genoemd) en daarmede op de geheele Loevesteinsche inquisitie. Deze schout,
later burgemeester van Dordrecht en rechter van Oldenbarnevelt,
verwelkomde plechtig de Synode, bedankte haar uit naam van Hun Hoogmogenden, en
maakte zich als Politieke afgevaardigde aldaar door zijn houding tegen de
Remonstranten vermaard. In 1626 werd hij lid van den Raad van State en overleed
2 maanden later, 28 Mei. Zie Inl. Misschien behoort hier ook bij de
Bredasche Calv. predikant Muisenhol. |
Mundus vult decipi 103. De wereld wil bedrogen worden. |
Munster 108. Voor deze opm. bestaat geen voldoende grond. De
Groot was uit den dienst ontslagen en van niemand gemachtigd om naar Munster te
gaan. |
murgezank 19, morgenzang. Vgl. Amsterdamsche vormen als
wurm, bedurven, kurf 27, enz. |
Musch 122, de baatzuchtige, omkoopbare, onordelijke griffier
der Staten-Generaal. Zie 1 en 3. Hij was de schoonvader van
Buat en de schoonzoon van Cats, schrijver van een scherp vertoog tegen Amsterdam,
Juni 1650; overleden Dec. '50. De beide laatste verzen, zegt Bakhuizen van den
Brink, doen denken aan de klassieke woorden van
Theramenes, die hij, den giftbeker
ledigende, tot zijn medetiran richtte: ‘dien beker breng ik u toe,
schoone Critias!’ De titel doet denken aan |
| |
| |
een versje van
Van Baerle: Op een juffers musch en
een van Catullus: Op den dood van Lesbia's
muschje. |
muskadel 73, muskaatwijn, wijn van muskadeldruiven (zie
Mnl. Wdb.). |
mutijn 61, Fr. mutin, muiter. |
muts 35, klapmuts 78, ‘muts was vroeger
eigenlijk een hoofddeksel met daaraan verbonden schoudermanteltje, gedragen
door geestelijken’; ook hoed met slappen rand van de gepromoveerde
geestelijken. Zie hoed 93, vgl. ons niet goed gemutst: zie
Taal- en Letterbode V. 295 vlgg. |
mutsert 78, eig. takkenbos, fig. brandstapel. |
Myle (C. van der) 91, zoon van een vriend van Willem I,
schoonzoon van Oldenbarnevelt, in 1619 uit zijn ambten te Leiden ontslagen,
kreeg in 1621 verlof om te Beverwijk te wonen, heeft Vondel met den Palamedes
geholpen door hem in kennis te brengen met Meursius,
prof. voor 't Grieksch te Leiden tot 1619, vroeger leermeester van
Oldenbarnevelts zonen, werd na Maurits dood in zijn eer en rechten hersteld.
‘Fred. Hendrik liet zich den Palamedes in zijn kabinet door zijn
gunsteling den Heer van der Myle, een keurigh liefhebber der Poezye,
voorleezen, en uitleggen’. (Brandt). Meursius werd na 1625 hoogleeraar in
Denemarken. |
nabuurkoningen 51. Zie bl. 20, aant. a. |
naestens 44. Vgl. den 2den nv. in den variant. Zooals 't hier
staat en meer voorkwam vgl. het Du. herzens. |
naeu, nau 60, 94, nauwelijks (naulijx 59),
ternauwernood: 51, scherp. |
namaels 58, 87, later, naderhand. |
nare 84, naar, bang, benauwend: dikwijls allit. met
nacht verbonden. |
nederlaegh 33. Het komt me beter voor die nederlaag op te
vatten als den dood op 't schavot, ook om de beteekenis van dit woord: vgl. nog
tegenw. neerleggen in den zin van dooden. |
nederstijgen 139, afstijgen, nederdalen. |
| |
| |
neef 145, (kleinzoon), nakomeling, naneef. |
neigen 43, ondergaan, dalen, overhellen, zakken: ‘ten
val neigen’, ‘de zon neigt ter kimme’. |
nesk 30, week van hersenen, dwaas, onnoozel, nesch. |
neurjen 18, zingen (op de wijze van een liedje van Brederoo:
Werken III, 229). |
neut 18. Zie deur; ‘noten kraken’ is een
spreekwoordelijke verbinding, die hier echter door de gedachte aan muzieknoot
is gebruikt. |
nevens 69, benevens, met. |
Ney 43 (Johannes de). Pater Neyen, ‘generaal van de
orde der Minderbroederen, was in 1607 van de zijde van Spanje naar Den Haag
gezonden om het Bestand voor te bereiden, dat twee jaren later gesloten werd,
en bij gelegenheid waarvan hij zich als een bekwaam onderhandelaar deed
kennen’. - Den 14 Febr. 1613 is in den Hage groote triumphe geweest,
doordien sijn Exc. Maurits, Prince enz. van den Coningh van Eng. vereert sijnde
met de Gulden Cousse-bandt, den selven doen ontfingh in presentie o.a. van den
Paltz-graef Frederick, die doenmaels mede van Enghelant was ghecomen.
Omtrent dese tijdt stierf Pater Jan Neyen, die men de Trevesmaecker
noemde, omdat hij wel de principaelste was gheweest, die de selve hadde helpen
bevorderen, subytelijck, op den wegh zijnde on nae Romen te reysen....
(Scriverius). - Over zijne pogingen om met geld invloedrijke personen te
winnen, zie Ts. Ned. T. en L. XXX. - Het opwekken is dus uit de
dooden. |
neien 43, zie graeien. |
niet: het is al niet fraai 51, evenals men nog zegt gelijk in
't Fransch: het is al geen goud, wat blinkt. Vroeger evenzoo alleen
niet, in plaats van niet alleen, enz. |
nieu(w), nu (op een) 13, 31, 79, 96, opnieuw: dit zonder
lidw., als ‘van oud(s)’, enz. Voor den Amsterdamschen vorm
nu zie Nauta, Brederoo § 19 α en § 27
γ. nuwelink 24, nieuweling. |
| |
| |
Nieuwjaer voor S. 34. Hierbij behoort
aanteek. d. bl. 53. ‘Men verhaelt dat Vondel op nieuws Jaersdag
1629 op de boekwinkel van
Sr. de Wees door Do. Smout, die daer in
quam, verzogt wierd om een Nieuwejaersdicht, en dat Vondel daer op voor de
vuist hem dit toeduwde.’ |
nikkertje 29. Oorsp. is nikker een fabelachtig waterdier,
later gebruikelijk voor duivel en - ook door verwarring met neger -
zwart van kleur. |
noch 15, 78 (vs. 28), nochtans, evenwel. |
noodtweer 111, tegenweer, waartoe men door den nood is
gedrongen. |
noom 31, 37, met de n van 't lidw., die in den
‘emphatischen nominatief’ werd gebruikt bv. bl. 104, vs. 20. Zie Te
Winkel, Gramm. fig. In verschillende fabelen van de Warande der
Dieren noemt Vondel den vos ‘Oom Reintje.’ |
Noordsche oorlog 141. Toen Denemarken zich (op aanzetten van
Van Beuningen (zie i.v.) tegen den zin van
De Witt) niet aan den vrede van 1657
hield, sloeg Zweden het beleg voor Kopenhage en sloot de Sont. De Witt zendt
nu Obdam, wiens onderbevelhebber
Witte de With sneuvelt, en later
De Ruyter, die Nyborg verovert en de
Zweedsche vloot insluit, laat Van Beuningen benoemen tot pens. van Amsterdam en
weet den vrede ten gunste van Denemarken en ons land te sluiten. De Ruyter
wordt met eerbewijzen overladen en 250 jr. later herdenkt Denemarken nog
dankbaar de hulp, die Nederland heeft verleend. |
noot (ter) 107, in het gevaar. |
nopen 83, aanzetten, aansporen, prikkelen. Vgl.
Leeuwendalers 434. |
Norwitse 103. Mogelijk was, bij de komst der Schotten, Thomas
Fairfax in N. Zie morgenwekker. |
nuchteren 73, nuchter, waarvan de n is
weggevallen. |
nu.. nu 60, rangschikkend aaneenschakelend als in 't Lat.
nunc.. nunc, thans nu.. dan. |
| |
| |
O.M.P. 53. Misschien eerste letters van een
Latijnsch gezegde b.v. O mihi praeteritos (Verg.), O misera pectora (Lucr.),
Omnium Maxima Pax. enz. |
octroi 45, machtiging, vergunning tot een handeling. |
oegst, oeghst (: woest) 60, 88 en buiten 't rijm 49.
Contaminatie van oogst (uit Augustus) en oest (uit Fr.
aoust), dat ook veel voorkwam: Oudemans, Bijdr. V, 5. |
of 46, 84, indien. |
offerhand(e) 58, 98, door verwarring met -hande van
Lat. offeranda, Fra. offrande, vgl. offeren 84, aanbieden. |
Oldenbarnevelt 7, 9, 33, 38, 39, 48, 51, 54 enz., pens. v.
Rotterdam 1576-1585 en als zoodanig de grondlegger van Rott. bloei, sedert 1586
advocaat van Holland. De oude strijd over vrijen wil of praedestinatie tusschen
Pelagius en Augustinus, die op de kerkvergadering te Trente werd
beslist, waarin ook Erasmus,
Luther,
Melanchton tegen Calvijn,
Beza waren opgetreden, ontbrandde in
Nederland - zij het dan ook eenigszins gewijzigd - tusschen
Arminius en Gomarus. ‘De verdeeldheid dus veld winnende
beslooten de Staaten van Holland, op 't verzoek van Arminius, Gomarus en hem
voor den Hoogen Raad te doen hooren. Dit geschiedde in Wintermaand des jaars
1608... en nogmaals, ieder vergezeld van vier predikanten, in Oogstmaand 1609
in de vergadering der Staaten van Holland’ (te hoof). Arminius
sterft, Vorstius wordt benoemd maar kan de betrekking niet aanvaarden, Gomarus
legt de zijne neder. Bij het steeds heviger wordend geschil voegt zich een
staatkundig - in zooverre de Remonstranten de oppermacht der Staten in
kerkelijke zaken erkennen, de Contra-Rem. niet; de Staten zich partij stellen
tegenover de C.R.; de C.R. een nationale Synode wenschen en de oppermacht der
Staten-Generaal - en door inmenging van Engeland en Frankrijk, door
binnenlandsche gebeurtenissen en persoonlijke belangen wordt het steeds
ingewikkelder.
Maurits, hoewel
Uitenbogaert hofprediker is, kiest,
opgezet door Willem |
| |
| |
Lodewijk in kerkelijke, door
Fr. van Aerssen in politieke richting en
onder invloed van
Jacobus I, partij tegen Oldenbarnevelt en
diens verdraagzaamheid en de Staten, (met wier behulp Oldenb. de C. R.
dwingelandij hoopte te weren) en gaat 23 Juli 1617 met een groot en schitterend
gevolg in de Kloosterkerk (sedert ook Prinsenkerk) der Contra-Rem.
(Weeghschaal 1), terwijl Oldenb. de prinses-weduwe en
Frederik Hendrik, enz. de Hofkerk
blijven bezoeken. De algemeene Synode (13 Nov. 1618 -29 Mei 1619) verdoemde de
Remonstranten en de speciale commissie van 24 (8, Bastert vierschaar 83,
Bloetraet 7, 85) veroordeelde Oldenb. ter dood. Was in den stand der quaestie
Oldenb.'s verwijdering noodzakelijk geworden - men denke bv. aan de gevaarlijke
Scherpe Resolutie -, zijn terechtstelling was onrechtvaardig, een daad van
schandelijken ondank. ‘Vondel, de hartelijke bewonderaar van den
Advokaat, de oprechte vriend zijner partij, zag met hem den steun en de hoop
der vrijheid vallen’ (Bakh.). In zijn tragisch uiteinde zag hij niet een
aanleiding om eens blijk te geven - zooals
Busken Huet het uitdrukt - maar zijn
tragisch uiteinde dwong hem ‘blijk te geven van zijn gemoed, zijn
fantasie, zijn heerschappij over de taal.’ Als Old. wilde Vondel niet
weten van een heerschende kerk en een aanmatigende geestelijkheid; over
Leicester (42) oordeelde hij als Old., die
hem had bestreden en laten vallen, die orde had gebracht in den chaos, door hem
geschapen, die volbracht had, wat
Willem van Oranje was begonnen, het
vestigen van een zelfstandigen Nederlandschen Staat; Old. vereerde hij als den
man, die 30 jr. lang een zegen voor zijn land was geweest, het tot weergaloozen
bloei en rijkdom had gevoerd: hij betreurde en beschreide het, dat de Vader des
Vaderlands een slachtoffer van Calvinistische heerschzucht was geworden, dat
met hem de Hollandsche steden (alleen Amsterdam,
Dordrecht en vier kleinere |
| |
| |
waren overwegend C. R.),
dat de voorstanders der volle provinciale souvereiniteit de nederlaag geleden
hadden (zie bl. 85 en de verzen op 1650 en 1672). De fouten van Oldenb. (Fruin)
over 't hoofd ziende of niet kennende en een blinden haat koesterende tegen de
Calvinisten, heeft hij alle vijandschap en tweedracht, die in de 17e eeuw
zooveel jammer verspreidde, als boete beschouwd, die de natie voor 1618
betaalde. - In onze Eeuw van Mei 1919 zegt Brugmans, dat Vondel in
coupl. VIII-X van bl. 84 ‘Oldenbarnelts beteekenis in de Europeesche
wereld volkomen juist heeft gekarakteriseerd.’ - Tot toelichting van zijn
Jaargetijde ‘welk gedicht in konst en kracht weinigh weerga
vindt’ (Brandt, Hist. der Ref. 259) nog een aanhaling uit het
vervolg op Duyms Beschryvinghe der Ned. oorlogen in Schriverius' Out
Batavien. ‘'s Morgens daer aen heel vroegh, soo wiert er een schavot
ghemaeckt op 't binnen Hof, ende de trommelen sloeghen al te drie uuren om de
soldaten te doen in de wapenen comen, de welcke op het hof in ordere quamen.
Den Franschen Ambassadeur versocht noch dien morghen audientie by de H.M.
Heeren Staten, ende remissie vande voorghenomene sententie, versoeckende dat
men den Advocaet in syn huys soude eeuwichlijck ghevangen houden, ofte ten
Lande soude uytbannen, maer het was te vergheefs; want tusschen acht ende
neghen uuren wierdt hy ghebracht voor de Richters op de Rolle, alwaer hem een
stoel wierde gheset, op de welcke hy sittende syn sententie aanhoorde, die hy
seer vrijmoedich sonder weynich alteratie aanhoorde. Van daer wierde hy van de
Rolle afgheleydt, nae het schavot toe, gaende [conservant son air de hauteur
ordinaire, seer clouckelyk met opgeheven hoofde by een stocxken tusschen den
Predicant (zie biechtvaders) ende synen Dienaer. Soo haest als hy op het
schavot quam, knielde hy, ende den Predicant dede een vierich ghebedt, het
welcke geeyndicht zijnde, soo stondt hy op, ende trock |
| |
| |
synen
damasten tabbaert uyt ende dede syne cnoopen los; daer nae hielp hem de knecht
syn wambuys uyt trecken, ende leyde hem voor het sandt (bl. 83) daer hy
knielende een violet fluweelen mutsken op sette, ende sprack eenighe woorden,
die soo sommighe geschreven hebben, waren: dat hy niet stierf als een
Landt-verrader, maer als een Patriot van 't Landt. Eyndelijck seggende deze
woorden: Christus is mijn Leytsman, Heer ontfermt u mijnder, Vader in Uwe
handen beveel ick mijnen Geest, zoo sloegh hem den Beul van Wtrecht met eenen
slagh den cop af (het zwaard is in 't Amst. museum) ende het lichaem (met het
hoofd met kleeren en al) wierde in een vuyren kiste (los toegespijkerd) van
ongheschaefde delen gheleydt ende sonder eenigh ghevolgh van sijn vrienden ofte
maghen, begraven in de Capelle op het binnen Hof (bl. 6) ende dit is het eynde
van dien Hooghgheleerden, voorsichtigen, ende cloecken Advocaet van Hollandt
ende Vrieslandt, wiens Raedt ende daden grootelijcx in veelen te prijsen, ende
te verwonderen zijn gheweest.’ - (Volgens 't verhaal van een ooggetuige
waren twee predikanten bij de onthoofding:
Walaeus en Joh. la
Motius, welke laatste het gebed deed, en waren er 3 beulen met hun
knechten. ‘Wat de beschuldinghen teghens den advocaet Barnevelt, als oock
sijne antwoorden sijn gheweest, is altijt secreet gebleven, ende sijn sententie
die ghedruckt is, moghen goede rechtsgheleerden deur snuffelen, de goede
diensten die hij de Landen ghedaen heeft, sijn notoir, ende alle de werelt
bekent, sijn doodt mede, het Oordeel bevelen wij de wijsen.’
(Schriverius). De Bie, zijn tegenstander, noemt hem een ‘rechtsgeleerde,
laborieus, cloeck ende verstandig, doch vasthoudend en ambitieus, die uit
nationaliteitsgevoel zaken der St.-Gen. aan zich trok en de macht van den Raad
van State verminderde ten bate van de St.-Gen. en Holland’. - Een zijner
ergste vijanden schreef, that never man has done more faithful and |
| |
| |
powerful service to his country than he. Zijn gruwelijke executie is
dan ook door
Macauley,
Motley,
Fruin en Blok
een gerechtelijke moord genoemd.
Louise de Coligny verliet met haar zoon
Frederik Hendrik Den Haag en ging naar
Fontainebleau, waar zij 9 Oct. 1620 overleed. |
olifanten 138, ook om hun zwarte kleedij, zwarte
honden 99. Zie droes, hierofanten en Bruinisten. Op 40
Bogerman. |
om 37, 82, om te. Zie Ned. Wdb. X, 146); 119 af van:
vgl. omkomen; 38: dat Oldenb. werkelijk de Calvinistische leer beleed
(zie biechtvaders), kon V. niet gelooven; hij vereenzelvigde hem met de
Remonstranten, zooals trouwens ieder deed, behalve ‘sommige
Contra-Rem.’ blijkens de aanteek. |
omleegh 140, omlaag. Zie leeg. |
onbelet 56, ongehinderd. |
onberouwen 99, tegengest. van 't bijv. nw. berouwen,
eig. verl. dw. van het vroeger sterke werkw. berouwen. Het stuk is mij berouwen
= berouwt mij. |
onbesproken 47, goed, onbetwistbaar, haar toekomende. |
ondergaen 107. De Groot vertrok 's morgens. Vgl. ondergaen
vs. 63 van 't vorig gedicht. |
onderkruipen (de pachten) 45, gelden innen, die als belasting
moesten betaald worden. |
onderziel 72, eig. onderlijfje, gevormd van ziel, zieltje,
ook een kleedingstuk, evenals onderrok, ondermuts, enz. Het raakte hem dus meer
dan zijn koude kleeren. |
oneven 13, ongelijkmatig. |
ongelezen 93, ongeroepen, ongenoodigd. |
ongemeten 5, niet gemeten, groot, immense, onmetelijk.
‘Zijn’ in 't vorige vs. slaat op Christus. |
ongenaeide rok 21. Men denke aan den rok van Jezus, den rok
zonder naad, geheel geweven. Joh. XIX, 23. |
ongerecht 33, onzuiver, onrechtvaardig. |
ongerustheit 59, onrust. |
ongestaltigh 94, wanstaltig, van ongestalte; gestalte
= vorm. |
| |
| |
ongestuimig 65, 114, onstuimig, verlengingen
van onstuim en ongestuim, Du. ungestüm. |
ongezienst (op 't) 58, onverwachts. |
ongs 24. Zie langst. |
onlangs 14, nog niet zoo lang geleden, nl. 1535. Op dezelfde
wijze gebruiken nieuwe Fransche schrijvers het bijw. naguère. Zie
Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam en Kok, Vad. Wdb., op
Naaktloopers. |
onlust 48, oneenigheid, beroering. Thans alleen mv. |
onnozel 24, 34, 56, 110, onschuldig. |
onnozelheit 49, 67, 76, onschuld. Bl. 114 is
Bicker het beeld der onschuld. Ook dit vs.
is een bijschrift bij een afbeelding. |
onschult 83, rechtvaardiging, verontschuldiging. Zie
Oldenbarnevelt. Ook het tegendeel van schuld. |
ontdekken (zich) 94, zich vertoonen, bespeurd worden. |
onthalen 145, afhalen. |
onthouden (zich) 137, zich ophouden. |
ontkennen 15, gevolgd door een acc. cum inf. |
ontlitsen 149, losmaken. |
ontrust 2, verontrust. |
ontsteken 50, thans ontstoken. |
ontucht 86, ordeloosheid, tuchteloosheid; 11
Arminianisme. |
ontuchtigh 51, ondeugdelijk, ongebonden 40. |
ontwassen 47. Men zei vroeger ook van kleedingstukken, dat
die den kinderen ontwassen (Kil.). |
ontzeggen 88, 98, weigeren. |
onverzierd 4, kan zijn onopgesmukt of onverdicht. |
onvermurwd 2, onvermurwbaar. Zoo ongemeten,
onbesproken, enz.: ook naar 't voorbeeld van Lat. deelw. gevormd; reeds
Mnl. |
ooftsweere 103, met de Vlaamsche weglating der h
hoofdpijn. |
oogen 86 zien, in 't oog houden. |
oorbaer, oirbaer 43, 86, nut, heil. Later ook adj.
geworden. Afleiding van (oor)beren en grondwoord van
verorberen. |
| |
| |
oorlogslasten 118, ziet op het in dienst
houden van meer krijgsvolk. |
oorlogsmagneet 105. Toespeling op Zwedens aandeel in den
30jr. oorlog. |
opdat 42, om niet te spreken van. |
opdoen 3, ontdekken, aan 't licht brengen (van portretten).
Op in de bet. ‘open’ ook in opluiken,
opkrabbelen 80, opsnijden 42. |
opdonderen 134. Zie de Pantheon-uitg. van
Lucifer. |
opkomen 123, aanvallen, overvallen, optrekken tegen, op het
lijf vallen. Oudemans, Bijdr. V, 439, 440. |
opluiken 55, 104, opensluiten, ontluiken. |
oprecht 46, 62, 82, 83, 144, oorspr. óprecht, tegenw.
oprécht, bij V. beide. |
oprechtigheit 48, enz. rechtschapenheid. |
oproermaker 39. Zie op Kloppenburg,
Smout,
Lenertz., Bogaert.
Trigland was er nog. |
opsetten (a.d. dijk) 27, aan den dijk zetten, bij Vondel ook
‘op den dijk zetten’, naakt en berooid wegjagen, of tevens:
omhoogzetten, ophijschen a/d overkant, waar op een hoek van de Volewijk 't
Galgeveld was. |
opsicht hebben 76, zien. |
orakel 62, 100, 85, 56, 78, 65, 88, 90, 108, 124, 132,
godspraak, ook gepersonifiëerd als Christus, Calvijn, Bogerman, Hugo de
Groot, Orpheus. |
Orfeus 126, de beroemde Grieksche zanger, afgebeeld, bv. op
een schilderij van Potter van 1650, in 't
Rijks-Museum, met een kleine harp in de hand, zoon van Apollo en Calliope,
gehuwd met Eurydice, die hij, nadat ze aan den beet eener slang gestorven was,
uit de onderwereld redde doch wederom verloor. Toen hij later door verbitterde
Thracische vrouwen in stukken was gescheurd, dreef zijn hoofd in den Hebrus
geworpen naar Lesbos: zijn lier werd aan den hemel geplaatst en zijn leden door
de Muzen verzameld en begraven. De sage heeft hem alle krachten van muziek en
poëzie toegeschreven: |
| |
| |
de steenen werden door zijn spel
geroerd, de wilde dieren getemd, de helsche machten tot medelijden bewogen.
Orfeus is in dit gedicht Vondel, het mastbosch (lustprieel) Amsterdam, de
bacchanten zijn Trigland en zijn ambtgenooten; een hiervan is de
zeeslang ‘Petrus Wittewrongel, een Zeeuw van geboorte, wel de
voornaamste, die daaghelyks den Schouburg met de tooneelspeelen in zijne
predikatien overhaalde’ (d.i. over den hekel h.). De strijd van 't
Reuzerot tegen den dondergod Jupijn is die van Lucifer tegen God, waarmee dus
tevens duidelijk Vondels bedoeling met zijn Lucifer door hem zelf is
uitgesproken. |
Otter In 't Bolwerk 69. ‘Onder dezen naam werd Otto
Badius gedoeld, Predikant, sedert 1620 bij de Duitsche, en 1626-1659 bij de
Hollandsche Hervormde gemeente, te Amsterdam. In hetzelfde jaar als Smout
derwaarts, beroepen, volgde hij, zoo het schijnt, getrouw het voorbeeld van
zijn naasten voorganger, en deelde deszelfs haat tegen Poëten, Orateurs en
Politieken. Nergens waren zij erger geteisterd, dan in Costers
Iphigenia (70), en echter moest hij met leede oogen
aanzien, dat dit stuk in 1630 ten tooneele gevoerd en door dezelfde Overheid
beschermd werd, die aan zijne ambtgenooten, Cloppenburg en Smout, de stad had
ontzegd. Toen verhief hij zijn stem op den kansel, om de aan zijn zorg
toevertrouwde kudde tegen de goddeloosheid der Academie te waarschuwen; en de
Academie, die, inzonderheid op dien tijd, in openbaren strijd met de
Geestelijkheid was, liet 's mans boetpredikatie niet onbeantwoord. Vondel
schreef een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veel gezongen, en ook
uit Brederoo bekende ‘Betteken voer naer Maryemont’, vervaardigd
was. Het hoofddenkbeeld moge eene werkelijke aanleiding gehad hebben, of door
Vondel verdicht zijn; het is allergeestigst gegrepen.... Het telkens
|
| |
| |
wederkeerend ‘O jemi! o jemi!’ drukt de bedenkelijke
tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de jeremiaden van den Predikant, volgens
Vondel, vergezelden, voortreffelijk uit (B. v.d. B.). De wijze naar een liedje
van
Brederoo, Werken III, 219. Hij zou
ook met het Akervarken (zie i.v.) zijn bedoeld. ‘Het omwroeten kan
toch eerder van onder-af dan van boven-af geschieden.’ Zijn vader was
predikant te Aken. |
Ottoman 116, hier Turk, eerste sultan van Turkije. De
Janitsaren worgden Ibrahim 1649, nadat hij in 't
vorige jaar van de regeering was ontzet, een en ander met medewerking van zijn
moeder. |
oude 113, oudheid, gevormd als koude, hulde,
enz. |
overbaet 105, overwinst. |
overdaet 45, weelde. Zie Hooft. Coornhert, Huygens,
Heemskerk, Teelink, hebben de overdreven weelde in kleeding, juweelen,
gastmalen, koetsen ook afgekeurd. - Dezelfde bedriegerijen als bij het
admiraliteitswezen (zie bv. P. Geyl in Ts. voor Nd. T. en L. XXX.), zag
men bij de ambtenaren der O.I.C. Deze was tegen de sluiting van dit Bestand,
omdat ze zooveel voordeel had van de Kaapvaart. ‘On ne pouvait pas nier
que les corruptions n'eussent gagné les plus nobles parties de
l'Etat’ (Wicquefort). Over de knoeierijen in 't leger, zie Mullers
gouden eeuw. |
Overgezet 10. Zie Oud-Holland 16, 204. |
overheeren 13, 48, overmeesteren, overweldigen,
beheerschen. |
overhooft 49, opperhoofd, meerdere, hoofd. Zie
hangman. |
overlenen 85, gebukt gaan. |
overzijds 44, van terzijde, met ongunstige bijgedachte. Vgl.
scheef en overdwars. |
paep 11, 17, 40, 49, 54 (vgl. 34), 69, 80, 84. Oorspr.
priester (vgl. 71), R.K. geestelijke, bv. 28, enz. is het hier een scheldnaam
geworden, dien de Contra-Rem. gaven aan Arminius,
Episcopius en hun partij, omdat die onder
R. Kath. invloeden hun meening hadden gevormd en |
| |
| |
Pelagianen waren
als zij, en dien Vondel omgekeerd hun zelven in 't gezicht werpt, met name hun
predikanten. Zie ook op Bethelsche papen, paus en Weilands
Wdb. |
paert 98, 111. Vgl. Vergilius,
Eneas II. Voor 111 en 127 zie
Gedenkpenning. |
pagode 81, eig. afgodstempel; afgodsbeeld: hier aan de
Mohammedanen toegekend. |
pais 108, vrede, slaande op het laatste onderwerp, dat
De Groot behandelde en aan koningin
Christina's hof besprak; peis kussen 87, den vredekus geven: ‘de
uitdrukking is welsprekend van waarheid’
(Potgieter). |
Palamedes 10. In het Berecht voor den Palamedes,
eerste uitg. 7 Oct. 1625, zegt Vondel: ‘Philostrates, die het leven van
Palamedes beschreven heeft, gedenkt mede de woorden van Euripides: Εκτανετ εκτανετε ταν πανσοφον ταν ουδεν αλγυνουσαν αηδονα μουσαν, en
voegt 'er dit volgende noch by: και οτι πεισθεντες ανθρωπω δεινω, και αναιδει λιγφ, ταυτα δρασειαν. Het welcke wij in rijm aldus aen een
schaekelen’ (en dan volgt dezelfde vertaling als in den tekst). - De
Amersf. uitg. laat de Grieksche woorden weg en geeft een vertaling, die
overeenkomt met de lezing van het versje in de uitg. van 1652, 1682. Vandaar de
aant. op bl. 10. |
Pallas 39, volgens
Hooft,
Anna Roemers Visscher. |
panneel 16, paneel, vgl. Fr. panneau. Evenzoo
karros 45, Fr. carrosse, Ned. karos. Vgl. ook kappel 56,
parrel 44, pappier 13, krakkeel 135 en Van Helten, Mnl.
Spr. § 118. Vgl. ook gierrig 8, wierrook 59,
toonneel 79. |
Papenheim 88. De verwoesting van Maagdenburg herdacht Vondel
in Maeghdenburghs lyckoffer. De graaf van P. sneuvelde 6 Nov. 1632. In
1630 had hij tevergeefs getracht Maastricht te ontzetten. ‘Om hier te
betoonen dat hij couragie hadde om sijn volck te derven om hals helpen, soo
heeft dese, door glorie en botte Hooch- |
| |
| |
duytsche waenwetentheyt
ontsteecken, het quartier van Graef Maurits met groote furie aengevallen
stormende met 11 regimenten seffens: hy voerde de soldaeten willich ende
onwillich teghens de retrenchementen aen, stellende de ruyterije met bloote
deghens daer achter, niet ontsiende wie datter ooc bleef..... totdat hy
ghedwongen was met verlies van ontrent 1500 dooden te retireeren, ende alsoo is
sijn hoogen moet ende glorieusheydt ghestuyt, ende hy ghelijck de honden die
met de staert tusschen de beenen dear gaen slippen, als sy slagen ghehadt
hebben, deur gegaen’... (De Ned. Oorlogen tot
1635). |
pappieregelt 64. Tijdens de belegering was er te Leiden eene
noodmunt geslagen van koper, leer of bordpapier. Op sommige stukken (bl.
67b) staat aan de eene zijde een leeuw met een hoed op een piek en het
randschrift: Haec libertatis ergo, 1574 dit is voor de vrijheid; op andere aan
den eenen kant de leeuw met een sabel in den rechter- en het Leidsche wapen,
twee sleutels, in den linkerpoot, met het randschrift Pugno pro patria 1574, ik
vecht voor 't vaderland 67, vs. 79. |
Paradijs 82, hemel. Cherubijn, engel. Zie ook voor
paradijs 50 de Pantheon-uitg. van Lucifer. |
paren 130. Vgl. vss. 66-70. Evenzoo gebruikt Gulden
Winckel XLIII. |
park 75, perk 134, strijdperk. |
parlementen 98, twisten, onderhandelen. Tevens
woordspeling. |
partij 52, Fr. parti, union de plusieurs personnes contre d'
autres; daardoor ook tegenpartij. |
passen 25, 44, zorgen voor, oppassen. |
paus, pauzen 52, 69, 75, 1e in de gewone beteek. bv. 20, 2e
eerzuchtige predikant, heerscher. Zie paap. De beide woorden zijn in den
grond dezelfde: paus nog Fr. pape, Eng. pope. Du. papst.
Vgl. voor de z woorden als grenzen, glanzen. |
Pauw (Reinier; zie Reintje de Vos) 1605-'20
burgemeester |
| |
| |
van Amsterdam. In 1625 werd hij beschuldigd boter en
kaas te hebben gezonden aan den vijand. (Vgl. om dergelijke handelingen
Roskam bl. 45). Hoewel hij na 1620 geen burg. meer werd (vgl. bl. 31,
32, 57), blijkt hij nog lid van de vroedschap te zijn bl. 89.
Zijn zoon Adriaan, pensionaris van Amsterdam, medebestuurder
der Leidsche hoogeschool, (zie Leiden) als hoedanig hij aan de afzetting
van
Barlaeus en Vossius medewerkte, wilde Vondel om zijn Palamedes
in Den Haag laten vervolgen, waarbij
Bicker in de bres sprong, was raadpens. in
1631 voor 5 jaren, sloot het verbond met
Richelieu in 1635, waardoor wij dezen
steunden tegen La Rochelle (52, 20), kwam terug, toen
Cats hem reeds was opgevolgd, volgde Cats
op in 1651 en † 1653. |
pen 29 veder. Door de in 't oog loopende kleur der veeren was
die hen gemakkelijk te vinden. |
pene 14, poene en pijn zijn in verschillende
tijden aan hetzelfde Lat. poena, straf, ontleend. |
pensenaris 143, bezoldigd rechtsgeleerde, raadsman der
stedelijke magistraat en de'Woordvoerder voor de stad in de
Statenvergadering. |
pest 13, 30, 50, 65, 86, 88, 127, 136, letterlijk de
vreeselijkste aller ziekten. Fr. Junius (zie De Groot en
Arminius) stierf er aan in 1602. Ze heerschte 1620-'26 en 1635 overal in
Holland en Gelderland. Te Leiden stierven daaraan in 1655 15000 menschen, in 't
volgend jaar te Amst. 18000; vreeselijk woedde ze te Londen in 1666 (zie Huygens'
Zeestraet). Pest of pestilentie
(bv.
De pestilentie te Katwijk van
Drost) zijn Latijnsche woorden. De fig.
beteekenis voor wangedrocht, of ‘personne ou chose excessivement
nuisible’, vgl. het adj. schadelijk bl. 13, komt ook reeds in 't
Latijn voor: Clodius en Catilina worden daar een
‘pest’ genoemd. |
pijnen 5, 14, pijnigen, zich inspannen. Hiervan
afgepijnd 62, zich verpijnen 90. |
pijp, pijpspel 98, 68, fluit. Zie Mnl. Wdb. p.
379. |
| |
| |
pinksterbloem 110. De Schotten worden hier bij
Judas en andere Joden vergeleken; Karel I wordt dan Jezus, Vader en Zoon. In
plaats van den Heiligen geest komt die der Hervormers, nederdalende in de
gedaante van een uil. Zie morgenwekker en Vadermoordt. |
pikken 28. Zie bikken. |
pipse 103, slijm, verkoudheid, koorts, pip, Eng. pip,
Fr. pépie, Hd. pips. |
pistoletten 8, 77, Spaansche gouden munt, waarover Schotel,
Maatsch. Leven. Men vond ze niet in zijn goed, ook later niet bij het
nauwkeurig nazien zijner papieren. Het verraad was een verzinsel; men had het
uitgestrooid om 't volk gebeten te maken. Wel vond men het bij den vader van
Aerssens: zie Decretum. Toch hebben duizenden en daaronder
Maurits in den waan verkeerd, dat Oldenb. met Spanje samenspande. Voor
oneerlijk geld vgl. Muys bl. 54, Roskam 46, Calvijn 78,
Fr. van Aerssen 54, 79; voor Oldenbarnevelt, Blok IV 195, Wiersum in
Hand. en Med. der Mij. van Ned. Lett. 1911 p. 184. |
P.L. 120, Prs libertate, voor de vrijheid. |
plat 1, plat uit 46, duidelijk, klaar, zuiver. Vgl.
platweg. Dit plat ook in plat-Groningsch, Platduitsch. |
plegen 42, 52 doen, uitoefenen, in praktijk brengen. Of zou
rechtvaardig handelen geen godsdienst zijn en onrechtmatige toeëigening
daarentegen dien naam wel verdienen? |
plonderaer 60, plonderfiel 40, 72 (zie fiel),
-geus 66, 73, -graeu 84, -grijns 82 (= masker, op bl. 109
overgedragen op den persoon: vgl. het woord persoon zelf), -kerk
72, -paep 80, van plonderen 37, 39, 56, 73c. Amst.
plongderen (vgl. langst). Zie den Rommelpot bl. 21 en volg.
Toespeling hierop plonderaci 58, plondring 49. Het werkw. is
afgeleid van plunder, plunje en beteekent: rommel maken, stuk slaan,
vernielen of heeft privatieve beteekenis. De ois Friesch. |
pluim 97, veeren pen, Fr. plume. |
| |
| |
plus ultra 41, het tegengest. van het meer
bekende nec plus ultra (tot hiertoe en niet verder Job 38,
11). |
poel des jammers 134, hel, onderwereld, afgrond. |
Poëzy 81, zie Inleiding. |
pompen 22, lett. aan de pomp staan, fig. arbeiden. |
pongt 70, (zie langst). Zie Luc.
XIX. |
poort van Loevestein 63, zinspeelt op de poort van Gaza:
Richt XVI, 3; voor poort 26 vgl.
Euripylus. |
Poortegael 120. Vgl. poort 55, 66 en zie
Oudemans en Verdam, i.v. en Dr. Poll in Taal en Letteren. Het
is ‘geheim gemak’ en een woordspeling met Portugal, waarheen
veel kaas werd verzonden. |
pop 59, 1, afgodsbeeld, afgod. |
poppen met de zinnen 57, ‘door uiterlijke vertooning
streelen’; ‘zich met het zinnelijke vermaken.’ |
poppedingen 15, beuzelarij. |
postschrift 144, naschrift, vervolg. |
prachen 102, bedelen. |
Priapus 40, 41, Romeinsche tuingod, ook god der ontucht,
scheldnaam van
Jacob Cats. |
prij(e) 17, 30, 81, aas, kreng, 81, ‘een scheldwoord
voor dieren en vrouwen,’ en blijkens 50, 88, ook voor mannen, evenals
aas 88. |
prins 1, Zie Oldenbarnevelt. |
printesiften 3. Schrijver zocht naar het beste portret van
Erasmus, waarschijnlijk voor
H. de Keyser (zie Brandt IV, 721). |
princenroemer 39, Synodusroemer 40, als prijs,
geschenk. Zie Brandt's Leven van Vondel, ed. Verwijs. bl. 41. Hoeksma,
bl. 50. Voor de afl. van roemer zie Ned. Wdb. |
Procul, o procul este enz. 77. Aen VI, 258-'9. Verre
blijft verre, oningewijden, roept de waarzegger(ster). |
protecteur 124. ‘In Protecteur Weerwolf hoort
men nog eens het oude maatlooze rederijkersvers, waarin voor den dichter
blijkbaar iets minachtends lag.’ (Kalff.) |
pruik 82, 89, haardos. De gedachte ‘valsch’ is
van lateren tijd. |
| |
| |
Puriteinen om hunne vermeinde suiverheit of
puurheit (Brandt) (en Presbyterianen) 67, 99, ook genoemd Sabbatisten
98, uitgepuurden 101, 110, zuivere broeders 98, 103, (vgl.
zuiver 18, fijn 110), zwarte honden 99, (vgl. Zwart
Bruinist 110) (zie Bruinisten). ‘Vondel - zegt Brandt - hield
het met den Koning en haalde zyn partyen (d.i. tegenstanders), die hij
Puriteinen en Bruinisten noemde, vreeslijk over. Hij heeft deeze stof, toen 't
den Koning’ (Roomsch Katholiek! gezalfde Gods!) ‘alles tegenliep,
verder vervolght, en zyne vyanden, met naame Kromwel, leelijk afgemaalt’.
‘De weerzin tegen het zich als Kerk noemen naar een mensch werd oorzaak,
dat men in Frankrijk sprak van Hugenoten, in Nederland van Geuzen, in
Groot-Brittannië van Puriteinen en Presbyterianen.’ (A. Kuyper,
Het Calvinisme, p. 7). In de categorie van zuiver, fijn
komen ook andere onschuldige termen: vroom, ketter,
Farizeeër, die als scheldwoorden worden gebruikt. |
put 14. Zie afgront. |
putger 51, scheepsofficier van lageren rang. Van Lennep,
Zeemans Wdb. |
Pym 101. Zie morgenwekker. |
Quae causa indigna etc. 109. Aen. II, 285. Welke
onwaardige zaak heeft de heldere gelaatstrekken bezoedeld? |
quansuis 6, van quam si, kwanswijs, kwansuis,
quasi. |
Qui curios simulant etc. 40. Die voor heeren spelen, maar
dronkaards zijn. |
Qui sceptra duro saevus etc. 16. Die wreed zijne heerschappij
uitoefent, vreest hen, die hem vreezen. De vrees keert tot den bewerker
terug. |
Quid sentire putas etc. 83. Wat, meent ge, zouden allen
denken, Calvijn, over het jongste misdrijf en over de misdaad de trouw te
hebben geschonden? |
quijtschellen 28, 141, vrijspreken, vrijlaten. |
Raad 89, 90, 113, vroedschap, te Amsterdam met 36 leden, ook
genoemd Raden of Vroedschappen. Met hen regeerden |
| |
| |
12
oudburgemeesters, de Oudraad. Breede raad was een term te Leiden, te
Amst. op te vatten als Raad en Oudraad. |
rabbelen 80, revelen, Duitsch rappeln, verward
praten. |
rabraken 100, uit Mnl. radebraken, thans radbraken. |
Rachels geest 80. Vgl. den bekenden rei uit den
Gysbrecht en Mt. II, 18. |
raedslagen 89, thans beraadslagen, van raadslag en dit
van raad slaan. |
Raetsel 121. ‘Dit bijtend vers heeft betrekking op een
zending van
Gerard Schaep, raad van Amsterdam, naar
Engeland om (in strijd met de wenschen van Willem II)
aan te dringen op een goede verstandhouding tusschen Holland en het Engelsche
parlement.’ |
radt 90, dichterlijk voor wagen. Vgl. raân in
Poots
Akkerleven. |
raep 42, toespeling op Curius Dentatus. |
raep en schraep spelen 42, rapen en schrapen: Vgl. dam-,
schaak-, kaartspelen, naast dammen, schaken, kaarten. |
rammen 37, rammeien, openstooten, openbreken. Afg. van
(storm)ram: zie stormkat. |
ranken 35, listen, booze treken. |
rasphuis 63, tuchthuis waar zware dwangarbeid, raspen van
verfhout werd verricht: de Remonstranten werden beboet of opgesloten of
gedood. |
Razerijen 14, 80. Razerij of razernij 15 bet.
‘den toestand van een razend mensch of een wezen, dat men oulings bij
wege van persoonsverbeelding uit zulken toestand vormde’. Razerijen dan =
Erinnyen, Eumeniden, Furiën. Ook, in verbinding met Harpijen, bijv.
bij Da Costa,
Veertig jaren. |
recht 60, juist, net, 142, gerecht. Hiervan halsrecht
143, voltrekking van het doodvonnis. |
reden 7, dat is de reden, juist: vgl. 142. Op bl. 51 spreken
(vgl. overreden), op 71, 74 redeneeringen, op bl. 1, 45, 139 rede,
verstand. |
Rehabeam 112. Zie 1 Kon. XII, 11; met
scorpioenen = |
| |
| |
scorpionibus, met geeselstriemen. In pl. van
m. roeden pl. heeft de Statenbijbel, ‘met geeselen
kastijden’. |
Reigersberg 12 (1589-1653), geb. te Boulogne, waar haar vader,
burgemeester van Veere, was tijdens zijn verbanning. Zij rust in het praalgraf
van haar man te Delft. ‘Zonder haar opbeuring was De Groot wellicht
bezweken onder den last van zijn verdriet ’(Fruin). Zie De
Groot. |
Reintje de Vos, Reinier Pauw (zie ook i.v.) 28, 29,
57, 89 schepen, burgemeester te Amsterdam, het hoofd der Contra-Remonstranten
aldaar, wegens zijn ijveren hiervoor raadsheer in den Hoogen Raad, met Aerssen
en Muys de heftigste vijand van Oldenbarnevelt (Motley bl. 108), voorzitter van
de rechtbank, die hem vonniste. Zie Oud-Holland, 1883 bl. 189. In geest
en levendigheid evenaart voorzeker het Sprookje van Reintje de Vos den
Rommelpot niet. Welluidend echter en lief is het verhaal der oorspronkelijke
welvaart van Amsterdam. Het behoort tot de verdiensten van dit liedje, dat het
niettegenstaande den eenvoudigen toon, nimmer tot platheid of gemeenheid
afdaalt. Zie Wirth, Untergang 172, 158. ‘Hij toonde in dit en
andere dichten van dat slagh, dat hij al zijn tijdtgenooten in 't schrijven van
heekeldichten te boven ging, en d'aalouden weinig toegaf; inzonderheid als het
de Kerkelijken goldt.’ (Brandt.) |
rekel 44, 55, 92. Zie Van Dale. |
rent 31, opbrengst. Zie de Pantheon-uitg. van Warenar,
bl. 17. |
reukeloos 59, roekeloos. Zie Van Helten, Vondel-gr.
bl. 14. |
Reuzerot 127. Zie de Pantheon-uitg. van Lucifer, bl.
8. Vgl. rot. |
rinnen 117, loopen. Zie aen- en afgeronnen. |
rijk 102, adj.; woordspeling met het subst. in 't vorig
gedicht. |
Rijnsche wijn 73, zie op doelvaars. |
Robbrecht 104. Zie morgenwekker. Evenals Robert
51 tevens als scheldwoord bedoeld: to rob = rooven. Jonkheer is hier
mogelijk een steek op de jonkheeren die in Vondels tijd aan 't hoofd der vloot
werden geplaatst en daar een droevig figuur maakten. |
| |
| |
Rochel 52, 119. Zie Pauw. |
roede 17, was het waardigheidsteeken van den rechter (baljuw,
schout, drost) of van den provoost-geweldige; het was een rood geschilde
doornstok of een rood geverfde stok. Hiervan roededragers 114, Fr.
bâtonnier. Bij overdracht werd de persoon ook roode roede
genoemd, bl. 70 (vgl. hangman).
Hooft zegt (vgl. 70*): ‘De
Geweldighe van 't hof, gebynaamt Spelle zat te paard voor het schavot van
Egmont met zijn' roode roede in der handt. Deze roo roe Jan Grovels reed
van gewest tot gewest.’ Op bl. 70 is bedoeld de beul van Haarlem
Gerrit Pieters, die in dien tijd voor
Haarlem en omstr. dit ambt bekleedde. Zie Taal en Lett. IX, 370 en Van
Moerkerken, Het Ned. Kluchtspel in de 17e eeuw. |
roemen 41, 47, 55, regeerde vroeger een genitief: later met
van omschreven. |
roer 23, schietgeweer, snaphaan. Het meerv. had vroeger een
s. |
roes 137, (half) bedwelmde troep; troep die in een halven
roes is. (Niet in 't Ned. Wdb. bekend). |
roestig 4. Zoo noemt hij den tijd vóór de
Renaissance. |
Roomsch 42, Romeinsch. Zoo bv. in de Voorrede van den
Warenar, in Roomsch koning, Roomsche Moogentheit
(Oudaen). |
Rommelpot 18. Op Paaschmaandag van het jaar 1626 was er een
Remonstrantsche (vrouwen)bijeenkomst in een huis op de Oude schans bij den
Montalbaanstoren (Monkelbaen 21, 72: zie langst en v. Helten, Vondels
taal blz. 20), die door straatjongens werd verstoord. Een der vrouwen wist
zich door den troep te slaan en hulp te verkrijgen, maar voordat de majoor
Hasselaar met zijn soldaten op de plaats van het oproer was verschenen, waren
de vensters vernield, het huis geheel uitgeplunderd. Toen Hasselaar (zie
Wijtz) - die als Arminiaan bekend stond - de Calvinisten niet met
zachtheid tot rust kon brengen, gaf hij vuur, waarop de menigte met
achterlating van twee dooden uiteenstoof. Des avonds moest er |
| |
| |
weer
van de vuurwapenen worden gebruik gemaakt. Den volgenden dag nam het oproer een
nog ernstiger karakter aan; het geplunderde huis werd door het grauw tot den
grond toe afgebroken. Niet dan met groote inspanning gelukte het de schutterij
de menigte te stillen. Intusschen trokken de predikanten partij voor de
oproermakers en gaven de Remonstranten de schuld. Alleen de jongste predikant
Hanekop had een andere meening en verkondigde, dat een Christen onderdanig
moest zijn aan de overheid en geen oproer mocht maken. Hierover ten hoogste
gebelgd sprak de Kerkeraad onverwijld het vonnis van schorsing over Hanekop
uit. (Naar De Beaufort, Geschiedk. Opstellen). ‘Geen ander
hekeldicht munt meer door fijne luim uit, of is meer in staat aan te toonen,
hoezeer Vondel met hart en ziel in het lot zijner woonstad, en in de woelingen
van hare burgerij gedeeld heeft.’ De kiem van dit gedicht ligt in
Warande der Dieren XCII: |
De Landman een Patrijs in 't looze net verstrickten,
De Koppens in de ren het arme Hoen verpickten, enz.
ronddas 111, rond schild, rondas, Fr. rondache. |
roof 58. Zie I Sam. IV. |
roos 98, 102, koninklijke waardigheid. Zie distel. |
Roskam 43.
Bakh. van den Brink kent den
Harpoen geen zeer hooge waarde toe. ‘Vondel schijnt de kunst
slecht verstaan te hebben een ondeugd aan te tasten zonder persoonlijk te
worden. Daarom is de Roskam beter.’ Zie Harpoen en
Inl. |
rot 49, 61, 98, 127, afdeeling, bende, partij, enz. vroeger
rote. |
rotgans 69, een soort van gans, die volgens Weiland naar zijn
geschreeuw is genoemd. Ook volgens Anslijn, Systematische beschrijving der
natuur. Vogelen. 1822; Droste Hülshoff, Die Vogelwelt der
Noordseeinsel Borkum, 1869; Hausschatz des Wissens, 1897. Brehm,
Illustr, Thierleben, beschrijft den loktoon echter als
knäng, den conversatie- |
| |
| |
toon als kroch en zegt,
dat deze vogels - in Nov. de stranden der Noord- en Oostzee bij duizenden en
millioenen bevolkende - dan hun naam buchstäblich bestätigen. Hieruit
besluit Vercouillie, dat de naam waarschijnlijk van rot = schaar is
afgeleid. We zullen ons aan de eerste verklaring dienen te houden. Thysse,
Het vogeljaar, zegt: ‘In sommige nachten hoor je voortdurend hun
geroep van rot, rot.’ En in het journaal van
Gerrit de Veer staat: ‘Op een eiland
in een der baaien van Spitsbergen werden een menigte broedende ganzen gevonden.
Bij het opvliegen van hun nesten, waarin een menigte eieren gevonden werden,
lieten zij hun ‘rot, rot, rot’ hooren; het waren rotganzen, zooals
er jaarlijks vele op Wieringen gevonden en gevangen worden.’ Vondel heeft
waarschijnlijk aan rotten, bederven, gedacht: vgl. schijtvalk.
Voor gans vlg. bl. 57. |
rots 15, stof waaruit een rots 65 gevormd is. Zie Hoogstraten
en Weiland en Perks Morgenrit. De beeldspr. ook in
Lucifer. |
Rotterdam 79, de stad, die zooveel verplichting had aan
Oldenbarnevelt en De Groot, was zoo Remonstrantsgezind, dat daar ondanks de
wetverzetting, waarbij 15 van de 22 werden ontslagen, in 1630 de C.R. pred. uit
de stad werden gebannen. Episcopius en De Groot komen dan ook het eerst terug
te Rotterdam. |
ruiten 112, uitrukken, verwoesten; plunderen, stroopen. Zie
Wdb. op Brederoo. |
rustigh 64, 123, 145, flink, ferm, kloek, toegerust. Zie
Wdb. op Breederoo. |
ruwaert, ruart 145, 146, landvoogd, bestuurder (vaak
vertaald als rustbewaarder, omdat het in verband werd gebracht met ruwe, Hd.
ruhe, rust; zoo bv. bij Meijer en Weiland). Het staat echter met
klemverplaatsing voor rewaert van Oudfr. regard,
reward. |
Sabbatisten 98, om hun wetten uit 't Oude Verbond (en omdat
zij als Puriteinen den Zondag streng vierden). |
| |
| |
Sacer est locus... 77. Persius, Sat. I,
113-'4. |
Salem 58, 61, Jeruzalem. Zie ald. |
Salmasius 109, eig.
Claude de Saumaise, geb. 1588, werd prof.
te Leiden in 1631. Over zijn verhouding tot Hugo de Groot zie men ook het
vervolg op Brandt's Leven, bl. 381 en 420. In den brief van
Vondel aan Hooft (zie bl. 217) staat verder: ‘Salmasius kan dit gebeente
noch niet laten rusten. De Borgonions hebben het altijd te Delft op levenden of
dooden geladen:
Balthasar Geraerts op
Prins Willem, en dees op
Grotius asschen.’ |
sankt 38, Lat. sanctus, heilig, zelfst. heilige. Sint Pieter
(Piet Hein), die de sleutels van den Hemel heeft,
sint Japek, sint Klaes, sint Andries zijn de sankten. Wijtz en Hasselaar
ontzetten ‘de bruid.’ 40, 9 Sant. Op 9 wordt niet gedoeld
op Muys maar op de Calv. leden der Synode. Zie
worm. |
Saxo Grammaticus 93, eig. een Deensch geschiedschrijver.
Pseudoniem van Scriverius. |
schabel 91, 59, uit het Fransch, of schamel, beide van
het Latijnsche verkleinwoord van scamnum, bank. |
schaduw 5, afschaduwing, afschildering; vgl. Fr.
ombre. |
Schagerheer 50. ‘Hiermede wordt denkelijk
Joan van Schagen, een Noordholl. edelman,
vroeger een wakkere voorstander van den Advocaat, bedoeld. Dat hij er evenwel
niet mede gediend was, aldus door een onbekende geprezen te worden, blijkt uit
een brief (aan
Baek), zie Van Nop, Pantheon, no.
148, p. 79, van Hooft. Hij was een der rechters van Oldenb., is † 1635. Zie o.a.
Hoeksma, Brandts Lev. van Vondel p. 48. |
schael 51. Men leze eene. Vondel neemt schael
altijd vrouwelijk. |
schaemroot 4, 58, rood van schaamte; gevormd als
zeeziek, enz. van 't oude subst. schaam = schaamte. |
Schaep 121, burgemeester van Amsterdam, ging als gezant der
Staten naar Engeland. De Prins en de Prinsgezinden waren woedend. |
schalk 27, 32, deugniet, bedrieger; 29 listig, sluw. |
| |
| |
schat 86, zie lantjuweel. |
schatten 111, brandschatten. |
scheel 44, verschil, gebrek. Hiervan ons werkw.
schelen. scheel 55, zie Van Dale. Nijd is scheel. |
scheerder 139, zie Van Dale. |
scheiden uit 143, thans uitscheiden met. |
schelden 20, luide, schel roepen. V. gebruikt den verl. tijd
zwak. Zie vermijden. |
schenden, schennen 109, ontheiligen, 57, lasteren, 9,
59, slaan, 29, straffen, 71, verdoemen, 12, 88, 104, 105, 122, ‘te
schande maken’, bederven, teisteren, 117, aanhitsen. De vervoeging is
zoowel sterk als zwak. Zie vermijden. |
schendig 10, 44, 76, schandelijk, jammerlijk, zondig. |
schepen 26, inschepen, in een schip laden. In de
Zeestraat het tegengestelde van landen. |
scherminkel 64, geraamte; verbasterd uit schimminkel,
simminkel. Lat. verkleinwoord van simia, sim, aap. |
scheursuchte 104, woordspeling met scheursucht 61.
Kiliaen kent scheurbuik, scheurbeen
en scheurmond. Zie experte. |
schijnen 1, blijken. |
schijtvalk 74, mogelijk vervorming van schietvalk;
nietswaardige, pochhans, kakmaker. Zie Wdb. op Brederoo. |
schildwacht 112, abstract het houden der wacht. |
schim 13. ‘Met zijn schim vechten = zijn eigen
gevoelens bestrijden.’ (Weiland i.v.). |
schipgeldt 125, was een belasting, onder
Karel I weer ingevoerd, om daarvan de
vloot te onderhouden. |
schoffelen 26. Zie ge-, |
schofferen 110, mishandelen, schenden. |
schop (den) krijgen 1, verstooten worden. Vgl. het actief
den schop geven, schoppen 65, 69, 81, 83, verschoppen 65,
met de voeten stooten 144. |
schoon 78 en ofschoon hadden vroeger de beteekenis van
of al. Men zou de toegevende voegw. kunnen verdeelen in
niet-voorwaardelijke en niet-redengevende: ofschoon |
| |
| |
en schoon behoorden vroeger tot de eerste, nu tot de tweede groep. |
schor 105, ruw, schraal. |
schorsen 58, tijdelijk rust geven, opschorten. Hiervan
wapenschorsing. |
Schots Isrel 101. Evenals de Israëlieten in Gozen, zoo
vallen de Schotten te Londen ‘in de boter’. Op sijn Schots
119: vgl. schotsch = verkeerd, dom, reeds bij Kil. voorkomende. |
schouburg 71, onz., 79: Nero wierp de Christenen voor de
wilde dieren. |
Schout de Bondt 91. ‘Met weerzin wenden wij de ooren af
van dit rijmpje. En toch herinnert het die gansche reeks van Academieverzen,
waardoor een oorspronkelijk fraaie vorm tot het voertuig der walgelijkste
grofheden werd vernederd, zonder dat Vondel daaraan oorspronkelijk schuld
had.’ De Bondt was schout van 1618-1640 en misschien later. |
schouwen 21, schelden, Eng. to scold; zie Oudemans:
maar schouwen = zien en schouwen 16, schuwen zijn andere
woorden. |
schreien 71, schreeuwen. ‘Uit deze plaats kan worden
afgeleid, dat Vondels hekeldichten in de Academie werden gezongen of
voorgedragen’(Brom). Hiervan schreyer 103, geschrey 101. |
Schrijver 3, 11, 144 =
Schriverius, geb. te Haarlem
1576, leefde ambteloos te Leiden en overleed 1660 te
Oudewater. Hij schreef
Oud-Bataviën en de Ned.
oorloghen tot 1635 (vervolg op Duym),
Lauwerkrans voor Laurens Koster, (onder
verwijzing naar den Lauwerkrans vertelt Pers, ter verbetering van Ripa,
hoe de Duitsche knecht op Kerstnacht uit Haarlem vluchtte. Zie Tristius)
enz. en gaf uit:
Het oude Goudtsche Kronyksken, verder gedichten
van
Scaliger,
Heinsius,
Janus Secundus (Kalff, III, 82), enz. en
maakte (Latijnsche) bijschriften, die hem van Vondel den naam Martialis deden
verwerven, daaronder |
| |
| |
een bij het portret van Hoogerbeets, waarvoor hij boete moest betalen: zie Penon,
bl. 14 en verder Brandt, Hist. Rechtspl., bl. 58, 59 en Ned.
Spect. 1875, bl. 373, over zijn caricaturen O.-Holland 1897, bl.
121, over zijn vermaarde list Kok, Vad. Wdb. en C. Brandt's Leven van
Hugo de Groot, bl.165-168. (Hij zond De Groot en Hoogerbeets in de
gevangenis afdrukken van zijn uitgave der Lat. gedichten van Janus Secundus,
waarin hij regels had laten wegvallen en vervangen door mededeelingen van den
dag). ‘Het lijkdicht, bl. 144, heeft men in 1707, waarschijnlijk daarom
onder de Hekeldichten opgenomen, wijl er Schrijvers moed in de tijden
der “ondraegb're slavernij” in vermeld wordt’ (Penon). |
schrobben 70, 110, schrabben, schelden. Hiervan
schrobber 125, schavuit; Wdb. op Brederoo. |
schroyen 88, var. zie geloi. |
schubben 17. De Stat.-Vert. heeft Hand.
IX, 18 en Tob. XI schellen. |
Scylle 5, 101, Scylla, de door schipbreuk beruchte rots
tegenover de Charybdis. |
Secundus 122. Zie op Schrijver. |
Seneca 85, Romeinsch praetor en consul, leermeester van
Nero, door dezen ter dood veroordeeld,
gestorven als een echt Stoicijn. |
Servetus (Michael) 67, 81. Zie de aanteek. bl. 77. Hij
bestreed de leer der Drieëenheid. In 1908 is voor hem een standbeeld
opgericht te Parijs. ‘L'oeuvre est du sculpteur Jean Buffier. Servet est
représenté debout, sur un bûcher vert. Sur le socle on lit:
A Michel Servet, brûlé vif MDLIII’. De voorzitter van het
comité, Henri Rochefort, noemde in zijn onthullingsrede het proces
monstrueux. ‘Il y fut atteint et convaincu d'impiété comme
ayant prétendu que la terre de Chanaan, la terre promise, n'est pas du
tout cette belle contrée où les grappes de raisin pèsent
si lourd qu'il faut deux hommes pour en porter une, mais au contraire un sol
aride où les Hébreux auraient, |
| |
| |
moins qu'ailleurs,
trouvé à se nourrir’... Les églises calvinistes ont
dressé (27 Oct. 1903) une pierre expiatoire à Genève en
souvenir de cette grande victime de l'intolérance (Le Temps, Mei
1908), nadat een voorstel om een standbeeld op te richten door den Geneefschen
Raad was geweigerd. In Castellions Contra libellum Calvini, hier in 't
Lat. herdrukt 1612 en in 't Holl. overgebracht 1613, is de dood van Servet
uitvoerig verhaald. ‘Servet fut le premier, le plus glorieux, le plus
authentique martyr de la foi libre.’ (Giran). ‘Jésus fils du
Dieu Eternel, aie pitié de moi!’ waren zijn laatste woorden. |
sessi 70, 74, 75, zitting der wereldlijken in den Kerkeraad.
Zie ook Boeren-catechismus, Blixem en de aant. op
Smout. |
Sibille 62, profetes. De sibillen komen in alle tijden en
landen voor; die van Cumae is de beroemdste. Het vers wil zeggen, dat de tijden
van 't Oude Verbond en 't Heidendom voorbij zijn en van de Synode! |
Simon Goulart 81, zoon van
Simon Goulart, beroemd predikant te
Genève, predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam, kwam in verzet
tegen zijn ambtgenoot Maurois, naar aanleiding van
diens preek over Jean I 43: Suis moi. Denzelfden middag
van 13 Sept. 1615 zeide, hij o.a.: Et ne faut pas penser que Dieu ait par un
décret absolu destiné dès le ventre de leurs mères
quelques petits enfants aux flammes éternelles. Cette folle et
téméraire opinion répugne à la Parole de Dieu qui
déclare que Dieu veut que tous hommes soient sauvés. En zooals
onder de voorgangers waren er ook onder de toehoorders van beide richtingen. De
aanhangers van Maurois dienden een klacht in bij het Consistorie en dit bij de
Burgemeesters van Amsterdam, die hem na lang aarzelen 31 Oct. 1615 hebben
ontslagen op verzoek der Calvinistische meerderheid. Zie uitvoeriger E. Giran,
Un procès en hérésie en bl. 81 onderaan. De brieven
van Goulart aan zijn vader over de Dordsche Synode en over den |
| |
| |
moord van Oldenbarn. bij Brandt, Hist. der Ref. III, 744 en over zijn
eigen verbanning p. 935. Hij ging met zijn gezin naar Calais en later naar
Frederikstad. Volgens Brandt's Dachwijser overleed hij in 1628, in dezelfde
maand als zijn vader. Deze laatste schreef o.a. de
Histoires admirables et mémorables,
die Cats vermeldt en soms berijmt. In een brief van
Uytenb. aan Beza van 1597 wordt hij ‘mon bon et fidèle
précepteur’ genoemd. |
simpel 42, oprecht en eenvoudig. |
Sion 58, berg, waarop Jeruzalem lag. |
Sisyf 68. Sisyphus was, omdat hij de goden met zijn sluwe
listen getergd had, veroordeeld. ‘vergeefschen arbeid te doen, die tot
geen uitkomst leidt.’ |
slabberen 119, opslobberen 119, sloberen 92,
1736 slobberen ‘slobber opeten en opdrinken.’ Zie De Jager
Frequent. II, 550. |
slecht 12, dom. |
sleep 45, een dame met haar gevolg. |
slim 38, 39, slecht, listig. In slimme slang 50, ep.
ornans. |
smedigh 53, zacht, handelbaar, smijdig. |
smijten 74, slaan. Zie Oudemans en Weiland. Eng. to
smite. Verband tusschen dit smijten en gek worden ook in
verschillende kluchten, bv. Nu noch. 67 smyten in de glazen =
insmijten; vgl. een weg inslaan; vgl. ook stooten aan 138 en aanstoot
nemen. - smeet 6 vs. 11 van smeden. |
Smout (Adriaan Joris) 20, 27, 35, 53, 59, 70, 71, 72, 74, 96.
Voor de omwenteling van 1619 was Smout laatstelijk hulpprediker te Rotterdam
‘en had zich daar zoozeer de ongunst der toen nog Remonstrantsche
Hollandsche Staten op den hals gehaald, dat deze hem naar 's-Gravezande hadden
verplaatst en hem verboden hadden, dat dorp te verlaten. In het streng
calvinistische Amsterdam trad hij niettegenstaande dit verbod van tijd tot tijd
als predikant op. Hij voldeed er steeds uitermate, en werd dan ook in Sept.
1620 als predikant beroepen.’ (Naar De |
| |
| |
Beaufort).
‘Misschien droeg zijn zware gestalte er toe bij, om hem ingang bij de
menigte te bezorgen; maar vooral waren het zijn stijl en zijne taal, die hem
tot volksredenaar stempelden. Nooit droeg hij zijn gevoelen omwonden voor, maar
nam dikwijls de platste uitdrukkingen te baat, om op de ruwe gemoederen te
kunnen werken. Zijne predikatiën waren altoos op de plaats hebbende
omstandigheden toepasselijk, en de aanzienlijken der stad werden in dezelve
evenmin als de bondgenooten des lands gespaard.’ (Bakh. v.d. Br.): Lod.
XIII werd met name aangevallen (bl. 20), en vooral tegen Februari, wanneer de
jaarlijksche verandering der vroedschap plaats had, gebruikte hij al zijn
welsprekendheid, om de Remonstrantsch-gezinde regenten tegen te werken. Wegens
zijn oproerige redenen (op den biddag in Mei 1629 tastte hij den Prins van
Oranje aan, op dien van Aug. de burgemeesters van Amsterdam) werd hij voor de
laatsten gedagvaard; maar wel verre van zich te buigen, zeide hij: ‘Mijne
Heeren, valt God alsnoch te voet ende bidt Hem om vergiffenis’ (Kalff).
Zoodra de Regeering zag, dat zij van den kerkeraad geen ondersteuning wachten
kon, besloot zij Smout de stad te ontzeggen, 7 Jan. 1630, vooral door toedoen
van
G.D. van Beuningen en
A. Bicker. Hij vertrok nog denzelfden
nacht met een trekschuit, die hem door Burgem. was gezonden. (Vgl. Een
Preek in 1629, door
C. Vosmaer). Daarop ging een deputatie van
den Kerkeraad met
Trigland als woordvoerder naar
Burgemeesteren om zonder resultaat beklag in te dienen. Hierna verscheen Op
Hoen Kalkoen. Toen de zaak voor den Prins en de Statenvergadering ter
sprake kwam, betoogde de burg. Andr. Bicker de schuld van Smout en 20 Dec. 1630
heeft de Prins aldus beslist: de Amsterdamsche regeering zou een jaar lang geen
zitting nemen in den Kerkeraad, waartoe zij Synodaal recht had; Smout zou
buiten Amsterdam blijven |
| |
| |
en elders beroepbaar zijn. Hiermede
waren de Staten en Amsterdam tevreden, maar de Noordhollandsche Synode kwam in
verzet: vandaar Vondels Blixem. Sedert de Regeering weer zitting nam in
den Kerkeraad, werd het langzamerhand beter. - Zie nog Nieuwjaar. |
snar 74, scherp. |
snickje 79, waarnaar de hel snikt, snakt,
verlangt. |
snof 45, mode, zwier, later, snuf, bl. 51, snuiven,
snuffelen. |
snoftobak 95, snuf, snuiftabak; smook = rook,
damp. |
snood 65, arm, ellendig, 116, gemeen, boos. Zie Mnl.
Wdb. In de dagen der Synode ook opgevat als daaruit
samengetrokken. |
snuit 96, neus (en bovenlip). |
soppen 24, eten; afgel. van sop 122. |
sotheit 35, 63. Zie Erasmus. |
spat 122, klapbus, proppenschieter, zooals nog heden. Ook
klap 122. |
Speelstryt 134. ‘Allerkluchtigst is dit lied van
Apollo, een model van travestie. Tijden en gewoonten worden hier op 't
allervermakelijkst door elkander gehaspeld.’ Zie Inleiding. |
spelen 97, woordspelingen schrijven; ‘zij’, vs.
3, slaat op ‘handt’ in den volg. regel. |
spille 41, spindel, weefklos aan een spinnewiel; de dichter
wil zeggen, dat Cats geschikter was voor vrouwenwerk,
(vgl. spilleleen). |
spitsbroer 102. Vgl. Duitsch spieszbruder, spieszbube.
Spiesz, spiets, spies (Oudned. spiet en spit)
is een lans, speer, spriet. Later heeft men zich spitsbroeder en
spitsboef bij ons anders gedacht. |
splissen 61, spitsen. |
spoeling 35. Vondel denkt aan den Verloren Zoon. |
spon 43, eig. bom, tap, stop, hier spongat, zooals
deur (in de deur staan), luik ook de opening kunnen
beteekenen. |
sport 24, tralie: van spruiten en zoo oorspr. tak,
enz. |
spraek 43, taal. Nog in spraakkunst. |
springen (te kort) 34, den sprong niet lang genoeg nemen. |
| |
| |
springvloet 64. ‘God heeft dezelve
kracht vertoont, waar door hij de kinderen Israëls van Pharaos tyrannige
hand verloste, en zond zijne boden en posten uit, nl. de Winden en Stormen, en
liet dezelve blaazen en de wateren vespreiden op een wonderbaarlijke wijze;
want juist met den springvloed heeft zijn krachtige hand den wind eerst
stormende uyt den Noordwesten gezonden, die het water, 't welk afgeloopen was,
weder in het land bracht, en daarna een Zuidwestenwind, welke hetzelve naar
Leyden dreef en van 9 tot 28 duim deed wassen’. (Orlers.) |
sprinks 27, en huppels gevormd als speelsch,
broedts 30, enz. |
staan 37: stong en gleurde, stond te gluren. |
staaroogen 4, staroogen. - starrekijken 27, sterren
kijken. |
staf 50, stok; na, naar. Dit spreekwoord heeft thans
een andere beteekenis; Vondel denkt bij dit staf (meton. voor macht) aan
hetzelfde woord van bl. 35, mv. staven 106: Christina regeerde over
‘Zweden, Goten en Wenden’. |
stank 76: vgl. vs. 95 en bl. 95. |
staet 113, 114, 115, 116, 123 hooge stand, hooge rang;
hiervan staetzucht 144, zucht daarnaar, eerzucht, heerschzucht. |
stapel 54, stapelplaats. Dordrecht had o.a. het stapelrecht
van wijn. |
start 29; hiervan met rekking der a ons staart.
Benart in 't vorige vs. is benauwd, verl. dw. van benarren. |
steenbus 61 en schicht vertalen 't Grieksch-Lat.
catapultae, ballistae en lithoboloi bij Flav. Josephus. |
steentje beentje 51, beentje, bikkel, waarmee op den steen
werd gespeeld. |
sterven 63, imp. storf 49, 50, 146. Vgl. voor het
zelfst. gebruik den eersten volzin uit Hagar van
Da Costa en ons leven. |
steuren 61, 104, 105, 109, storen (zie deur),
ontstellen, beroeren; zich st., waarvan esteurt 27, zich
vertoornen. |
stijgen 114, nederstijgen 140, naar de oorspr. bet.
gaan, in welke bet. het in 't Mnl. (vreemd genoeg) zelden voorkomt. |
| |
| |
stijven 86, 90, 128, thans zwak, steunen,
versterken, vooruitgaan. |
stik 27 stuk. Zie Franck, Mnl. Gr. § 35. |
stock 85, oude man, grijsaard; vgl. Lat. truncus en
o.a. bij Vondel:
Joseph in Dothan 633,
Gebroeders 525 - waartegen echter Bogaers,
Tg. VII, 147 - en het schouwburgrijmpje, 71. Vgl. ook onze woorden
stokoud, stokdoof. Tevens natuurlijk op te vatten als stut; vgl.
vs. 3; en oude stock als stokoude, gelijk groote Huig als
H. de Groot; evenzoo War. d. D. CI. Bij vs. 15 denke men aan het raadsel
van den Sphinx (ook in den Baeto van
Hooft). Ook onder de gedichten van Westerbaen is er een ‘Op een Hand-stockje, zynde in
myne bewaringhe, daer den Heer van Oldenbarnevelt mede ter dood gingh.’
Bij hem had Vondel het gezien. Thans is het (waarschijnlijk) in het
Vondel-museum: zie Sterck in in het 2e jaarverslag. Naar aanleiding van Vondels
gedicht - misschien lang na Old,'s dood geschreven - zegt Busken Huet: ‘Zijne rustelooze werkzaamheid,
gedurende al de jaren van zijn advokaatschap; zijn buitengewoon talent van
zelfvermenigvuldiging, schier aan alomtegenwoordigheid grenzend; ze verbieden
ons te eenenmaal hem ons slechts voor te stellen als uit een proveniershuis
naar het schavot gestrompeld.’ Zie echter Oldenb. Van den
krachtigen C.P. Hooft wordt 42 hetzelfde gezegd. |
stoel 48. Vgl. Hanekops optreden bl. 24. |
stoffeeren 81, opsmukken, versieren; vooral in verbinding met
leugens. |
stokebrant 69, 79. Vgl. burgerbrand en Lucifer.
Hiervan stokebranderij 49. |
stoknar 20, botterik, groote gek (zie Kil. en Van Dale),
analogievorm, tevens woordspeling met stok 19, (zie boom). |
stooten 144. Zie schoppen. |
storremkat 61, 100, 127, beweegbaar schutdak, waarop de
blijde (werktuig om steenen te slingeren) stond; later |
| |
| |
een
verheven batterij, tegen een vesting opgericht om daarin bres te schieten en
hare bestorming voor te bereiden en te ondersteunen. Andere diernamen van
belegeringswerktuigen: beer, mol, trui, ram, slang. Voor de
‘Amsterdamsche’ inlassching der e zie Te Winkel, Gramm.
fig. 303. |
straam 60, 112, striem, Hooft streem. |
straf 131, hardvochtig, barsch. |
straffen 131, wreken 6, 71, tot zwijgen brengen. Zie
Weiland. |
Strafford 99, 119. Zie morgenwekker. |
strakken 52, spannen, strak maken, beteugelen. |
streek houden 126, woordspeling (zeemansterm en bij de
viool). |
strekken, verstrekken 12, 50, 56, 84, 94, 97, strekken voor,
84 tot. |
strijken 111, bestrijken. |
sweeten 94, zwaren arbeid verrichten. |
Synodus 40, 75, synodes 35, 55, synode 55, 62,
82, kerkelijke vergadering, die voor de zuiverheid der leer waken moest en
noodige schikkingen betreffende de Hervormde kerk beramen. Behalve de
provinciale synoden (zie klasses) is er een nationale gehouden, 13 Nov.
1618-9 Mei 1619, van afgevaardigden der prov. synoden. Zie Oldenb.,
doel-, cijs, Muys, enz.; H. Kaajan, De groote synode te
D. Vandaar Synodael 41, 61 (bij Jezus denkt Vondel aan
Oldenbarnevelt) 67. Synodusroemer. - zie princenroemer. Doordat
in de Synoden de meerderheid Calvinistisch was, stond Vondel er vijandig
tegenover en geeft hij aan de genoemde woorden een ongunstige beteekenis. |
tabernakel 56, het Latijnsche woord in de Vulgata voor
woning, tempel, genoemd naar ‘de tente der samenkomst van Jahve en
Mozes’. Exod. XXVI v.v. Zie hutte. |
taecken 77, nemen. Eng. to take, strijken =
weghalen. |
tal (sonder) 47, onmetelijk. Vooral in 't Mnl. wordt de
uitdrukking ook van grootheden gebezigd, die niet voor tellen geschikt zijn.
Ook Stat.-Vert. heeft 1 Chron. XXII, 4:
|
| |
| |
cederenhout sonder getal. Vgl. ‘ontelbaar als 't zand aan
den oever der zee.’ (Ten Kate, Nieuwe Kerk). |
talen 88, trachten, haken, hevig verlangen; hier, omdat het
van dien grond geen gras wil eten. Zie Weiland. Vgl. onze uitdr. ‘ergens
niet naar talen’. |
tapijten 58. Zie bontkist. |
te 15, 31, 35, 49, 117, 122, zie al te; 45 vs. 108 om
te, teffens 111 tevens, beide. t'zoek 45 te zoek, zoek. Vgl.
t'zeil-, scheep-, schoolgaan, ter noot 107, in den nood. |
Teeling 119, teling ook Fri. taling. Zie ook Cats. |
tegen 30 voor togen, d.i. trokken, sedert de inf.
tien door tijgen was verdrongen. |
tegenstaan 6, tegenstand bieden. |
tekenen 82, opteekenen. Zie uittekenen. |
tempel 32 lichaam als in 1 Cor. 3, 16,
enz. vgl. tabernakel. tempelfeest 58 vr. la fête. |
te vreen 9, berustend. |
ten waer 2, ware het niet dat; als voegw. opgevat drukt het
nog meer de onwaarschijnlijkheid der redding uit. |
Thales 136, een der zeven wijzen, droeg zijn stelsel der
Ionische wijsbegeerte alleen mondeling voor. |
thans 44, terstond. |
Themis 109, ‘bij Homerus de godin van wet en recht, van
orde en redelijkheid in raad en daad.’ |
tienden 125, belasting, oorspr. ten bate der
geestelijkheid. |
tijdtverdrijf 55. Vgl. Poots
Akkerleven. |
tirannig 6, tyranniek, tyrannisch; vgl. vijandig, kattig. |
tittel 61 met verdubbelde t voor de l. |
tochtschuit 19, 71, 74, enz. trekschuit. |
toeeigenen 11, 119, 120, opdragen. |
toffel 80, verkorting van pantoffel. |
tol 48, rechten en belastingen. |
tolerantie 74, verdraagzaamheid. |
torentje 26, 75. Hiervan torenwachters 26: als
zoodanig waren de Burgemeesters ambtgenooten van de waakzame kerkhanen: de
strijd van de stedelijke overheid en den |
| |
| |
kerkeraad is de
achtergrond van den Rommelpot. Het oude stadhuis brandde af in 1652; het
nieuwe, begonnen in 1648, werd ingewijd na den vrede van 1654. |
tortelduif 49, zinnebeeld van trouw en zachtmoedigheid. Zie
Stat.-Vert. op PsalmLXXIV, 19. Hiermede wordt 57
de Remonstrantsche gemeente bedoeld; de Contra-Rem. worden als roofvogels
voorgesteld. |
tors 14, toorts, Fr. torche. |
tot noch 46, tot nog toe. |
tou(w)en 46, eig. tooien, bereiden; vgl. leertouwen,
weefgetouw, maar ook, door invloed van het woord touw van
beteekenis veranderd: meedoogenloos slaan. |
transformatie 1, herschepping, vervorming, zich noemende
hervorming 65, vs. 46. |
trappen 114. Deze eig. de verbogen vorm ook enk. in Gron. |
Trente, Trentisch 53, 65, 79. Zie Synodus en
Oldenbarn. |
tribuin ('s volks) 66. Zie burgemeester. De tribuni
plebis hadden groote macht. Zij werden uit het volk gekozen: Fabritius maakte
het zich zelf. |
Trigland 21, 25, 40, 71, 73, 78. Zie op Bacchanten,
Eurypilus en Orfeus. Hij heette eig. Jacob
Dryeykelen, werd geb. in 1583 te Vianen en studeerde te Leuven.
‘Van jongs af in de Roomsche leer opgevoed (66) waarschijnlijk zelfs tot
den geestelijken stand bestemd, had hij uit overtuiging de Hervormde Godsdienst
omhelsd en was al zeer spoedig, 1610, tot het leeraarsambt te Amsterdam
bevorderd. Hij was een man van uitgebreide geleerdheid en standvastigen ijver
voor hetgene hij de zuivere leer achtte te zijn. Maar zijn strengen ernst wist
hij door meerdere mildheid en gematigheid te temperen. Vandaar dat hij de
hardheid van Bogerman afkeurde en gedurende vierentwintig jaren zijn ambt en
invloed wist te handhaven. Zijn taal was beurtelings scherp en bijtend,
beurtelings liefderijk en welwillend. In onderscheidene geschriften verdedigde
hij de leer en handelwijze der Contra-Remonstranten, of zocht de afgewekenen
|
| |
| |
tot den schoot zijner kerk terug te brengen Vandaar, dat de
Gereformeerde staten hem als een der stevigste steunsels hunner partij
eerbiedigden, terwijl derzelver tegenstanders zich met alle wapens tegen
Trigland te weer stelden. Ja de kwade tongen ontzagen den geduchten voorvechter
der kerkelijken niet. De blozende kleur van zijn gelaat (hoogroode tronie en
purperen neus), de geestelijke hoogmoed, die hem bij elken kruistogt, dien hij
tegen zijne tegenpartij ondernam, te regt of te onregt triomf deed kraaijen,
bezorgden hem den naam van het kalkoensche haantje, kalkoentje.
De eerste droeg misschien het zijne bij, om het praatje, dat Trigland de
synodus-bokalen niet minder dan de synodus-artikelen beminde, ingang te doen
vinden.’ (Bakh.) Vondel zal afgaande op zijn uiterlijk en op de praatjes
over zijn drankzucht wel partijdig zijn geweest. Er bestaat een aanklacht van
Trigland tegen
Hulft, ‘den brouwer in 't
Haantje’, bij de schepenen van Amsterdam, maar het is niet zeker, dat de
zaak vervolgd is. Hulft is niet veroordeeld. Hij was tot 1634 predikant te
Amsterdam, afgevaardigde van de Noordholl. synode naar Dordrecht, later prof.
te Leiden. Zijn hoofdwerk is
Kerckelijke Geschiedenissen (1650), waarin hij
de
Kerckelijke Historie van Uytenbogaert (1646) bestreed. Hij is de zedelijke en
godsdienstige opvoeder geweest van Willem III, zooals Uytenbogaert van De
Groot. Zie over hem B. ter Haar en H. W. ter Haar, proefschr.1891. |
trip 122, stip, prik. |
Tristius haud illis monstrum etc. 110. ‘Wie zagh oit
boozer gedroghten of moorddadiger pest, of de goddelijcke wraeck zich uit den
afgront der helle schrickelijcker openbaren?’ En dan vervolgt Vondel in
zijne prozavertaling van
Aeneis III, 215: ‘Die vogels
(harpijen; zie in v.) hebben maeghdetronien - kromme klaeuwen en haer
aengezicht ziet altijt bleek van honger
C. Ripa zegt in zijn door Vondel
geprezen Beeldenaer: |
| |
| |
harpij is een vuile
vogel, altijd honger hebbende als de Gierige. Ook symbool van den laster.
Zie harpij. |
trofee 81, Fr. trophée, zegeteeken, tropee. |
tromp 22, hoorn, trompet 101, fig. trompetter. |
troon 59. Zie Handel. XVII, 24. |
troosten 1, helpen, steunen (Mnl. Wdb.) |
trots (een) 132 vs. 195, als een uittarting, ten trots.
Hiervan trotsen 27, ‘hoonen, beleedigen’. |
trouwen 44, in waarheid, met bijw. s en gewijzigde
beteekenis ons trouwens. Ontstaan uit en trouwen = in trouwe. |
truggelfiel 55, van troggelen, d.i. ‘op een
listige en bedriegelijke wijze bedelen’ en fiel. |
tuin 66, oorspr. omheining ‘van 3-4 voet hoog’
(Hoogstratens Wdb.), waarvan 67 de Holl. tuin, die op de duiten en in 't
Oudholl. wapen (bv. op medailles van 1575) stond. Zie Weiland. |
tuyngodt 41, zie Priapus en Kalisdijk.
Cats deed moeite om opvolger te worden van
Duik († Sept. 1629). Anderhalf jaar later
werd echter Adr. Pauw benoemd. In diens afwezigheid
in 1636 werd Cats gekozen. Zie i.v. |
tweelingvrucht 79. Dit geval is ontleend aan
Paschier de Fijne. Zie bl. 211. In
Apollo's Harp 186 herdenkt P. de 7 van bl. 63
(zie Loevestein). |
tweesnedigh 16, door het minder duidelijke
tweesnijdend (uit het Fransch?) bijna verdrongen. |
tween 17, 29, oude 3e nv. |
uitgangk 85, ‘levenseinde’,
‘sterfuur’. Vgl. uitgaan, euphemisme voor sterven.Cats
gebruikt doodelijke uitgang, exitus letalis, uitvaart 128. |
uitgepuurden 103, 112, zie puriteinen. |
uitlachen 75, zwak verl. dw. Zie vermijden. |
uitluiden 50, uitklinken, uitschelden (verwant met
schallen), met klokgelui uitbannen. Vgl. beluiden op
waert. |
uitstrijken 2, bedriegen, foppen. |
uittekenen 58, uitverkiezen. |
Uytenboogaert 98 (zie De Groot), leerling en vriend
van |
| |
| |
Beza en Goulart,
eensdenkend echter met
P. de la Ramée en Ch. Perrot, pred. te Utrecht en vriend van
Taurinus, daarna Fr. en Ned. pred. te 's
Hage, leermeester en later raadsman van Fr. Hendrik, met en na Arminius de
leider der vrijzinnigen, zonder wiens organisatorische talenten de broederschap
der Rem. niet was tot stand gekomen. Zelf weigerend Arminius op te volgen,
bewerkte hij de benoeming van Vorstius. Toen Oldenb., De Groot en Hoogerb.
werden gevangengenomen, vluchtte hij en werd tot eeuwige ballingschap met
verbeurdverklaring van goederen veroordeeld, maar kwam in 1626 uit Frankrijk te
's Hage terug. Het gedichtje is een bijschrift bij een portret van
Mierevelt van 1632 (thans in de Rem, kerk
te Rotterdam). Er staat bij, dat hij geboren is tot Utrecht in 't jaer 1587 en
gestorven anno 1644. ‘Het bijschrift bevat tevens een zijdelingsche
hatelijkheid tegen Maurits, die toch in 1600 aan de Staten van Holland verzocht
had U. naar het leger te zenden’ (Penon). Zie verder over hem Rogge:
Joh. Wtenbogaert en zijn tijd. Hij was de steller der Remonstrantie (1610)
aan de Staten van Holland, waarvan sedert de naam Remonstranten voor hen
die het stuk hebben ingeleverd en lateren ‘die het gevoelen daerin
begrepen toestemden.’ In de conferentie ven 1611 voor de Staten ven
Holland tusschen zes predikanten der beide partijen (Uytenb., Poppius,
Grevinkhovius,
Episcopius, enz. - Plancius,
Hommius, enz.), waar over de 9 punten der
Remonstrantie tevergeefs werd gesproken, leverden de laatstgenoemden een
Contra-Remonstrantie in, ‘gelijk men ze noemde’, waarvan zij den
naam kregen van Contra-Remonstranten. (Brandt, XIXe en XXe boek). Over
de Remonstrantie zie Tideman in Stud. en Bijdr. 1876 en Groenewegen. |
vader 83, 85, 90, goed regent, als in 't Latijn, met
toepassing op Oldenbarnevelt 1, 33, op De Witt 146, op burgemeesters van Leiden
17, van Amsterdam, enz. 90, 112, 114, 115, op Karel I 109, 110, 116; vader
des Vaderlands |
| |
| |
83, 85, Oldenb., 146, De Witt,
burgervader17, 42 (Hooft), heilige vader 13, ook bedoeld in vss.
45-46; pater 43. In amenvaer 75 (zie bl. 155), doelvaer 40 en
dronkvaer 39 drinkebroer, lid van de Dordsche synode, heeft
vaêr (in tegenstelling met vader) een ongunstige
beteekenis: vgl. moer, broer. vaderlijk 90. |
vaer 44, vrees, Eng. fear. Nog in onvervaard,
gevaar. |
val 94, aantrekkelijkheid: een val hebben = bevallen,
gevallen. |
vangen, gevangennemen; vandaar ons gevangene,
gevangenis, enz.; in vangen en spannen 43, 60, 68, is spannen = in
boeien slaan. |
van zelf 113, uit zich zelf. Willem II eischte in 1650 de
uittreding der Bickers uit de Magistraat van Amsterdam, wat de Raad weigerde:
daarop namen zij uit eigen beweging ontslag. |
vaeten 96, vatten. Zie Van Helten, Mnl. Spr. §
117. |
vast 46, 103, 105, al, alvast, intusschen. |
vastenavontgrijns 94, mom die de zotten en kwanten den avond
vóór de groote vasten van 40 dagen voordoen. |
Vecht 111. Voor 30 Juli 1650 was Amsterdam een dageraad
beloofd, nl. een kwade dageraad, d.w.z. ‘verlies of schade
toegedacht.’ Dan zou een van 's Prinsen Fransche vertrouwelingen,
Gentillot, met twintig uitgelezen
manschappen, met de nachtschuit van Utrecht aankomen, de Regulierspoort
bemachtigen en de troepen inlaten, die intusschen van Hilversum zouden zijn
opgerukt. Gentillot wachtte, maar zag geen troepen naderen, die door het onweer
en de duisternis van elkander geraakt ronddwaalden. Toen Evert Lambertzen, de Hamburgsche post, in Amsterdam
berichtte, dat er een groot leger in aantocht was, nam
Bicker, de eenige aanwezige burgemeester,
onmiddellijk maatregelen ter verdediging, aanvankelijk in den waan, dat het
afgedankte huurtroepen waren. Deze toch waren hier en daar in afwachting van
een nieuwen oorlog bij elkander gebleven; in Amsterdam bv. wist men, dat een
groot leger huurlingen, die in |
| |
| |
dienst van Zweden waren geweest,
zich in Luikerland hadden genesteld. |
veen 18, 19, 23, moerassige grond, eerst in tegenstelling met
de Kempen gekozen: Amsterdam. |
veilig 88, zonder gevaar, geoorloofd. |
veinzen 60. Het verl. deelw., bijv. nw. geworden, heeft hier
actieve beteekenis. Zie Farizeen. |
veraerden 49, ontaarden, verl. dw. veraert 62. Voor
‘veraert en quader’ 110 vgl. ‘dol en dwazer’ 61. Vgl.
kray. |
verbaffen 44, verbassen 35, door blaffen wegjagen. |
verbijten 117, doodbijten, als in de Esopische fabel. |
verbloemen 47, opsieren, verheerlijken. |
verbrodden 44, verbroddelen, verknoeien. |
verdadigen 58, 68, 115, verdedigen. |
verdubbeleeren 138, van verdubbelen en Fra.
doubler. |
vereeren 126. Orpheus had in den wedstrijd den lauwerkrans
gewonnen. |
verheeren 65, overheeren (van heer), verboefd
(van boef, reeds in een ongunstigen zin). Oldenb. zeide: beter verheerd
dan verknecht. |
verkeeren 60, op een dwaalspoor leiden. |
verkenstranen huilen, 125 ‘crier sans larmes’.
Het wordt gelijk gesteld metkrokodillentranen storten, (vgl. Taal en
Lett. IV, 307) waaraan een bekende maar onvaste en onwaarschijnlijke sage
ten grondslag wordt gelegd. Kon de uitdrukking ontstaan zijn door de
omstandigheid, dat het water nog uit de diepe oogholten loopt, nadat het dier
overigens droog is, dan zou de oorspr. beteekenis het tegengestelde zijn:
larmoyer sans douleur. |
verknoopen 75, verbinden. De zin is: ‘Men moet geen
geestelijken door den wereldlijken rechter laten beoordeelen. Verl. dw.
verknocht 59, 124. Hiervan weer een infinitief en praesens
verknochten 47, verplichten. Vgl. Weiland en De Jager. Hiervan het verl.
dw. 46, 62. |
verkooren wierookvat 76. Zie Handel. IX,
15: van wierook |
| |
| |
is daar echter geen sprake. Ook in
den Ziekentroost wordt van een uitverkoren vat gesproken: zie bl.
272. |
verlegen 82, 143, radeloos, bekommerd. |
verloren 146, ontaard (Mnl. Wdb.). |
Verlossing 2. Het onderschrift bl. 3 slaat op een ander
gedicht, want in Vondels Leven staat: ‘In 't zelve jaar 1632, als
het de Heer de Groot in zijn vaderlandt niet kon houden, en twee duizendt
gulden op zijn lijf gezet waaren (zie hiervóór bl. 193), maakte
hij een gedicht op zijn vertrek naar Hamburg: maar het sprak zulke taal, dat
hij 't, zich naader bezinnende, niet te voorschijn dorst brengen’. Zie
Inl. |
vermast 89, opgepropt, vol, overladen. |
vermeten 13, verl. dw. van het werkw., waarvan ook
vermetel 59, is afgeleid. |
vermijden 48, zwak, vgl. belachen. Zie Lubach,
Verbuiging van het werkwoord § 4 en § 16; Van Helten, Vond.
gr. blz. 29, 34, 45. |
vern(ie)uwen 27, 64, nieuw, versch, levendig maken. Zie
haneschachten. |
verpijnen (zich) 90, zie pijnen. Zijn krachten tot
pijnigens toe inspannen. |
verplichten 39, 40, binden, verplichting opleggen; vanhier
ons verplichtend; 58, 65, verbinden, noodzaken. |
verrukt 60, 144, buiten zich zelf gevoerd. |
verschoven 57, verl. dw. van verschuiven, zich
verwijderen: geweken, gevlucht (Kil.); verstoven van verstuiven
86, tot stof worden. |
versterven 50, impf. als op bl. 38, 49 van sterven.
Zie Van Helten, Vond. gr. blz. 29. |
versteuren 60, zie steuren. |
verstrekken 84. Zie strekken. |
verstroien 130, verstrooid raken, zich verstrooien. |
verworpen 54, verwerpen. Denk bij deze regels aan het
Decr. h. Hiervan verworpeling 80. Zie worpen. |
verzekeren 2, beveiligen. Vgl. in verzekerde
bewaring. |
| |
| |
verzieren 94, verzinnen, verdichten, van
visieren.
Wolf en Deken
noemen een roman nog een verzierde historie. |
verzocht 10, ervaren, door ondervinding wijs. |
verzuimen 43, verwaarloozen. |
verzweren 88, afzweren. |
veugel 12, zie deur. |
vieren 88, ontzien; vooral bij
Cats gewoon. Op bl. 51 het tegendeel
van strakken, spannen van strak. |
vierschaer 88, van mv. enk. geworden en van vr. bij Vondel
soms onz. door de bijgedachte aan hof, gerecht. |
viertien 26, naar 't getal predikanten. Misschien is de
ie voor ee analogievorming, maar zie deur. |
vies 103, kies(ch)keurig. |
vijf steên 114: Dordrecht,
Haarlem, Delft,Hoorn,
Medemblik. Zie bv. Wagenaar XII, 90. Over de schending der
stedelijke rechten ook 1 en 7. |
Vincet Amor Patriae 114, 146 Aen. VI, 824: de
vaderlandsliefde zal overwinnen. |
vlak 78; recht, juist. Zie 1 Kon. III,
27. |
vleeshuis 71, lichaam (wat ook hetzelfde beteekent). |
vlijen 53, 87, samenvoegen, schikken. |
vlok 126, wol. |
voester 49, voesterheer 35, 146, voestervrouw
67, persoon, bl. 119, spijze, die voestert, d.i. voedt. Vgl. pastor,
Bild. Geslachtslijst, Mnl. Wdb. IX, 735 met ingevoegde d 35
(aant.). Cloppenburg studeerde van een Amsterdamsche
beurs, zooals Uytenbogaert van een Utrechtsche,
Bogerman van een Friesche,
Walaeus van een Zeeuwsche.
Klokspijs is spijs, die men klokkende inslikt. Zie over de geschiedenis
van het woord Van Wijk i.v. |
voetbank 52, vgl. Mt. 22,
Mc. 12, voetschabel 59 (zie schabel). |
Voetius 35, lid der Dordsche synode, † 1676 (!) als prof. te
Utrecht, bekend door zijn lateren strijd zijner aanhangers tegen de meer
gematigde Coccejanen. (Coccejus prof. te Leiden). Een Voetiaansch pietist was
de dichter
Lodenstein. |
| |
| |
Volewijk 17, vogelwijk, waarop het galgeveld
was. Zie Ter Gouw, Amstelod. I, 210. |
voorbijgaan 43, niet spreken van. |
voordeel 59, bevoorrechting. |
voorgestoelt 60, eergestoelte. Mt. XXIII,
6, Mc. XII, 39. |
voorhang 61. Zie bontkist. |
voorspook 90, 108, 135, voorteeken van een naderend
onheil. |
voorspraak 6, advocaat; gevormd als voorzaat. |
voor tij 132, voor den vloed, met den stroom (vgl. als het
tij verloopt); zonder lidw. als voor wind 84, 131, vgl. ook het
subst. voorwind, bv. in De Deckers
Te vroeg ontluikende bloeme. |
voorzitters 60; zie Mt. XXIII, 6. |
vorderen 43, 49, bevorderen, verder brengen. |
Vorstius 5, Vorst 9, geleerdheids roem 9, geb. te
Keulen 1569, woonde 1582-'86 te Dusseldorf, daar hij de Philosophie van
Ramus leerde, was sedert 1596 docent te
Steinfurt, nam het professoraat te Leiden aan (vac. Arminius). De C. Remonstr.
echter waren tegen zijn benoeming (zie bv. Gids 1873) en V. aanvaardde
zijn ambt niet: hij ging na de inmenging van Friesl., Geld. en Holl. steden en
van Jac. I op raad van Oldenbarn. te Gouda wonen, 1612, totdat de Dordsche
Synode hem onwaardig verklaarde en hem buiten de Vereenigde Gewesten verbande.
Hij verschool zich 3 jr. in de prov. Utrecht, logeerde in Mei 1622 eenige dagen
bij Vondel, die hem naar Hoorn geleidde, en ging van daar naar Tonningen
ingevolge een schrijven van den hertog van Holstein, die de Rem. (Gids
1875) verblijf en bescherming had aangeboden. Kort daarna overleed hij, 9 Oct.
1622; zijn lijk werd te Frederikstad a.d. Eider bijgezet. Hij had Calvijn
bestreden in zijn
Dootsteek der Abs. Pred. evenals Vondel in het
Decr. horr. 78. Voor de vgl. der Contra-Rem. bij Esau
zie Gen. XXVII, 43. |
Vosken 57. Zie War, der Dieren, 50. |
vrede 149. Zie Luc. II, 13 en 14. |
Vrederijke stad 6, Frederikstad (zie Vorstius en
Goulart), |
| |
| |
genaamd naar den hertog van Holstein, die deze
stad heeft laten stichten door Groningers als een wijkplaats voor de
Remonstranten.
Nic. Grevinkhoven b.v., in 1619 verbannen,
ging met Vorstius naar Holstein, werd van 1624-'26 ‘de eerste
vaste’ predikant te Frederikstad, enz. Zie Brandt IV, 657. |
vreeverbont 145, Triple alliantie. |
vreezen 43, oude datief van vreeze. |
vremdelingen 67..... ‘'t Is, mijn Heeren Burgemeesters
en Wethouders, ten deele bekent, dat de meeste swaerigheit, die sich in
eenige deelen der vereenigde Nederlanden vertoonde, en noch vertoont,
veroorsaekt is, en wordt, van de vremdelingen, aldaer in de regeering
gekomen....’ Dit zegt en bewijst
C.P. Hooft al in 1607 en later nog
dikwijls. In Leicesters tijd had hij hetzelfde waargenomen. Nu doelt hij vooral
op de Calvinistische Zuidnederlanders. Ook in de Hollandsche vertaling (1613)
van Castellio's Contra libellum Calvini leest men,
‘dat vremde vogels in onze kerken nestelden en zich naast God meenden
gesteld te zien. In plaats van een paus, die verre van ons woonde, en dien wij
hebben verworpen, zullen wij nu in ons eigen land een half dozijn of nog meer
pausen zien zitten op een pontificalen troon om....’ |
vrijden 65, beschermen, 69 liefhebben (verwarring als bij
kastijden, enz.) |
vrijdom 10, 32, 69, 85, vrijheid. |
vrijgeesten 109; gewoonlijk verstond men er toen onder de
Socinianen:
F. Socin studeerde te Bazel 1575-'78. |
vrypostigh 68, uit vrije borst, vrijelijk. |
vrystadt 53, 69, Amsterdam. Een Leidsch predikant keurde den
Leidschen stempel af: het had moeten zijn Haec religionis ergo. Maar
Amsterdam eerde de vrijheid: zie vs. 111 en 115. Vgl. voor de laatste plaats
vss. 111 en 115. |
vroet 136, zoet, Fr. sage. |
vroom 12, sterk, 9, 44, braaf. In 't oorspr, staat 84
των αγαθων ανδρων. |
| |
| |
vroomheit 111, 129, deugd, slaande op de
Bickers, vroomigheit 18. |
vrouwekracht 88, geweld aan een vrouw gepleegd. |
wachten (op) 49, 101, waken voor, passen op, zich wachten
voor of van 31, 55. |
wachthuis 49. Zie Wyts. |
waerheit 4, 12, 42, 66, 82, waarheid, Bijbel, Jezus. Vgl.
Mt. XV, 8, Jes. XXIII, 37. |
waerom of 96, daarom (is het) dat. |
waert gedreigt 115, beluit 146 nl. door de klokken:
vgl. hij (ver)dient geprezen, hij moet gestraft. |
Walaeus (Ant.) 11, 34, geb. te Gent 1573, leerling van
Gomarus en Beza,
predikant te Middelburg, als zoodanig afgevaardigd naar Dordrecht,
was na 1619 prof. te Leiden en een der bijbelvertalers, leidde een seminarie
voor zendelingen te Leiden, opgericht door de Oostind. Comp., † 1639 te Leiden.
Met Polyander,
Rivet en
Thysius (34) schreef hij een
Synopsis, heruitgeg. door Prof.
Bavinck. Polyander (Joh.) geb. te
Metz, studeerde te Genève, prof. te Leiden 1611, gedeput. naar de
Synode, revisor der bijbelvertaling. Thysius (Ant.) geb. te Antwerpen,
stud. te Genève, prof. te Leiden na 1619. Rivetus (Andr.) kwam in
1619 uit Frankrijk om prof. te Leiden te worden. Zie Inl. |
walen 14, draaien, wankelen. |
wan 81, wanneer, wen. |
wandelgast 13, voetreiziger. |
wapene 103, een tusschenwerpsel, ach. Eig. le
wapen(e), à l'arme. (Zie Mnl. Wdb.). |
waren 44, oppassen, opletten; Fr. garer, waren
88, spoken, dolen, zweven; waren 59, verblijven (Mnl. Wdb.); voor
de alliteratie vgl.: schrobben en schofferen 110, schenden en schatten 111,
stijven en stichten 123, stutten en stijven 85, enz. |
wasch 118, 130, was (met s als bus). De vorm
wasch komt lang voor en wordt door Bilderdijk nog als de juiste
opgegeven. |
| |
| |
waterbel 94. Over het lasteren ook
Harpoen vs. 64, 79 vlgg., 105 vlgg. Het gedicht komt het eerst voor in
1647, 2e dl.; aanleiding en tijd zijn niet bekend. Vs. 321-'25 der verovering
van Grol (1627) geeft in alexandrynen ook deze beervorming, die in ons
‘ongelikte beer’ nog voortleeft. |
watergal 94, waterachtige opzwelling. |
Waterhelden 145, zeehelden.
De Witt,
De Ruyter, Van
Rijn,
Van Brakel, e.a. |
Waterland 43, was de streek tusschen Kennemerland, West
Friesland, Zuiderzee en IJ. Waterlanders waren al tijdens Menno Simons †
1559, de gematigde partij der Doopsgezinden, waartoe Vondel behoorde en
waaronder in zijn tijd ook weer scheuring ontstond; zie
geestdrijvers
. |
watsspel (om 't) 41, om een spel in ernst, in ernst.
Gewoonlijk zei men in de 17e eeuw: om 't wats of om 't wat. |
wedde 18, onz. Zie Hoogstraten. |
wederbaren 16, herbaren 16, doen wedergeboren worden. |
weeghschael 1. ‘Hoewel dit gedichtje slechts een
bijschrift bij een plaatje is (zie de Vondel-uitgave van Unger en Muller's
Gouden eeuw), wijst het duidelijk het standpunt aan, waarop de dichter
zich plaatst en geeft het een voorproefje van hetgeen hij later zal
schenken.’ Zie Oldenbarnevelt. Er bestaat ook een
weegschaal van Taurinus (overleden in de armen
van zijn vriend Uytenbogaert te Antwerpen 1618), met
vertaling van Niellius, zijn ambtgenoot te Utrecht,
tegen
Jacobus I en Carleton die de Calvinisten steunden en waarschijnlijk
houdt deze verband met een Eng. weegschaal van den gezant Carleton,
hier in 1618 in 't Fransch vertaald, zooals Brandt vermeldt. En er is een
spotprent met onderschrift, uit den tijd der Hervorming, die wel het model kan
zijn geweest van onze plaat met Vondels toelichting: daar staan aan den eenen
kant de R.-K. priesters en aan den anderen de Hervormers:......... |
Silvester schreut en siet syn aes te light...
Calvinus staet en doet hem overslaen
| |
| |
Doo 't groot gewight der goddelyke boeken.
Hy hoort Franciscus uyt syn kappa vloecken:
Haer trotse kroon, haar myter valt te light...
Vgl. voor dit aes bl. 33. - Zie ook Inl.
weeldig 50, weelderig (var.), vruchtbaar,
gelukkig. Zie Datheen. |
weer 143, verwering, verdediging. |
weêr hergieten 94: val. ‘weer herstellen,
herhalen’. |
weerlijk 48, 52, wereldlijk (vs. 139). |
weien 59, 67, weiden, grazen, gaan. Hiervan ons
uitweiden. |
wel 9. Bij 't leggen van een pomp zoekt men borende naar een
wel. Men vindt ze in rivieren en beken, bij 't bouwen van huizen en 't graven
van kanalen. |
wel geneigt 73, goed gezind. |
wel op 18, een vroeger veel voorkomend, opwekkend
tusschenwerpsel. |
Welhem 50, 66, Willem, Wilhelm v. Oranje. Woordspeling als
Vrederijk bl. 6, arme hanen en Arminianen, Bicker en bikken, bloet en bloet 65,
Van der Werf en verwerven, 65, enz. |
welkomen 144, verwelkomen, bewelkomen. |
wenken (zijn gunst) 5, vragen (zijn genegenheid). |
wenschen 149. Dit ziet op de slang, die de eerste menschen
verleidt. |
werden 17, 89, 145 worden. |
Werf (van der) 65, 64, 1529-1604, burgemeester in 1573 en '74
en later meermalen. Zijn vader, een zeemtouwer, was als vermaander der
Doopsgezinden in 1537 onthalsd (zie onlangs). Zijn zoon Adriaen volgde
hem als Veertig op en werd ook burgemeester maar stierf reeds in 1614. Over
zijn anderen zoon, eerst Veertig, later schepen, overleden 1643, zie
op bloet. |
werveldrayer 26, poortwachter, aanvoerder, raddraaier;
werveldraeyer van 't hek (Vondels Leven); van wervel
draeien 69, waarin wervel de draaibout is om het hek te sluiten, fig. den
baas spelen, gezag hebben. |
| |
| |
Westindisch huis 36, later een heerenlogement,
na 1826 Luthersch wees- en oudmanhuis. Den Haarlemmerdijk noemt Vondel
Varkensdijk, de Heerenmarkt (bij de Heerengracht) Verkensmart. |
wet 115, overheid, regeering. Zie Oudemans. Vgl. de wet
verzetten. |
wettigh 12, wettelijk. |
wiens 45, 47, 53, 57, 75, 105, 113, 130 enz. wier. Zie V.
Helten, Vondels taal I § § 126, 128. Bl. 130 slaat het op
Euridice, die door een adder was gebeten; bl. 83 op lant: de gemeente treurt om
't veroordeelen der aan het land betoonde trouw (Lat. constr.); bij trouwe een
obj. genit. en een partic. coniunct. Zie ook op afgebrooken huis. |
wyngertspiets 127, de met wijnranken omwonden staf der
bacchanten, thyrsus. |
wilde 135, wildeman 136, temmer van den helhond,
Hercules. |
willig 68 of williglijk 46, gewillig, gezegd in
verband met een ezel of een koe. |
wisselbanken 60. Zie Mt. XXI, 12. |
wit 138, wit koorkleed, door de Puriteinen gehaat. Zoo
ergerden zich de predikanten (of olifanten) en Cromwell's Independenten
met hun uniforme (!) lederen kolders (vandaar buffels velt) over het
rood bisschoppelijk gewaad. |
wit 48, vroolijkheid, 133. ‘Met de woorden wit
en wrong steekt de dichter op den predikant
Wittewrongel, die hij hieldt, dat
meest tegens Lucifer yverde, een Zeeuw van geboorte, en hier voor een
zeeslang gescholden’ (Brandt). Hij was streng Calvin. predikant
van 1638 tot 1662 te Amsterdam en heeft na den Lucifer-strijd nog veel tegen
Bijbelsche onderwerpen op het tooneel geijverd. |
Witt (Johan de) 145, 146. Zijn vader was door Vondel
verheerlijkt onder en na Willem II; door zijn vrouw was hij in de door Vondel
zoo vereerde familie der Bickers gekomen; in den huwelijkszang schreef Vondel:
't lot heeft dien ‘trouwen helt op Katoos ouden stoel, aan |
| |
| |
't roer des lands gestelt’, waardoor hij nu en later een waardig opvolger
van Oldenbarnevelt zou blijken; beiden heeft hij als ‘Vader des
Vaderlands’ na hun vermoording weemoedig herdacht. Bij Corn. de Witt
zinspeelt de dichter op zijn tocht naar Chatham en op den slag bij Solesbay.
Zie over zijn pijniging De Boer, Ons Vaderland, bl. 236, en over zijn
karakter Veegens. |
Wyts (Jacob) 36, 37, bij Vondel heet hij Witz. Hij was een
der meest ervaren bevelhebbers van Fred. Hendrik: ‘'s Vorsten oog en
hand’ noemt Vondel hem in zijn Verovering van Grol,
1627. Hij schreef over veldslagen, Hooft hielp hem met den vorm, hij Hooft met
de krijgsbedrijven. Ook was bij zeer bevriend met Huygens. |
| |
| |
In 1629 is hij te Amsterdam 36, 37 om den majoor
Nic. Hasselaer te helpen, den
Damheer van bl. 22. ‘De Waegh op den Dam diende voor de tweede
verdieping tot een wagthuis voor soldaten (“het Wachthuis vol
soldaten in de grootste stadt” 49), die hier ter stede in bezetting
liggen’ (Wagenaar). Onder Lod. Napoleon is dit afgebroken om aan 't Kon.
Paleis meer uitzicht te geven. - Nic. Hasselaer † 1635 was door zijn huwelijk met
Geertruid van Erp de zwager van P.C.
Hooft. |
woed 87, sterke verl. tijd (vgl. Franck § 167-§
169) van waden = (door water) gaan. |
woegh 54 van wegen, door analogie met dragen
uit wag veranderd, nog bij
Van Effen; later woog geworden. |
wolf 52, 117, 121, Wolfaert 50. Vgl. War. der
Dieren XVIII, XLVI. |
wonderlijck 64, wonderbaarlijk. |
worm 9, Verl. Hand. XII, 23, waar
Herodes als straffe Gods door de wormen wordt verteerd. En op Mc.
IX, 44 zegt de Aant. der Staten-vertaling: ‘de worm is de
wroegende conscientie, die als een worm altijd zal knagen’. Vondel zal
‘den worm’, d.i. de uit den Bijbel bekende worm, hieraan, of
aan den Ziekentroost, eerder hebben ontleend dan aan het schimpschrift,
dat na den dood van
Muys van Holy
verscheen. En misschien is het heele |
| |
| |
verhaal van diens ziekte wel
aan den Bijbel (of aan Vondel?) ontleend en verder uitgewerkt. |
| |
| |
(Ter aanvulling der aant. op Muys zou ik aan den naam Muisenhol nog
dien van Muisevoet willen toevoegen: dit was de C.R. predikant te Schagen
(!), die als president der classis o.a. de beide broeders Geesteranus, Rem.
pred. te Alkmaar en Egmond, heeft afgezet. Vondel kan dus bij Muizevreugd aan
allerlei Muizen als vertegenwoordigers der C.R. partij hebben gedacht.) |
worpen 82, 129, werpen, vgl. worden voor werden
145. |
wrek 53, gierig, met w voor v, evenals in 't
volgende woord en in ‘wring’, hek uit vreding. |
wrevelgeest 56, adj. + subst., geest van wrevel, van
verbittering. |
wrijten 99, ‘twisten, krakeelen’ (Weiland). |
wulps(ch) 112, jong, (van welp): onervaren waren
Rehabeam en Willem
II. |
Zanggodinnen, 131 of muizen, 144, zijn van d'Ouden
voor jonge en bevallige maagdekens uitgebeeld, zegt
C. Ripa. |
Zeegoden, 12. Brandt, Hist. d. Ref. IV, 17, schrijft
dat ‘men op de Friesche synode veel te seggen hadt op Bogerman, hem
verscheide saeken te laste leggende, soo dat hij gevaer liep van afgezet te
worden’. Hij drukt daarbij de brieven af ‘van een oudt Vriesch
regent te deser tijdt aan sijnen soone geschreven’ en van iemand uit
Harlingen, waarin woorden als: ‘Gy dient beter tot een krijgsman dan tot
een predikant. Gy verdiende van uw ampt verlaeten (= ontzet) te worden, dewijl
gy te Dort uw last te buiten gingt. Gy die een bursael (= alummus) des Landts
sijt geweest, soekt nu over hoogh en laeg het Primaetschap te hebben, 't welk
wy niet sullen gedoogen’. Op de volgende vergadering der synode in Sept.
'19 schijnt hij niet te zijn verschenen. ‘Hij raekte by veele Vriesen in
sulk een kleenachting, dat se hem schempsgewijs Booserman, het hooft der
Snooden noemden’. Zie hiertegen Van der Tuuk, Joh.
Bogerman. |
Zegenzang 37. In 1629 vervaardigde Vondel den zegesang ter
|
| |
| |
eere van Frederick Henrick. ‘Dit gedicht,’
zegt Brandt, Leven van Vondel, ‘was gestelt onder een print, daar
men den Prins, op een' triomfwagen gezeeten, en gevolght van zijne Helden, in
den Haaghe de poort van 't Hof zagh inryden. Boven in den heemel zat Keizer
Adolf van Nassau, omringt met Nassausche
Helden, en verzelt met
Henrik den Grooten, koning van Vrankrijk.
Ook hadt men den Advocaat Oldenbarnevelt in deezen heldenheemel gezet, daar
veel op te zeggen viel. Maar als iemant den Dichter in een Boekverkoopers
winkel vraaghde, Waarom stelt gij Barnevelt onder de Nassausche Helden in
den heemel? schreef hy op staande voet dit steekend antwoordt.’ |
zelf 78, 81, 86, 143, zelfs, 167. Omgekeerd is zelfs
60, 98, zelf, zelve 15, 67, 146 zelfde. |
zeloten 102, zeloter 102, zeloters 119,
ijveraars 13, 61. Zie de aanteek. op 102 en op Edomijten.
‘Zij waren door 't aanmatigen der heerschappij de eerste oorzaak van
Jerusalems ondergang’ (Flav. Jos.). 't Woord hangt samen met Fr.
zèle en ons jaloersch. |
zeper 26, zeker, als sapper naast sakker. |
Ziekentroost 8, 76, troost 23 bij het ziekbed, ook
achter in Statenbijbels soms voorkomende, zie bl. 188. Krankentroost 8,
is hetzelfde; kranke troost 8 zou de bijbedoeling kunnen hebben van
zwakke troost. Van E. Poppius 63, † 1624, bestaat een Enghe
poort en Sieckentroost (zie Euripylus). De troost werd gelezen door
een predikant of een daartoe bevoegd ziekentrooster. In Kinkers
Afleven der Unie van Utrecht komt nog zoo'n
Zieketrooster voor. Vondels gedicht doet meer denken aan een vesper dan aan den
Zieketroost. The vesperpsalms, calculated to edify the faithful (The Cath.
Encycl.) zijn vijf psalmen genomen uit ps. 109-147, welk vijftal dient ter
vergeving der zonden, quae in die per quinque sensus corporis committunter et
ad nos intrant; bij Vondel zijn deze vervangen door vijf strophen. (Zie Greebe
1916 en Geers |
| |
| |
Ts. 1918). De Ziekentroost, waaraan Vondel
dacht, luidt in de Bijbeluitgave van 1834: ‘Naardien Adam regt en goed
geschapen was..... is hij niet lang in dezen stand gebleven maar is door de
listigheid van den Satan en zijne eigen ongehoorzaamheid van zijn heerlijkheid
gevallen en heeft alzoo het verderf van den tijdelijken en eeuwigen dood over
ons allen gebracht.... zoodat wij boos zijn en tot boosheid genegen van der
jeugd en jongheid af.... Maar al waren onze zonden bloedrood, zoo zullen zij
toch sneeuwwit worden door Christus.... Ook Paulus, dat uitverkoren vat
van God (leert dit).... Maar het deel der slechten zal dat zijn der geveinsden,
waar de worm nimmermeer sterft? Mc. IX, 44.... En
wij hebben een grooten troost, dat alle geloovigen ten jongsten dage
zullen verrijzen.’ Enz.
Over de praedestinatie, zooals
Calvijn en
Beza en Gomarus
die leerden, of eene die de meeste Contra-Remonstranten aannamen, die niet
supra- maar infralapsaristen waren, wordt hier niet zooveel gesproken als men
uit
Greebe zou afleiden. Een populaire
verdediging der praedestinatie en der electie bij Dr A. Kuyper. Het
Calvinisme. Door
Coornhert en Arminius hier te lande werd ze verworpen en in de Waalsche
en Ned. Hervormde kerken wordt ze ook niet meer aangenomen. |
ziel 68, van een dier: vgl. ‘'t vee wordt
ontzield’ van
Camphuyzen, 106. |
ziep 27, zie giest. |
zidderen 66, sidderen. |
zinken 132, 145, doen zinken; vgl. klinken 110. |
zinnelijk 57, ‘bevallig, aardig, keurig, rein’
(Oudemans). |
zinnepop 97, zinnebeeld, emblema, emblême.
Roemer Visscher zegt in de Voorrede zijner
Sinnepoppen: ‘zij bestaen principael half
in een Poppe ofte Beeldt, en de ander helft by een Sententie (= zin),
spreeckwoordt of ghegghetjen’ (= aardigheid). |
| |
| |
zitten op d'eyers 105. Vgl.
Leeuwendalers 1325-'6 (waarover de conjectuur van Prof. van Veerdeghem,
Noord en Zuid XVI, 187 door deze vgl. vervalt). |
zonderling 111, bijzonder, speciaal. |
zorgen 43, vreezen. |
zout der zielen 48. Zie Mt. V, 13. |
zuigeling 61, onz. |
zuilegalg 74. ‘De strafgalgen - zegt
Bilderdijk - waren van vier soorten naar
't gelang der stijlen’ of zuilen. |
zuipen 43, drinken. In 't zelfde verband gebruikte V. het
War. der Dieren I. Over de duurte en schaarschte in dien tijd te
Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam zie Centen bl. 42, Velius bl. 100 en Van Dillens
artikel. |
zuiver 18, 98, 102, 110. Zie Puriteinen. |
zure pers treden 112, harden arbeid verrichten. Vgl.
zuur 113. |
zwart 32. Deze Vos was zwartharig. Zie ook voor 99 op
olifanten. |
Zwenkvelt 15, † 1561, een Silezisch theoloog, die Christus
beschouwde als het Woord Gods en den Bijbel niet als zoodanig, maar als een
getuigenis daarvan, enz. Voor Nicodemus zie Joh.
III. |
zweven 99, dwalen, over 't papier, gekozen in verband met
‘pluim’. |
zwijmen 94, zweemen naar, gelijken op. Zie Huydecoper,
Proeve, III, 256. |
zijn 8, beklemtoond om de bijgedachte aan
Aerssens,
Muys en dgl. Zie pistoletten. |
|
|