Hekeldichten
(ca. 1920)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendMet de aantekeningen der ‘Amersfoortsche’ uitgave
[pagina III]
| |
Inleiding.‘Il est certain que seuls les grands artistes qui nous peignent l'époque où ils ont vécu, les hommes qu'ils out coudoyés nous intéressent.’ (Jules Claretie). Dit is de reden der blijvende belangstelling in Vondels Hekeldichten. ‘Ze werden na eerst in verschillende gelegenheden meest zonder naam te zijn verschenen, door eenige kunstbeminnaars bijeengebracht en uitgegeven te Rotterdam in 1646, tot groot verdriet van den dichter, die sommige nog niet voor de zijne dorst erkennen en er ettelijke, die van anderen gedicht en zijnen naam onwaardig waren, aan vond toegevoegd.’ (G. Brandt vóór de door hem en Vollenhove bewerkte Franeker uitgave van Vondels Poëzy.) Dit slaat op een boek, getiteld ‘J. v. Vondels Poezy ofte Verscheide Gedichten. Het tweede deel. Tot Schiedam gedruckt voor den Autheur 1647.’. Een hatelijke voorrede ging vooraf, geteekend P., gedateerd 1 Jan. 1647. Later is gebleken, dat die uitgave het werk van Gerard Brandt zelven is geweest; de derde druk met een waardeerende voorrede verscheen in 1660. Intusschen was verschenen te Amsterdam in 1650 Vondels Poëzy, herdruk van J. v. Vondels Verscheide Gedichten 1644, waarin thans ook een rubriek Hekeldichten was opgenomen. In de bovenbedoelde Franeker uitgave van 1682 zijn onder de Hekeldichten gerekend die, welke als zoodanig voorkomen in de uitgaven van 1650 en 1660, voorzooverre Brandt zich verzekerd achtte dat ze van den dichter afkomstig waren, maar vermeerderd met andere. In 1705 verscheen van die Hekeldichten weer een afzonderlijke, de zoogenaamde Amersfoortsche editie (ook uitgeg. te Rotterdam) met aanteekeningen van den inmiddels overleden Brandt. Omdat deze ook enkele andere gedichten had verklaard, waren die er bijgevoegd. Verbeterde en vermeerderde herdrukken verschenen in hetzelfde jaar, in 1736 en later (zie | |
[pagina IV]
| |
Dr. A. Schillings, Proefschrift, 1917), waarin een onbekend gebleven partijgenoot van Brandt nieuwe aanteekeningen gaf en sommige oude verbeterde. De druk van 1736, maar meestal met den tekst van 1682, ligt ten grondslag aan deze uitgave. Weggelaten werden alle gedichten, waarvan men sedert weet dat ze niet van Vondel zijn; eveneens werden de platte Op Morandt en De poëten tegen de Consistorie niet opgenomen. De vraag is ook, of ze wel van Vondel zijn. De Bloedtbeuling bl. 119 had om dezelfde redenen kunnen wegblijven. Het Echolied bl. 6 wordt in Apollo's Harp van 1658 aan een anonymus toegeschreven. Bijgevoegd zijn behalve varianten uit andere uitgaven deze Inleiding en de Alphabetische lijst van toelichtingen, die de oude aanteekeningen onder den tekst aanvullen. Veel is ontleend aan wat door Brandt, Bakhuizen van den Brink, Penon, De Beaufort, Kalff, Blok, Rijpma, Leendertz, enz. reeds was medegedeeld. In den regel is het aangeduid, soms is de naam ergens tusschen het eerste klad en den laatsten afdruk verloren gegaan.
Hoewel de strenge onverzettelijke aanhangers van Calvijn bij en na het leven van Prins Willem tegenover de Remonstranten, Lutherschen, Doopsgezinden en Roomsch-Katholieken in de minderheid waren, werd sedert de synode van Dordrecht hun leer feitelijk godsdienst van staat. Hun predikanten en kerkbesturen behoorden meestal tot den middenstand en tot het volk, welks rechten zij verdedigden tegen de Regenten, van wie sommige geheel of gedeeltelijk de geloofsbeginselen van Coornhert en Arminius en de Oldenbarneveltsche opvatting der staatsmacht deelden: C.P. Hooft, de Bickers, De Groot, De Witt, Mostaert, Van Beuningen in den eersten tijd, Van der Werf. Dezen en andere Anti-Calvinisten hier of elders Erasmus, Vorstius, Schriverius, Episcopius, Uytenbogaert, Servet, Montrose, Karel I, Prins Willem, Frederik Hendrik, enz.) verheerlijkend, commentariëeren deze hekeldichten in de eerste plaats den strijd tusschen beide partijen in Den Haag, Leiden, Rotterdam, Engeland, en vooral te Amsterdam den strijd tusschen Classicisme en Calvinisme, tusschen Academie en Kerkeraad, tusschen het Grieksch- | |
[pagina V]
| |
Romeinsche heidensche tooneel en den Christelijk rechtzinnigen kansel, den strijd ook tegen bijgeloof en onkunde der lagere burgerij, tegen zedenbederf en geldzucht der gegoede standen. Zij geven uiting aan ontevredenheid of verontwaardiging, aan minachting of haat, zij bespotten of hoonen vele in Vondels oog verkeerde toestanden, dwaze meeningen, bekrompen of zelfzuchtige personen. ‘Die onnavolgbare hekeldichten (schreef Brandt in de bovengenoemde voorrede) zijn pijlen, omdat ze scherp zijn, en vlogen menigmaal door 't Hof, door de Kerk, door de Rechtbank der Vierentwintigen, door 't Concilie van Trente, van Dort, door d'oude en nieuwe Bloetraadt heenen. Deeze Martiaal ontziet niemant, maar yder beeft voor hem.’ Van hem geldt, wat van den dichter der Jambes is gezegd: ‘la société s'émut à la voix de ce chantre inspiré, et plus d'une conscience tressaillit en reconnaissant tout bas qui'il avait mis le doigt sur la plaie.’ Daargelaten de inconsequenties, verklaarbaar in verzen, die ontstaan zijn in een tijdruimte van grooter dan een halve eeuw, van vóór de onthoofding van Oldenbarnevelt tot na den moord der De Witten, bij verschillende levensbeschouwing, geloofsrichting, gemoedsstemming, wereldkennis, - dan blijkt uit deze verzen met hun verscheidenheid van aanleiding en bewerking, ernstig of spottend, schreiend of lachend, vergodend of verguizend, edel of plat, in den volkstoon der Geuzenpoëzie of den trant van Horatius, in een taal vol van ongezochte woordspelingen en stoute metonymia's, des dichters zeggingskracht, verdraagzaam en onbaatzuchtig karakter, zijn liefde voor land en volk, zijn afkeer van kerkelijke heerschzucht, zijn eerbied voor de gestelde overheid. Als C.P. Hooft heeft hij gemeend, dat de slechten de goeden vervolgen en als dichter heeft hij zich de verdrukten aangetrokken, zooals het den dichter betaamt: Des tristes, des souffrants, de tant d'âmes qui
pleurent
Approche avec amour et leg viens relever.
Daarin ligt bij alle verscheidenheid de eenheid van dezen bundel. Eenheid ook in de herhaling der geprezen of gelaakte karakters, toestanden, verhoudingen en gebeurtenissen. Zooals | |
[pagina VI]
| |
Arminius tegenover Gomarus, stond eens Coornhert, eens Erasmus tegenover het Protestantisme. Zooals C.P. Hooft en Oldenbarnevelt tegenover Leicester, zoo Oldenbarnevelt en De Groot tegenoverMaurits, zoo de Bickers tegenover Willem II. De wijze, waarop de Remonstranten te Dordrecht zijn behandeld en weggejaagd, komt overeen met die waarop de Protest. leerstellingen zijn verworpen op het concilie te Trente, dat met de luide uitroepen eindigde: Mogen alle ketters vervloekt zijn, vervloekt, vervloekt! Zooals Aerssens staat naast Neyen, zoo mut. mut. Calvijn naast Servet, zoo de Bloedraad naast Oldenbarnevelt (Geuzevesper bl. 8) en bij al die ware of voor ons onware tegenstellingen denkt de dichter tevens aan de zilverlingen van Inwyding bl. 58. Zooals Prins Willem had geijverd voor een Fransch protectoraat, zoo streefden Oldenbarnevelt en de Remonstranten naar oprechte vriendschap met Frankrijk, zoo sloot Frederik Hendrik het verbond. Zooals Oldenbarn. en Hooft te Amsterdam het Bestand wilden, zoo wilden de Staten en Bicker den vrede: in beide gevallen tegen den zin van den stadhouder. Toch benoemde deze den zoon van Hooft tot drost van Muiden en den zoon van Bicker tot diens opvolger. In beide conflicten (met Oldenb. en Amsterdam) werd hij opgezet door den Frieschen stadhouder en een Van Aerssen. In beide gevallen werd hij beschuldigd naar grootere macht te streven en in beide gevallen weerde zich de kerk, die hier als eens te Genève den staat aan zich wilde onderwerpen. De eigenmachtige afdanking van 't krijgsvolk na den vrede komt overeen met de eigenmachtige indienstneming der Waardgelders tijdens het Bestand. De vragen wie de souvereiniteit bezat, het geheel of de deelen, de kerk of de staat, wien de oppermacht toebehoorde: den eersten ambtenaar van het land of de aristocratische regeeringspartij der Staten, hebben onze I7de eeuw beheerscht, maar bestonden reeds in het Leicestersche tijdvak. Vondel, die in het treurdicht leefde, had vele en gelijke grieven tegen Teeling en Wittewrongel; tegen Badius, Smout en Trigland; tegen Bogerman en Gomarus. ‘De strijd der predikanten tegen de vertooning van Lucifer maakt de pen weer gaande, die vroeger Een Otter in 't Bolwerck | |
[pagina VII]
| |
had geschreven; het is dezelfde speelsche dartelheid, die ons bekoort in Uitvaert van Orfeus enSpeelstrijt van Apollo en Pan, dezelfde luchtige bevallige dans van woord en rhythme, slechts fijner dan voorheen.’ (Kalff). De gevangenneming van Jacob de Witt e.a. verschilt niet van die van Oldenbarnevelt c.s.: ‘Loevesteinsche factie’ omvat de tegenstanders der beide Stadhouders. Nog treffender is de overeenkomst tusschen Johan de Witt en Oldenbarnevelt, ook tusschen beider tragisch einde. 13 Mei 1619 en 20 Aug. 1672, de droevigste data uit onze geschiedenis, staan aan het begin en einde van dezen bundel. Zoo worden telkens oude herinneringen verlevendigd, oude wonden weer open gescheurd. Nog in 1660 (zie blz. 146) worden de gebeurtenissen van 1519 herdacht. Eenheid ligt er ook - kon het nu wel anders? - in de herhaling der uitdrukking. Dat Calvijn van God een duivel maakte, dat de moeder gerust mag wezen omtrent haar gestorven kind, dat hebzucht het groote kwaad is, dat kraaien en raven letterlijk en figuurlijk azen op lijken, wordt bij herhaling gezegd; de melkgevende koe, het Trojaansche paard, toespelingen op den Reinaert, op de Warande der Dieren, op Lucifer, scheldwoorden als grijns, paap, pest, plonderaar, oproermaker komen meer dan eens voor. Eenheid is er ook tusschen de Hekeldichten en de Treurspelen, zooals men reeds bij de lezing van Berecht of Opdracht merkt; ook in de karakters: Palamedes, Lucifer, Faeton, Gebroeders (Maria van Reigersberg = Michol), enz.
Het lieve Vaderland schijnt in De Genestets tijd al meer en meer ‘Een godgeleerd dispuut, waar men zich wende of keer’, maar de lijst der strijdschriften in en na 1609 verschenen maakt een anderen indruk dan een dispuut: neen wij weten dat de twisten tijdens het Bestand ons land in beroering hebben gebracht en dat Vondel daarbij gedachteloos en werkeloos zou hebben toegezien is ondenkbaar. Van huis uit behoorde hij tot de Doopsgezinde kerk, hij sluit zich aan bij de vrijzinnigste Waterlanders en ondanks zijn bevriendheid met Hans de Ries | |
[pagina VIII]
| |
schrijft hij den Geneesdrank der Geestdrijveren bl. 12. ‘Hij was echter zijn eigen gemeente te goed gezind om met een afwijkende meening den spot te drijven en de drijvers afzichtelijk voor te stellen. Vandaar dat in dit meer dan honderd alexandrijnen lange vers geestigheid, verheffing, sierlijkheid en dramatische kracht bij uitzondering afwezig zijn.’ Als Waterlander was hij blijkens hun Corte Belijdenis des Geloofs tegenstander van de leer der Praedestinatie en beschouwde hij de overheid als een noodwendige ordonnantie Gods. Bogerman, Kloppenburg, Smout hadden als Calvijn de Doopsgezinden vervolgd, de laatste een zendbrief tegen hen uitgegeven: van het Calvinistische geloof, vooral dat der voorbeschikking, van de heerschzucht zijner predikanten had hij een afkeer. Zoo stond hij dicht bij de Remonstranten en sympathiseerde met de denkbeelden van C.P. Hooft, met die van Coornhert, van andere vrijzinnige schrijvers: Erasmus, De Groot, Goulart, Castellion. Van De Groot kent hij ook De Antiquitata Batavorum, waarom hij hem den Batavier noemt; aan Coornhert ontleent hij zijn Wolfaert (49) en Vrijstadt (69), uit Castellion weet hij de bijzonderheden van Servet (245); Castellion was hier bekend al in Coornherts tijd en ook door Coornhert zelf, maar wordt het opnieuw, als hier de strijd op het hevigst is, in 1612 en 1613. Zoo is er toen o.a. tegen een vertaling van een geschrift van Beza door Bogerman e.a. een nieuwe bewerking verschenen van den Conseil à la France désolée, nu onder den titel ‘Een lanteerne des Heeren om er de kaars van Savoye (= Castellion) op te plaatsen’ met het onderschrift - ook bij Jan Steen! - ‘Wat baat een kaarse ofte bril, Als de uil niet zien en wil?’ Emile Giran heeft aangetoond, hoe de denkbeelden van C.P. Hooft en van Vondel dezelfde zijn als van Castellion. Ga naar voetnoot1. | |
[pagina IX]
| |
‘Het ongelyk, dat men den Remonstranten zyns oordeels deede, ontstak in hem een' grooten yver om hunne zaak te verdeedigen; zoodat zyn pen nergens veerdiger noch gereeder was, dan daar hy hun dienst kon doen, of meende te doen. Zyn genegentheid tot de Remonstranten was oorzaak van dat aardigh gedicht op de Hollandsche Transformatie (bl. 1), dat in yders handen is. Ook toonde hy groote zucht tot de Heeren, die in de veranderinge van 't jaar 1618 hadden geleden, met naamen den onthoofden Advokaat, die te deezer tijdt stof wordt voor zijne pen’. Zoo vertaalde hij uit het Grieksch het versje Overgezet uit de Palamedes (bl.10) en schreef het treurspel van dezen naam, waarvoor hij beboet werd, hoewel een der schepenen hem voor altijd het zwijgen had willen opleggen; dezen herdenkt hij in het Grafschrift van Jan Gijsbrechtszoon (bl. 76). Verder behooren tot deze categorie verschillende gedichten op Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en andere daarmee in betrekking staande staatkundige of kerkelijke grootheden. ‘Dat onze dichter in ongust by de kerkelyken raakte, was gansch niet vremdt: naardien hy hen dikwils op hun zeer tastte; met heekeldichten, zonder naame. Als 't eenigszins pas gaf, was hij tegens hen doende. In 't jaar 1627 schreef hy 't bekende Hanekot (bl. 18) daar hy den Kerkeraadt van Amsterdam over 't afzetten van den predikant Kornelis Hanekop, als haanen met scherpe spooren, deerlijk berispte. Van dien aardt was ook zijn liedt van Reintje de Vos (bl. 29) 't welk den Burgermeester Reinier Paauw vinnig stak. Hij toonde in | |
[pagina X]
| |
dit en andere dichten van dat slagh, dat hy al zyn tydtgenooten in 't schryven van heekeldichten te boven ging, en d'aalouden weinig toegaf; inzonderheid als het de Kerkelyken goldt. Ook liet hij zich tegens een vertrout vriendt ontvallen: Als ik dat volk magh aantasten, dan wordt myn geest gaande. - In 1629 omtrent het begin schreef hij den Boeren Catechismus (bl. 34), de theologische Faculteit te Leyden, met de predikanten Kloppenburg en Smout, hekelende om zeeker Theologisch Advys, dat hem en meer anderen tegens de borst was. Dit vaars was zoo boertig en bytend, dat de Professor Vossius, toen hy 't eerst las, zich niet kon onthouden van lacchen. Zoodanig was ook zyn dicht op het ontzet van Pieter Heins buit (bl. 36) voor die 't verstonden. Het jaar van 1630 was vruchtbaar van heekeldichten. O.a. quamen in de maandt van May twee dichten te voorschyn, doch zonder zynen naam, die onder al 't geen hy van dat slagh hadt geschreven, de kroon spanden; de Harpoen (bl. 47) en de Roskam (bl. 41). Het eerste tastte de Kerkelyken op hun zeer: het tweede hadt het op het stuk der regeeringe gelaaden. In den Harpoen las men de beschryving en lof der godtvruchtige, zedige en stichtelyke Predikanten, onder den naam van Godefried, Prediker in 't vlek van Heer Landeslot, die met zyn leere en leven goede Christenen en goede burgers maakte. Daarentegen beschreef hy, onder de benaaming van Wolfaardt, alle heerschzuchtige, onrustige, scheur- en muitzieke Leeraars, die zich kanten tegens hunne Overheit, oproer onder het volk stooken, andre Christenen poogen te vervolgen, en 't quaadt gevolg van zulk preeken: vermaanende Heer Landeslot (daar hy de Staaten en Magistraaten door verstondt) Wolfaards lasterlyke lippen te muilbanden, en pryzende den Heer van Schaagen over 't intoomen van zyn' Predikant. In den Roskam bestrafte hy de gebreeken en slapheit der regeeringe: de gemeene overdaadigheit, het toeneemen der pracht, daar gewinzucht en landtdievery uit sproot: oorzaak dat alles in 't wilde liep, en de Staat maghteloos wierdt. Daarentegen verhief hij de deugden van wylen den ouden Burgermeester Hooft; wenschende dat 'r zulke stuurluiden aan 't roer moghten zitten, of zulke als | |
[pagina XI]
| |
Cato was. - Op den Roskam en Harpoen volgde in Junius de Medaalje voor den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht (bl. 53). Dit ging vry scherp, en zommigen oordeelden dat hy den Remonstranten, die hy wou begunstigen, met zulk schryven geen voordeel toebraght. Maar Vondel meende, dat de zeeren van deezen tydt zoo diep waaren ingeettert, dat men 'er wyn en eedik in most wryven, en den quaaden, of die hy 'er voor hiel, hun eigen bedryf levendigh voor oogen stellen, om hen, waar 't moogelyk, tot schaamte beternis te brengen. Met dat ooghmerk schreef hij ook het Papiere geldt (bl. 65), een gedicht vol ziels en levens, tegens Schout Bont en anderen, die de Remonstranten te Leiden, zyns oordeels, te hardt vielen. Boven den tytel zag men de print van 't Leydtsch papieregeldt, in 't beleg gebruikt, met het opschrift, Haec libertatis ergo. Dit 's voor de vryheit. In het slot wordt de Magistraat van Amsterdam gepreezen, die de Remonstranten met oogluikinge liet preeken, en een kerk bouwen. Dit bewoogh hem ook tot het schryven van d'Inwydinge des Christen Tempels t'Amsterdam (bl. 57): een deftig en zeedig gedicht, dat met een' cierelyken styl 't gebruik der tempelen ontvoude; dankende Godt en Amstels Raadt voor die verkreege vryheit. Het gedicht Op d'afbeeldingh des Christen tempels (bl. 56) stondt onder een groote print gedrukt, daar 't nieu gebouw in was afgebeeldt: doch de Wethouders niet willende dat men met hunne goedtheit zou pronken, terwyl men de Remonstranten noch in zommige steden lastig viel; ook weetende dat 'er zeer werdt gewoelt om de plakkaaten, tegens hen gemaakt, alomme op nieu te werk te leggen, lieten niet alleen de print met het gedicht ophaalen, maar ook de plaat op 't stadthuis brengen, daar ze ettelyke jaaren bleef leggen. Ontrent dien zelven tydt dichtte onze Poëet dat aardig boertlied Een otter in 't bolwerk (bl. 69). Over dit liedt raakte Vondel in gevaar van ontdekt te worden. Een der Onderschouten, daar, zoo 't schynt, lucht van hebbende, quam onverziens op de drukkery, daar men 't zou drukken: maar de drukker hem gewaar wordende, liet de vorm, als by ongeluk, en uit ontsteltenis over zyne komst, | |
[pagina XII]
| |
uit de handt en in pastey of aan stukken vallen. Maar niet gaf den kerkelyken byna meer aanstoot, dan zyn dicht, genoemt Decretum horribile, 1631 (bl. 76). Het Jaargetyde van Oldenbarneveldt (bl. 83), dat ik ook ontrent deezen tydt geschreven achte, week in hooghdraventheit en cieraadt van taale geen van al zyn gedichten; nocht ook de Wellekomst des Heeren Huig de Groot t'Amsterdam (bl 86): dichten die beide uit de borst spraaken, en de zaaken naar zyn verstandt voorstelden, zonder daar over, mijns wetens, in haaperinge (= moeilijkheid) te raaken; het zy om dat ze zonder naame aan den dagh quaamen, of om dat de Magistraat van Amsterdam hem liet begaan. In het voorafgaande jaar had hy nog geschreven het Vraagdicht der Amsterdamsche Akademie aan alle Poëten (bl. 38): een dicht, dat, onder deksel van vraagen zommige yveraaren hunne misgreepen verweet, en als een uitdaging was om veele handen op zyn hooft te krygen, 't geen ook gebeurde. Maar hy bleef niemant schuldig, en schreef noch op den zelven trant den Blixem van 't Noordthollandtsche Synode (bl. 74). Als hem zulke stof voorquam, was 'er geen houden aan. (In 't zelfde jaar 1631 is echter aan de beroering over kerkelijke zaken te Amsterdam een einde gekomen; 5 Sept. werden te Amsterdam de plakkaten tegen de Rem. ingetrokken). Door den burgertwist en inlandtschen oorlogh in Engeland raakte des Dichters heekelpen weer gaande. Hy hieldt het met den Koning, en haalde zyn partyen vreeslyk over. Hy heeft deze stof, toen 't den Koning alles tegenliep, verder vervolght, en zyne vyanden, met naame Kromwell, leelyk afgemaalt. Toen na 't verschynen van het treurspel Lucifer sommige Predikanten opentlyk op stoel bestraften, dat men zulke bybelstof, en den hemel met d' Engelen, op het tooneel braght, schreef de Dichter onder meer twee gezangen: d' Uitvaart van Orfeus (bl. 126) en den Speelstrijdt van Apollo en Pan (bl. 134), in beide de Predikanten bedektelyk steekende; in 't eerste als vyanden van Orfeus. Dan dit schimpen ging ongemerkt heenen, zonder dat de Leeraars, daar hy 't op hadde, zich dat aantrokken.’, Tot zoover spreekt Brandt in Vondels | |
[pagina XIII]
| |
Leven over de Hekeldichten, wat hier bijna letterlijk is aangehaald. Het aantal hekeldichten uit den laatsten tijd is niet groot. Die niet ontevreden of verontwaardigd is, schrijft ze niet: cessante causa, cessat effectus. Op kerkelijk gebied hadden de meeningen die hij voorstond, gezegevierd: de Remonstranten hadden vrijheid van beweging verkregen. In Amsterdam, die welbestierde stad verrijst de nieuwe tempel met pijlers op pijlaeren (bl. 68) en zijn vrienden Barlaeus, Vossius, Episcopius zijn er hoogleeraar geworden. Zijn liefde voor Oranje was door het optreden van Maurits en Willem II (ook dan nog Hekeldichten) bitter geschokt, maar het 22-jarig bestuur van Frederik Hendrik en het even lange van De Witt, gehuwd met eene Bicker, hadden hem met de wettige overheid geheel verzoend. En in Engeland werd in 1660 het weldra R.K. Koningschap in al zijn glorie hersteld, Cromwells lijk opgegraven en aan de galg gehangen, een aantal van 2000 puriteinsche geestelijken afgedankt. Bewust van zijn meesterschap en vereenigd met de ‘alleenzaligmakende kerk’ namen de hooge kunst en zijn schoone geloof hem in beslag; de teleurstellingen en rampen, die den man, den vader, den patriot hadden getroffen, hadden zijn gevoel afgestompt; de jaren hem kalmer gemaakt; twisten tusschen Voetianen en Coccejanen lieten hem koud, het gekuip en geknoei te Amsterdam (door Bontemantel onthuld), het gering succes onzer marine tegen de Duinkerkers, de niet opgehouden hebzucht en niet verminderde weelde, ze grepen hem niet meer aan. Alleen (zooals boven reeds is gezegd) deden de gebeurtenissen in Engeland den Calvinistenhater naar de pen grijpen om - terwijl hij den Lucifer in 't hoofd had - Cromwell als den levenden Satan en de Puriteinen als diens helsche bende aan te grijpen. Dat hij, die vóór Amsterdam was en tegen Willem II, tegen Amsterdam was en vóór Karel I, is begrijpelijk uit zijn afkeer van het geloof en de staatkunde der Puriteinen, bij zijn liefde voor den Roomsch-Katholieken Koning, om wiens heerlijkheid en onaantastbaarheid te bewijzen hij de geschiedenis geweld aandeed. - En dan heeft in 1672 de grijze dichter nog | |
[pagina XIV]
| |
getuigenis afgelegd, toen hij den vermoorden raadpensionaris als Vader des Vaderlands huldigde, zooals hij vijftig jaar vroeger dien eernaam had gegeven aan den grooten landsadvocaat, den eernaam dien ze deelen met Prins Willem, die als zij in een tragisch-heroïsch conflict was ondergegaan. Bedenkend, hoe hij in zijn rijke, lange leven slagen en teleurstellingen van verschillenden aard had ondervonden, hoe hij gehard en gevoelloos moet zijn geworden, dan leest men uit zijn verzen, hoe diep de moord der De Witten zijn ziel nog heeft ontroerd. Ze behooren tot de laatste, die hij heeft geschreven. Hij was toen 85 jaren. Als ‘die Weltgeschichte ist das Weltgericht’, als de geschiedenis de daden der menschen in het ware licht stelt, dan is Vondels vereering van Oldenbarnevelt en De Groot en De Witt door het nageslacht gewettigd, dan is zijn waardeering van Coornhert, C.P. Hooft, Arminius, Schriverius, Uytenbogaert, Episcopius, Barlaeus, Vossius en Vorstius, van de fam. Baak en Bicker rechtmatig gebleken, dan is zijn vaderlandsliefde, zijn vrijheidszin, zijn rechtsgevoel waar en goed en schoon geweest.
De pagineering der gedichten is om de verwijzing in de verklaringen bijna dezelfde gebleven als in den 2den druk; om den inhoud overzichtelijk te maken volgt deze naar den 1en druk. Een zuiver chronologische orde is onmogelijk. Van sommige, gedichten is geen jaartal bekend, van sommige is het niet betrouwbaar. De Weeghschael b.v. zou in 1625 zijn uitgegeven (Leendertz). Maar in de Weegschaal is een objectiviteit in de voorstelling, die men dan van Vondel niet meer kan verwachten. Als men leest, welk pasquil men te Dordrecht in 1619 kon rondstrooien en aanplakken op de deur der Synodale vergaderplaats - zie Brandt III, 419, uitg. van 1704 - dan behoeft men niet veel moed onderstellen om de Weegschaal uit te geven. De Roskam stond op 1630; zie boven bl. XII: Dr. Leendertz heeft betoogd dat het geschreven is in 1626. Het moet wel vóór of na Piet Heyns optreden tegen de Duinkerkers, 1626-'29, zijn | |
[pagina XV]
| |
geschreven, maar als de dichter aan een persoonlijk schotschrift gegevens ontleende om toestanden in 't algemeen aan te vallen, dan kon hij dit beter doen in 1629 dan in 1626 en dan naar waarheid zeggen: 'k Heb wetens niemant in 't byzonder aengerant. De Verlossing van Hugo de Groot kan in verband staan met Vondels brief van 4 Nov. 1639: ‘Wij verwachten Mevr. E. gemaelin hier t'Amsterdam, daer wy na verlangen, en hopen d'eere te genieten van haar te spreken.’ Meer hieromtrent komt in de Verklaringen voor. Over deze Verklaringen nog een opmerking. Vele zijn aangeduid door sterretjes in den tekst, maar lang niet alle. En bij herlezing van een willekeurige bladzijde zie ik, dat er nog vele aanteekeningen ontbreken. Zoo b.v. is er geen bij praedestinatie bl. 76. Zij volge hier. ‘Nous appelons prédestination le conseil éternel de Dieu par lequel il a déterminé ce qu'il voulait faire d'un chacun homme, car il ne les crée pas tous en pareille condition, mais ordonne les uns à vie éternelle, les autres à éternelle damnation. Ainsi selon la fin à laquelle l'homme est créé, nous disons qu'il est prédestiné à mort ou à vie.’ (Institution chrétienne de Calvin. Zie Giran Séb. Castellion p. 295).
J. BERGSMA, Groningen 1920. |
|