De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Op het gelukkig ongeluk van prins Joan Maurits van Nassauaant.aant.Ga naar voetnoot*Onder dit hoofd worden, naar het voorbeeld van Poezy 1682, II, blz. 586, de vierregelige bijschriften samengevat, die Vondel dichtte bij de drie gravures, waarin Jan de Visscher het ongeval, aan Prins Joan Maurits overkomen te Franeker op 6 Januari 1665, in beeld heeft gebracht. (Unger no. 681). Vondels bijschriften, naast de Latijnse van P. Francius, zijn opgenomen in barokke omslingeringen van bloem-, ooft- en diermotieven, opzettelik door P. Nolpe daarvoor gestoken en tezamen afgedrukt op een afzonderlik blad. Vondels verzen schijnen een zeer vrije, verkorte weergave van Francius' 6-regelige gedichtjes, die rechts naast de zijne staan met de cijfers I, II en III erboven, terwijl de Latijnse titel terecht is gekomen boven de Nederlandse verzen. De 20-jarige dichter Francius, een vriend van Antonides, zal later de Amsterdamse leerstoel van Barlaeus bekleden. Ter vergelijking met Vondel, schrijven we hier het laatste gedichtje van Francius over:
Talia tollebat Caelo MAVRITIVS ora.
Submissi tensas intueare manus.
Teutonicae voluisse rei, nostraeque saluti
Quis dubitat magnos consuluisse Deos?
Se tibi continuet clementia Numinis alti.
Hac duce Nassavidum, vincere perge, decus!
Men zie in de Aantekeningen achterin de brief, waarin Joan Maurits het ongeval meedeelt aan zijn zuster; hij schrijft haar o.a.: ‘Soo haest ick op het Landt quam, viel ick op mijn knien ende danckte mijnen Godt voor de genadige bewaringe’ en verder: ‘De hoogste genade dewelcke my van Godt wedervaren is, was dat ick onder 't water mijn volkomen verstandt behouden heb ende sonder ophouden in mijne gedachten Godt om uergevinge mijner sonden aengeroepen ende dat hij om de verdiensten Christi my arme sondaer wilde genadig sijn.’ | |
[pagina 180]
| |
I. Volvitur in caputGa naar voetnoot*De vriesche brugh ontzeght Nassauschen BucefalGa naar voetnoot1
En Maurits, zwaer van deught en dapperheyt, te draegen.
Zoo plompt hy met zyn' stoet in 't water van de wal.
Der vorsten zon verdrinkt. nu zal het nimmer daegen!
J.v. Vondel.
| |
[pagina 181]
| |
II. Sol in aquarioGa naar voetnoot*Schoon vier in 't water sterft, noch leeft hy heet van gloet
Met Godt, in zijne borst van ijver aengesteeken,
Beschut voor smooren, en den slaenden paerdevoet.Ga naar voetnoot3
De zon van Nassau staet nu in het Waterteken.
| |
[pagina 182]
| |
III. Ereptus ab undisGa naar voetnoot*Hier ryst hy, Godt ten prys, ter kimme uit, om den daghGa naar voetnoot1
Aen 't heiligh Roomsche ryk met zynen glans te schenken.Ga naar voetnoot2
Hy leeft in d'oude, die de nieuwe weerelt zagh.Ga naar voetnoot3
Wie Godt vertrout, hem kan geen hoef noch water krenken.
|
|