De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 673]
| |
J.v. Vondels
| |
[pagina 674]
| |
JOANNES DE BOETGEZANT
BEWERKT DOOR DR. H.W.E. MOLLER
VAN 1662. DE TEKST WORDT HIER AFGEDRUKT VOLgens de eerste uitgave: t'Amsterdam, Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam. CIƆ CI C LXII. Vignet: putje met onderschrift: Elck zyn beurt. (Unger, Bibliographie van Vondel's werken, nr. 647). Het titelblad hiervóór is gezet zoals in de oorspronkelike uitgave. | |
[pagina 675]
| |
Den doorluchtighsten Vorst en Heere Joannes Mauritius,
| |
[pagina 676]
| |
5[regelnummer]
Men spreecken, als 't in u gesterckt wort van de reden:
Want komt men 's Vorsten naem van onder op t'ontledenGa naar voetnoot6
Zoo wort MAURITIUS in onzen zin geprent,Ga naar voetnoot7
De dappre vorst van 't vroom Thebaensche regement,Ga naar voetnoot8
Een helt, in 's keizers dienst, die, rustigh en rechtschapen,
10[regelnummer]
Zich queet in 't harrenas, en toonde dat hy 't wapen
Niet voerde uit praelzucht, maer ter eere van het rijck,
Ten schrick der boozen, en den vroomen tot een wijck:Ga naar voetnoot12
Maer toen hem Cezar, om het Heidendom te paeien,Ga naar voetnoot13
Belaste 't wieroockvat den afgoôn toe te zwaeien,
15[regelnummer]
En 't godelooze altaer, naer Numaes blinden stijl,Ga naar voetnoot15
Te dienen, schonck hy 't lijf ten beste aen zwaert, en bijl,Ga naar voetnoot16
En paerdevoet, en liet het gansch tot stof verpletten,
Oock zonder tegens 't hof van Rome zich te zetten,
Met uiterlijck gewelt. dus gaf hy, recht en slecht,
20[regelnummer]
Gelijck een kruishelt, Gode en Cezar elck zijn recht,
Met zeven duizenden soldaeten, dappre zielen,
Die alle op eenen troep geduldigh nedervielen,Ga naar voetnoot22
En d'eedle martelkroon bevochten door een' strijt,
Waerin men om den naem des grooten Heilants lijdt.
25[regelnummer]
Zoo stont uw dapperheit doorgaens getroost te strevenGa naar voetnoot25
Voor d'eer van 't heiligh rijck, oock, op verlies van 't leven,Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 677]
| |
Den keizer in zijn recht te stutten met uw zwaert;
Als uw voorzichtigheit het keurgezagh bewaert,Ga naar voetnoot28-vlgg.
Met een 'srijx scepter voert, en Christus rijck verdaedight,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Wanneer de Keurvorst uit zijn' naem u begenaedight;
Daer LEOPOLDUS wort geheilight, en, gelijck
Een goude morgenzon en licht, uit Oostenrijck
Te voorschijn komt, om al wat adem schept te voeden.
Met welck een wijsheit wistge oneffene gemoeden,
35[regelnummer]
Aen 't barnen, als een zee, van stormen opgeruit,
Gelijck te strijcken, en de tweedraght haeren buit,
Waerop zy vlamde, zacht t'ontrucken, om Europe,
En zoo veel zielen niet te stellen buiten hoope
Van haer behoudenis! zoo loffelijck een daetGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Volght Maurits na, die voor Godts naem het leven laet.
De naem JOANNES biet uw hoogheit oock geen schade.Ga naar voetnoot41
Dees brengt genade aen, en gy blinckt door Godts genade,
Gelijck een vorst en lidt van 't zegenrijck gebiet,Ga naar voetnoot43
Dat langs den Donaustroom 's erfvyants heir beschiet,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
En out Byzantium de wet stelt, en zijn troepen.Ga naar voetnoot45
Niet min eerde u dees naem, toen gy, met lust geroepen
Van Keurvorst FREDERICK, op FERDINANDUS stem,Ga naar voetnoot47
Grootmeester wert gewijt van out Jerusalem,
En d'orden van Sint Jan, waerin de Duitsche heeren,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Kruisridders, 't gasthuisrecht en Christus rijck verweeren,
In schaduwe van Gode en zijnen boetgezant,Ga naar voetnoot50-51
Waer op mijn zangheldin met haeren heldentrantGa naar voetnoot52
Grootmoedigh draeft, of zy, met hulp der koorkooraelenGa naar voetnoot53
Des hemels, naer den eisch, dat licht kon achterhaelen.Ga naar voetnoot54
| |
[pagina 678]
| |
55[regelnummer]
Maer 't lustme d'orden van den heiligen Joan
Te zien opkomen en haer ridderskruisgespan,Ga naar voetnoot56
Verheught dat Nassau, ter Grootmeesterschap verheven,Ga naar voetnoot57
Den eersten voorzaet noch een' rijcker glans komt geven.
Zy wert gesticht omtrent zeshondertjaer geleên,Ga naar voetnoot59-vlgg.
60[regelnummer]
Uit onderscheide tael, ten dienst van 't algemeenGa naar voetnoot60
Behantvest en vermeert, om 't kruisgeloof te vrijen
Voor inbreuck van den Turck, en 't juck van Barbarijen.
Zy plant den oorloghsstoel eerst in Jeruzalem,
Op 't heiligh kerckgezagh, van aller princen stemGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Gehanthaeft, en verknocht aen haere wet en regelen,
Door eene krijghsbelofte, in 't openbaer te zegelen.Ga naar voetnoot66
Den ridder wort het zwaert gehangen op de zy,
Om al zijn leven lang 's erfvyants razerny
Met maght te ketenen, en Christus oorloghstroepen
70[regelnummer]
Te volgen overal, waer 't hooft hem zal beroepen.Ga naar voetnoot70-vlgg.
Hem wort alle eigendom van have streng ontzeght,Ga naar voetnoot71
En slechts het bloot gebruick ter nootdruft toegeleght:
Gelijck den ridder d'echt verboôn blijft t'allen tijden,
Om onbekommerder voor 't kruisgeloof te strijden,
75[regelnummer]
En 't Heidensch ongeloof te keeren uit Godts huis.
De zwarte mantel, en het witte ridderskruisGa naar voetnoot76-vlgg.
Verstreckt zijn draght en merck: doch dravende in Godts benden,
Zoo deckt het harnas en de roode rock de lenden.
| |
[pagina 679]
| |
Dus storttenze hun bloet veel jaeren in het velt,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
En keerden wettigh woest gewelt af met gewelt,
Uit mededoogen, om d'opgaende vlam te blussen,
Gestoockt van Agars zoon, met Tartarije en RussenGa naar voetnoot82
Gesterckt, en aengegroeit in top van 't hooftgebiet,Ga naar voetnoot83
Te duuren, ons ter straff', tot dat het Godt verdriet.
85[regelnummer]
De rijxkronijcken, ons ter hant gekomen, melden
Hoe Duitschen, in het heir der Christensche oorloghshelden,Ga naar voetnoot86
Ten dienst van 't heiligh graf, zich queeten slagh op slagh,
Den broederen ten troost, den vyant tot ontzagh.
Dus streedenze oostwaert: maer toen 't Heidendom in 't NoordenGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
De kusten, langhs d'oostzee, met branden blaecken moorden
En schendigh stroopen, hielt in 't uiterste gevaer,
Quam d'orden in het velt, om Duitschlant voor zoo zwaer
Een hagelbuye met de kruisrondas te decken.Ga naar voetnoot93
Men zagh den Wezerstroom, en Elve, en Trave treckenGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Door Pruissen, en den oogst van Lyflant op de tromGa naar voetnoot95-vlgg.
Van Saltze, om 't onverlicht en woedend Heidendom
Tot reên te brengen, die hen leert, van zin verandert,
De wapens offeren aen Godt en Jesus standert:
Want Rome waeckend hadde, in 't aenzicht van den nijt,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
De Duitsche riddersorde uit yver ingewijtGa naar voetnoot100
Met dien grootmeester, om den heirtoght aen te leiden,Ga naar voetnoot101
En Christus kruisrijck wyt ten noorden uit te breiden.
't Geluckte oock. al d'oostzee, toen Godt zijn' zegen gaf,
| |
[pagina 680]
| |
Verbrande kerckwoudt, en brack boschaltaeren af:Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
En Lyflant, dat, tot smaet des heilants, 't zwaert aengorde,
Begaf vrywilligh zich in Sint Ioannes orde:Ga naar voetnoot105-106
Waer na vorst Alberecht in Brandenburgh, een hooftGa naar voetnoot107
Der heilige orden, als een leenvorst, trou belooft
Aen koning Zegemont, voor 't leen van 't vruchtbre Pruissen.
110[regelnummer]
Dit vrederijck verdragh beslecht het vreeslijck ruissen
Der oorloghsstormen, en het ridderskruisleen hangtGa naar voetnoot111
Aen 's Marreckgraven wil, van wien het d'orde ontfangt:
Gelijck MAURITIUS, in dienst van zijnen heere,
Oock begenadight wert met deze onsterflijcke eere.
115[regelnummer]
Indien de tweedraght van de Roomsche en Griexe kerck,Ga naar voetnoot115-vlgg.
En 't keizerdom van ooste en weste, in 't worstelperck
Niet stieten tegens een, als rammen met den horen;
De maght van 't kruisgeloof, tot liefde en pais geboren,
Waer maghtigh met de hulp des hemels, door 't beleit
120[regelnummer]
Der riddersorde van Sint Jan, ter doot bereit,
De scherpe horens van de halve maen te stuiten,
Op vier paer punten van dit kruis, en, voor het sluitenGa naar voetnoot122
Der hoornen, haer by tijts den wasdom te verbiên:
Nu bleef Jerusalem, dat Diedrick, eerst ontzien,
125[regelnummer]
Als graef van Hollant, lest de kroon op 't hooft zagh schijnen,Ga naar voetnoot124-125
Verwildert: want de storm der wreede Sarazijnen,
| |
[pagina 681]
| |
Hielt aen: dies d'orde uit noot den krijghsstoel had herplantGa naar voetnoot127
Te Rodes, dat op zee de kroon twee eeuwen spant,
Tot heil des Christendoms: noch wertze in droef gestalte,
130[regelnummer]
Hoe vroom zij street, verjaeght, dies keizer Karel MalteGa naar voetnoot130
Den Ridder inruimde, als een onverwinbre rots,
Van waer 's grootmeesters hart geharrenast, ten trots
Des Turckschen Oceaens, die 't aertrijck ruckt aen flarden,
En rijcken inslickt, al die stormen uit kon harden.
135[regelnummer]
Toen d'orden, na veel strijts, te Rodes schipbreuck leê,
Ontzwomze 't bloedigh zwaert aen deze wijck in zee.
Ptolmais dorst vergeefs, gesterckt met Duitsche maghten,Ga naar voetnoot137
Godts vyant tweemael op rondas en speer verwachten:
De graef van Hollant zet vergeefs zich in de waeghGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Met koning Luidewijck, daer 't Sparen met de zaegh,Ga naar voetnoot140
Gekloncken voor den boegh, den Nijlstroom op komt rucken,
En bruischt de keten van sterck Damiate in stucken;
Waerom de keizer, die de dapperheên vergelt,Ga naar voetnoot143-vlgg.
Het zwaert van Haerlem blanck in 't licht der starren stelt,
145[regelnummer]
En d'oude aertsvader van Jerusalem dien degen
Noch kroonde met zijn kruis, een' ridderlijcken zegen:Ga naar voetnoot145-146
Vergeefs staet Scanderbeg, gelijck een rots van stael,Ga naar voetnoot147
En trapt Godts vyanden de pan in dertigh mael:
Vergeefs verdaedight hy, als Hektor 't rijck van Troie,
150[regelnummer]
Albanjen, en verduurt Amurats heir voor Kroie:
Toen 't rijck van Konstantijn, noch Rhodes kon bestaen,Ga naar voetnoot151-vlgg.
| |
[pagina 682]
| |
Quam al dat woest gedruis op Maltes ridders aen,
En d'orden van Sint Jan, die tegens Mechaes plaegen
Een rij van eeuwen 't zwaert heeft op de zy gedraegen.
155[regelnummer]
Wat was 't een droeve dagh, een dagh beschreiens waert,Ga naar voetnoot155-vlgg.
Toen 't heir van Ottoman verwoet, te voet te paert,
Te water en te lant, Byzantium quam vloecken,
Bestormen storm op storm, en dreef uit zeven hoecken
Zijne elefanten op den muur en torens aen,
160[regelnummer]
Met al zijn heirkracht, trots op haere halve maen,
Om 't moederlicht, de zon der weerelt, uit te doven.Ga naar voetnoot161
Hoe stont die groote stadt, als Etnaes barrenoven,
In roock en smoock en vier en vlam van overal,
Daer 't blixemde op den muur, en donderde op de wal.
165[regelnummer]
De toren van Roman, geschockt door zulck een' donder,Ga naar voetnoot165
Komt endtlijck met gedruisch, dat d'aerde dreunt van onder,
Neêrploffen, dempt de graft met muur en puin en steen,Ga naar voetnoot167
En roept den vyant daer het gaept, om derwaert heen,
Als over eene brug, gebout van steen en stucken,
170[regelnummer]
Ter muurbreucke in, en voort recht stewaert in te rucken.
Achthondert ridders van 't Latijnsche en Griexe bloet,
Alle even rustigh, en alle even trots van moedt,
Den doot om Godt getroost, zich in de muurbreuck zetten,Ga naar voetnoot173
En juichen op den klanck van trommels en trompetten,
175[regelnummer]
Op 't onweêr van kortou en gruwzaem donderkruit.Ga naar voetnoot175
Zoo vint zich Mahomet bedrogen, en gestuit.Ga naar voetnoot176
Terstont gebiet hy, om het hart des volx te nijpen,
Langs noch een' andren kant de muuren aen te grijpen.
Hy bouwt een storrembrug van tonnen op den stroom,
180[regelnummer]
En geeft de benden aen den stroomkant vryen toom
Te stormen, en met een op Pera toe te zetten.Ga naar voetnoot181
Nu kan Godts ridderschap deze inbreuck niet beletten,
Daer Paleologus, en helt Justiniaen,Ga naar voetnoot183
Zoo onvertzaeght in 't spits, gelijck twee leeuwen, staen,
185[regelnummer]
Die Mahomets gebroet met opgespalckte blicken
Aengrimmen overdwers, en met hunn' klaeu verschricken,
| |
[pagina 683]
| |
Tot dat Justiniaen gewont zijn wacht verlaet,Ga naar voetnoot187
Om 't bloet te stulpen, schoon de keizer het ontraet.
Hier door begint de moedt der ridderschap te daelen.
190[regelnummer]
Dus berst d'erfvyant in, gelijck een springvloet paelen
Noch dijck noch paelwerck schroomt, en bruischt in 't lang en breê,
En zet al 't platte lant alom in bare zee.
Waer hier prins MAURITS en zijn Duitsche RiddersordenGa naar voetnoot193
Geboôn het slaghzwaert [datze op hunne zijde gorden,
195[regelnummer]
Alleen den naem van Gode en boetgezant Sint JanGa naar voetnoot195
Ter eere, tegens 't wreet en voorhuitloos gespan]Ga naar voetnoot196
Te rucken uit der schee; noit hadden Mechaes benden,
In eenen jammerpoel van endelooze elenden,
Dat keizerlijck palais gedompelt tot den gront,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
En Konstantijnstadt moght, veel trotzer danze oit stont,
Het hooft opsteeckende, de hooftkerck van SofyeGa naar voetnoot201
Noch heden, op den naem van Jesus en Marye,
Opgalmen hooren met een hemelsch koorgezangk;
Daer nu de kruisvloeck loeit, en niet dan lasterstanck,
205[regelnummer]
In ste van 't wierroockvat en zoete wierroockgeuren,
Den hemel toezwaeit, van Godts englen te betreuren.
De leste Konstantijn geeft midden in dien drang
En onbekent den geest. het woeden gaet zijn' gang.
Konstantinopel schijnt een treurtooneel vol plaegen.
210[regelnummer]
Na een belegeringe, een storm van vijftigh dagen,
Wortze overweldight, juist op 't hooge pinxterfeest.Ga naar voetnoot211-vlgg.
Dat leert verlochenen hoe Godt de Heilge Geest
Al teffens voortstraelt uit den Vader en den Zoone.
Nu leght de keizer, met zijn purper staf en kroone,
215[regelnummer]
Gewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh stof.
Men ziet geen kercken aen, noch kloosters, koor noch hof,Ga naar voetnoot216
Gewijt noch ongewijt. dat schenden, dat schoffeeren
Ontvonckt de wanhoop, die zich ydel wil verweeren.
De Bosforus verheft zijn kil, en bruist in zee,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
En roockt van schuimend bloet. zoo huilt van hartewee
| |
[pagina 684]
| |
Een vrou in baerens noot, als deze stadt in rouwe.
Zy roept: dat niemant trots 't geluck te veel betrouwe.
Een stadt, die duizent jaer, en hondert, en noch meer,Ga naar voetnoot223
Na haeren oirsprong, stont, en Rome tarte in eer,
225[regelnummer]
Gelijck een grenspylaer van Asie en Europe,
Valt nu de wraeck ten buit, en jammert zonder hoope.
Men steeckt het keizers hooft op eene speer ten spot,
Oock 't kruisbeelt, met geschrey: dit is des Christens Godt.
De keizerin wort, met den zoone en dochter t'zaemen,
230[regelnummer]
By 't haer in 't hofbancket gesleept, en zonder schaemenGa naar voetnoot230
Geschonden, in 't gezicht van bloethont Mahomet,Ga naar voetnoot231
Daerna gesabelt, op 't gejuich van 't moortbancket.Ga naar voetnoot232
Men voert het overschot der stede in slavernye.
Aldus verzonck in bloet dees grijze heerschappye,
235[regelnummer]
Daer d'oude wijsheit van de Griecken schipbreuck lijdt.
Het is vergeefs gestreên, als Godt u tegenstrijt.
De vloeck des Heilants, op den hoogen stoel geklommen,Ga naar voetnoot237
Wint Trapezonte, en hecht, vol moedts, twee keizerdommenGa naar voetnoot238-vlgg.
En twaelef rijcken, als karbonckels, aen zijn kroon.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Hadde Oostenrijck doorgaens hem niet het spits gehoôn,Ga naar voetnoot240
Het Turcksche heir waer lang ter kruisgrenze ingeborsten,
De keizer, met den sleep der zeven Keurevorsten,
Ten schimp in een triomf, de steden omgevoert.
Nu hoort men hoe hy dol trompet en trommel roert,
245[regelnummer]
En inboort door geberghte en bosch van Transylvanje.Ga naar voetnoot245
Waeckt Christenrijck niet op, zoo drijft hy in Germanje
Den rijxstroom af, en sterckt in kracht, en niet in schijn,
Het voorspoock, als zijn paert te wedt gaet in den RijnGa naar voetnoot248
| |
[pagina 685]
| |
Voor Keulen, dochter van de kerck, der helden moeder;
250[regelnummer]
Dan wort de Keulsche Dom een paerdestal, om voeder
Te schaffen aen zijn paert, dat zoo veel velts verwoest,
En met bebloede hoef vertrapt den gouden oegst,
Het zweet der ackerliên, en Christensche onderdaenen,
Die, op 't geberght gevloôn, dit aenzien, nat van traenen,
255[regelnummer]
En slaen hunne oogen naer den hemel west en oost,
Of Godt een' Machabeeu opweckte, al 't rijck ten troost.Ga naar voetnoot247-56
Welaen MAURITIUS, de krijghstrompet gesteecken.
Gedoogh niet dat dees vloeck voortaen by ons gebrekenGa naar voetnoot258
Meer steden winn' dan door zijne eige dapperheit.
260[regelnummer]
Een andre weerelt wist al lang van uw beleitGa naar voetnoot260
Te spreecken, daer uw deught de menscheneeters temde,Ga naar voetnoot261
En Wilden, woest van aert, verslinders van den vremde,
In wildernissen dreeft, en brullende woestijn;Ga naar voetnoot263
Schoon zy hun pijlen loos bestreecken met venijn,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
En geene menschen maer een ongediert geleken,
In 't nest geworpen, en van reêngebruick versteecken.
Waeck op, waeck op, en roep uw ridderschap by een,
De jongste noot verdaeght de noothulp in 't gemeen.Ga naar voetnoot268
Het eilant Krete, met zijn hondert steên, loopt ledigh.Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
De zeeleeu van Sint Marck en 't noit gekrenckt VenedighGa naar voetnoot270
Kan naulijx tegenstaen, en Hongarye schreitGa naar voetnoot271
Om noothulp in den brant, die 't koorenlant afweit.
Verdaegh uw kruisorde, om in schaduw van Godts standerGa naar voetnoot273
Te kampen voor 't geloof. de zevenste ALEXANDERGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Biet rustigh u de hant van verre uit Engleborgh.Ga naar voetnoot275
Het hooft van Oostenrijck, gewapent met zijn zorgh,
Beklaeght zich dat men draele, en hem, der Duitschen wachter,
In ste van onderstant, noch laegen leght van achter;Ga naar voetnoot278
Niet anders of't geloof, het kruisgeloof, geen trou,
280[regelnummer]
Geen liefde op d'aerde vont, en of men Christus wou,
| |
[pagina 686]
| |
Niet als de Heiden, met een helsche speer van voren,Ga naar voetnoot281
Maer recht van achter 't hart, gehecht aen 't kruis, doorbooren.
Verhoe dien vadermoort, ô helt, die nimmermeer
Van weldoen rust. beschut den keizer, uwen heer,
285[regelnummer]
En in den keizer gansch Europe, en zoo veel lieden,
Te flaeu en afgemat om wederstant te bieden.
Heeft Perseus eene maeght, gebonden aen de rots,Ga naar voetnoot287
Voor 't zeegedroght beschut: kon Herkles met zijn knodsGa naar voetnoot288
Een' ossendief, een slang, een' leeu, een ondier kneuzen:
290[regelnummer]
Hoe veele slangen, hoe veel rovers, hoe veel reuzen,
Zult gy vernielen, op dien braven oorloghstoght.
Hoe veele maeghden naeckt en bloot ter merckt gebroght,
En opgeveilt, als vee, ten wellust der tyrannen:
Hoe veele slaven, op de roofgalay gebannen
295[regelnummer]
Verlostge door het zwaert, dat uwe zy bekleet,
Om neêr te houwen al wat gruzaem is en wreet,
En zulck een' helhont, van godtslasteren bezeten,
Te sleepen voor den dagh, geknevelt aen zijn keten.
Ick hoor Godts ridderschap, als stroomen door een sluis,
300[regelnummer]
Uit bersten, en in 't velt u volgen op uw kruis,
My dunckt ick zie het hart der Ottomannen popelen,Ga naar voetnoot301
En, van den Donau af tot in Konstantinopelen
Gedreven, ommezien, als of hy krijgens moe,
Aen 't graf van zijn' profeet, de Christe weerelts roe,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Zich bergen wou, uit schrick voor 's keizers adelaeren,
Gereet de halve maene in haeren schilt te vaeren.
Zoo zie u Nassau lang ge-eert in 't kruisgespan.Ga naar voetnoot307
Zoo blincke uw borstkruis schoon in d'ordre van Sint Jan.
Zoo wenscht mijn zangheldin uw zegepaert te leien,
310[regelnummer]
En u op 't hof van Kleef t'onthaelen met haer reien,Ga naar voetnoot310
Terwijl twee weerelden gewaegen van uw faem.Ga naar voetnoot312
Uwe Vorstel. Genade ootmoedige dienaer
J.v. Vondel.
|
|