De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 687]
| |
Joannes de Boetgezant.
| |
[pagina 688]
| |
Voor Gode en engelen, zijn zuiver bloet vergoot,
Om dat hy, zonder 't recht uit gunst of haet te buigen,
10[regelnummer]
Den geilen koning dorst in 't aenzicht overtuigenGa naar voetnoot10
Van vuile bloetschande, aen zijn broeders bedt begaen.
Zoo brack uit 's kerckers nacht de dagh der heileeuwe aen.Ga naar voetnoot12
Het hof luickt d'oogen voor den opgangk van Godts klaerheit,
En stopt zijne ooren voor de boetbazuin der waerheit.
15[regelnummer]
Men zal mijn zangheldin, onnozel, zonder schult,Ga naar voetnoot15
Met waecken, en gebeên, en vasten, en gedult,
En waerheit, niet met vier gewapent, als Helias,Ga naar voetnoot17
Zien oorelogen in den voortoght van Messias.Ga naar voetnoot18
Het vechtperck zal op d'aerde een daghreis velts beslaen,
20[regelnummer]
Van Zacharias huis tot over 's lants Jordaen,
Daer 't koningklijck Macheer, de starren ingevaeren,Ga naar voetnoot21
De schaduw van zijn kruin worpt in de doode baeren.
Gy englekooren, die om hoogh, van trans in trans,Ga naar margenoot*
Het Lam eert, dat den rey der maeghden leit ten dans,Ga naar voetnoot24-vlgg.
25[regelnummer]
Die door het nieuwe liet, en onnazingbre toonen,
Den trouwen bruidegom der zuivre zielen kroonen;Ga naar voetnoot26
Geley met uw gezangk mijn hemelheldenwijs.Ga naar voetnoot27
Ick ken geen' zangbergh dan het hemelsch paradijs,Ga naar voetnoot28
Daer, uit den troon van Godt en 't Lam, door duizent aders
30[regelnummer]
Het levend water, op geruisch van pallembladers,Ga naar voetnoot30
Komt opgesprongen, klaer en louter, als kristal.
Dat is mijn paerdebron, mijn bosch, en waterval,Ga naar voetnoot32
Waeruit de koningen en Godts gezalfden droncken.Ga naar voetnoot33
Joannes schaduwen, woestijnen, en speloncken,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En kercker zullen, zoo uw hemelbron my laeft,
Veranderen in licht en paradijs. dan draeft
| |
[pagina 689]
| |
Mijn laegh woestijngedicht, op een' woestijnbeminner,Ga naar voetnoot37
Zoo trots als d'ouden oit op eenen overwinner
Van Troje, of Latium: indien men wijs beseftGa naar voetnoot38-39
40[regelnummer]
Hoe Godt het hoogh verneêrt, het laegh zoo hoogh verheft.
Laet kiezen, wien het lust, het eêlste uit alle stoffen:
Wie kiest wat Godt verkiest, heeft best het wit getroffen.
Joannes boetbazuin, en goddelijcke stem
45[regelnummer]
In armoe volghde, wijt van 't ydel afgescheien,
Ontfang, belieft het u, met uw getrouwe reien
Mijn' zangk, die naer geen' prijs van weereltsche eere staet,
En sterckme met gebeên, als gy te koore gaet,
Op datwe beide, om hoogh van 't aerdtrijck opgetogen,
50[regelnummer]
Godts afgezant by Godt in 't licht aenschouwen mogen.
Het Joodsche landt was nu des onbesneêns slavin,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot51
Jerusalem van Rome, een strijtbre krijghsheldin.Ga naar voetnoot52
Tibeer, de nazaet van Augustus, triomfeerde.Ga naar voetnoot53
Judea, onder 't juck des Roomschen keizers, eerde
55[regelnummer]
Pilatus, van Tibeer ten lantvooght ingezet.
Herodes stelde op stoel gansch Galileen de wet,Ga naar voetnoot56
Filippus Itureen, en barsse Trachonyten.Ga naar voetnoot57-vlg.
Lyzaen trapte Abilene, en holp de deught verbijten.Ga naar voetnoot58
Dus ging 't in 't weereltsdom: 't aertspriesterdom krackeelt,
60[regelnummer]
Nu onder Annas, den schoonvader, uitgedeelt,Ga naar voetnoot60
En schoonzoon Kaïfas, die elck hun beurte stonden.Ga naar voetnoot53-61
De staf en 't wieroockvat staen langer niet gebondenGa naar voetnoot62
Aen Judaes leeuwenstam, noch Arons stam en bloet.
De gout-en-staetzucht trapt baldaedigh met haer' voet
65[regelnummer]
Den mijter en de kroon, het heiligh en onheiligh.Ga naar voetnoot65
| |
[pagina 690]
| |
Het wetboeck wort gekreuckt. de trou is nergens veiligh.
In dien bedorven staet zagh d'opperste uit den troonGa naar margenoot*
Des hemels, en gedacht aen Davids rijck, den zoonGa naar voetnoot68
Van eeuwigheit belooft, die stil om laegh op d'aerde,
70[regelnummer]
Zich in zijn' vollen glans en dagh niet openbaerde;
Naerdien de morgenstar, de voorbo van de zon,Ga naar voetnoot71-vlgg.
't Waerachtigh heillicht, en der hemellichten bron,
Eerst rijzen most: gelijck de verreziende helden,Ga naar voetnoot73
Gedreven van den geest, zoo menige eeuwen spelden
75[regelnummer]
Den vadren, koningen, en priesterlijcken stam,
Verlangende, elck om strijt, dat hy te voorschijn quam,
Om profecy, belofte, en wet, in steen geschreven,
In kracht te zetten, en haer rechte verf te geven:Ga naar voetnoot77-78
Gelijck een tekenaer het voorgenomen beelt
80[regelnummer]
Volvoert, tot dat het werck van 't leven niet verscheelt.
Elck zuchte om eene maght, die, in de leste tijden,
Hun eens van 't Heidensch juck ontslaen zou en bevrijden:
Hoewelze doolden, in 't verwachten van een hooft:Ga naar voetnoot83
Want hun geen weereltsch rijck maer hemelsch was belooft,
85[regelnummer]
En een' verlosser van zoo veel verlore zielen,
Als eer, toen Adam viel, in Adems dootschult vielen:Ga naar voetnoot86
Dat was een heerschappy, van grens noch eeu bepaelt,Ga naar voetnoot87
Het schoonste velt, waerin mijn zanglust adem haelt.
Toen sprack de vader der genade, in 't hart bewogenGa naar margenoot*
90[regelnummer]
Met 's menschen jammeren, uit louter mededoogen:
Mijn eenigh erfgenaem, en uitgekoren zoon,
De glori van mijn rijck, en eeuwigh rijcke kroon,
Het menschgeworden Woort, schuilt, flaeu van glans en luister,Ga naar voetnoot93
By weinigen gekent, om laegh noch stil en duister,
95[regelnummer]
Een ry van jaeren. het wort tijt, en meer dan tijt
Dat hy te voorschijn koome, en eens zich zelven quijt'Ga naar voetnoot96
In 't heilzaeme ampt, tot heil der droeve sterfelijcken,
Hem op den hals geleght. laet al wat wil bezwijcken,
En wancklen in zijn trouwe: ons woort houde eeuwigh stant.
| |
[pagina 691]
| |
100[regelnummer]
't Beooghde heil vange aen van 's hemels afgezant,
In moeders lichaem, door den hemelraet bescheidenGa naar voetnoot100-101
Om onzen lieven zoon den intre te bereiden
Ter poorte van het rijck, dat hy bezitten moet.
Zoo spreeckende, en, ontvonckt van onuitbluschbren gloet,
105[regelnummer]
Om zijn beloften, lang met eedt gestaeft, te stercken,
En 's menschdoms eeuwigh heil volkomen uit te wercken,
Verdaeght flux Gabriël, die, in het starlicht kleet,
Zich, op het hoogh gebodt, geduurigh houdt gereedt.
Aertsengel, zeght hy, die voorheene bey de nichtenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Elck haere vrucht beloofde, en noit in uwe plichten
Den last verzuimde, u van den hemel opgeleght;
Ga naer de weerelt toe: stijgh neder regelrecht,
Daer gy nu tweewerf trou bekleede uw afgezantschap,Ga naar voetnoot113
En 't water der Jordaene omspoelt het heiligh lantschap,
115[regelnummer]
Van David langh beschut, toen hy op d'aerde blonck.
Gy zult den woestynier, in zijne rotsspelonck,
Aenmaenen in het ampt, hem toegekeurt, te treden,
Gelijck de geest hem leert, en, 't menschdom tucht en zeden
Inscherpende, onvertsaeght te tuigen van den helt,
120[regelnummer]
Die hen verlossen komt van 's afgronts erfgewelt.
De nacht der wet verdwijnt, en eischt, dat, zonder draelen,
Hy daetlijck aenblicke, eer het stercker licht koom' straelen,Ga naar voetnoot122
De zon van billijckheit en van rechtvaerdigheit.
Verkuntschap dit uit last van 's hemels majesteit.
125[regelnummer]
Zoo sprack d'almaghtige, en d'aertsengel, om te rennen,Ga naar margenoot*
Bereit zich, en ontvout, zoo schoon als fenixpennen,
Zijn vleugels, geschakeert van hemelsch blaeu, en gout,
En purper, in het licht daer zich de godtheit houdt.Ga naar voetnoot127-128
Men ziet de verwen zich verandren en schakeeren,
130[regelnummer]
Gelijck de regenboogh, of schoone paeuweveêren,
In 't licht der zonne, die recht tegens over staet.
Reisvaerdigh in zijn vlught verheft hy zich, en slaet
De pennen tegens een wel drywerf, dat de reien
Der englen ommezien, en zijne vlught geleien
| |
[pagina 692]
| |
135[regelnummer]
Met hun gezicht; terwijl de vlieger nederstijght,
En zwaeit van ronde in ronde, en onder 't daelen krijghtGa naar voetnoot134-36Ga naar voetnoot136
Jerusalem in 't oogh, dat zijn gekroonde kruinen
Ten hemel opwaert heft uit d'omgelege duinen,
Waer van de koningsstadt in 't ronde omcingelt scheen.
140[regelnummer]
Toen volghde hy de streeck, die naer den rijxstroom heen
Hem 't woest Quarente wees, niet rijck van groente en lover.Ga naar voetnoot141
Hier hing d'aertsengel op zijn pennen, streeck voor over
Op 's woestijniers spelonck: gelijck een adelaer,Ga naar margenoot*
Die uit de hooghte in 't ende een springbron wort gewaer,
145[regelnummer]
En nederzwevende den dorst lescht, op 't geklater
Des verschen watervals, aen 't hartverquickend water.
Hier duickt de bidtspelonck om laegh, van GabriëlGa naar margenoot*
Gezocht, een wonderwerck, een rechte godtskapel,
Ten dienst van Jakobs Godt, hem door natuur geschoncken,
150[regelnummer]
Of met den hamer van Godts woort uit rots gekloncken.Ga naar voetnoot150
Men stijght by trappen neêr. van onder sluitze dicht,
En om en in den buick. van boven scheptze lichtGa naar voetnoot152
Door eene kloof, wanneer de zon op 't hooft komt schijnen,Ga naar voetnoot153
Waer voor de schaduwen verwandlen, en verdwijnen.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Een tafel staet in 't ooste, al mede uit louter steen
Gehouwen. in 't poortael rust Godts profeet de leên,Ga naar margenoot*
Op eene biezemat, met zijne hant gevlochten.
Het kemelshaeren kleet bekleet den aengevochtenGa naar voetnoot158
Voor koude en regen, daer de leêren riem op sluit.
160[regelnummer]
De honger jaeght by wijl hem in het onweêr uit.Ga naar voetnoot160
De wilde honigh en de magre springkhaen decken
Den disch. de bron schaft dranck, die uit een rots komt lecken.
Hy rekent d'uuren van het leven, naeu beperckt,
En kort en onwis, by de schaduwe afgemerckt.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Hy hoort geen' haenekraey, noch geen gebas van honden,
Maer leeuwen brullen, schuw en ang van hem te wonden,Ga naar voetnoot166
Gelijck de veltslang, die hier schuifelt met den beck,Ga naar voetnoot167
By wylen met zijn' voet getreden op den neck;
Terwijl de leeuwen hem aenquispelen en licken,
| |
[pagina 693]
| |
170[regelnummer]
Als ofze voor 't geloof des vroomen helts verschricken.
Een lamp hing aen 't gewelf der godtskapelle en blonck,
Als hyze ontstack, en vier uit keizelsteenen klonckGa naar voetnoot172
In tonder van het loof, en drooge en dorre blaêren.Ga naar voetnoot173
Zoo sleet hy, waeckende en Godt biddende, zijn jaeren
175[regelnummer]
In eenzaemheit, en wachte, ootmoedigh en bereit
Te volgen op Godts roep, waer hem de geest geleit.
Nu overleide hy den wandel van Helias,Ga naar voetnoot177-vlgg.
En Izaïas woort, en wat hem Malachias
Zoo lang had voorgespelt, en stont verruckt, vervoert,
180[regelnummer]
Stockstijf, en stom, gelijck een beelt, dat zich niet roert.Ga naar margenoot*
Wie kan begrijpen hoe de zinnen weiden gingen
Door alle hemels heene, en wat bespiegelingen
Van Gode en zijnen zoon den opgetogen helt
Verlichtten! eveneens als in 't Chaldeeusche velt,Ga naar margenoot*
185[regelnummer]
Op 't ruisschen der Eufraete, Ezechiël verscheenen
Gezichten, elck om 't schoonste, en die terstont verdweenen.Ga naar voetnoot185-186
Ten leste tot zich zelf gekomen, riep hy luidt:
Geheilight zy Godts naem, en 't goddelijck besluit.
Gezegent is hy, die verschijnt, Godts naem ter eere.
190[regelnummer]
De heilant koom'. dat's al en 't een dat ick begeere.Ga naar voetnoot190
Op zulck een stem verscheen de hemelsche gezant,Ga naar margenoot*
En hielt in dees spelonck recht voor den jongling stant,
Zoo reizigh als hy was, en lichte met zijn klaerheit
Den afgescheiden toe: waerop terstont de naerheitGa naar voetnoot194
195[regelnummer]
En schaduwe verdween, de lamp haer' glans verloor.
De woestijnier bezagh den engel door en door,
Van boven tot beneên, en 't flonkren van den luister,
Gewoon op zijne kruin te lichten, scheen nu duister
Te worden, by den glans en 't licht van Godts herout,
200[regelnummer]
Wien 't opperste gezagh dien hoogen last betrout.
Joannes zwichte in 't eerste, als hy die hoogheit merckte:Ga naar voetnoot201
Maer d'aengenaeme geur des afgezants versterckte
Hem 't hart, en spreide zich rondom de Godtskappel.
Ten leste sprack hy: zoon, gy ziet hier Gabriël,Ga naar margenoot*
205[regelnummer]
Die dertigh jaer geleên, gedaelt uit 's hemels poorte,
| |
[pagina 694]
| |
Uw vader aen 't altaer verkuntschapte uw geboorte.Ga naar voetnoot206
Schep moedt, en vrees niet: want gy deelt door 't hemelsch lot
Een' zelven naem met ons niet onwaert. Jakobs GodtGa naar voetnoot208
Schonck u dien titel door den mont van zijn profeeten,
210[regelnummer]
Wien gy niet wijckt in eere, al zijtge laegh gezeten,
Geen grooter quam'er oit uit eene vrouwe voort.Ga naar voetnoot211
Joannes neight het hooft, als hy dees rede hoort.
De roozen luicken op, en blozen aen de wangen,
En, schaemroot om dien lof, uit 's engels mont ontfangen,
215[regelnummer]
Ontkent het zedigh met een nederigh gelaet:Ga naar voetnoot215
Maer Gabriël vaert voort. gy hoeft geensins den staet,
Daer d'opperste u in stelde, alleen uit zijn behaegen,
[Oock eer Elizabeth u voelde en quam te draegen
Met blijschap onder 't hart, veel maenden achter een,]
220[regelnummer]
Te lochenen. om voor Emanuël te treên,
Wertge in het lichaem van uw moeder, lang verschoven,Ga naar voetnoot221
Begaeft, en rijckelijck, uit 's hemels schoot, van boven
Gezalft met 's hemels Geest, de godtheit, die u drijft.
De godtheit wil niet dat gy langer schuldigh blijft
225[regelnummer]
Emanuël den wegh voor zijne komst te baenen.
Gy hoort mijn' hoogen last, dat is u op te maenen,
Om 't volck te dompelen, te wasschen in den vloet,
Te brengen tot berou, op dat, het quaet geboet,Ga naar voetnoot228
En zeden ingevoert, het menschdom met verlangen
230[regelnummer]
Den grooten heilant van de weerelt magh ontfangen.
De hemel gaf de wet, in steen gedruckt, zijn volck,
In woeste wildernis door Amrams zoon, Godts tolck:Ga naar voetnoot232
Het is dan billijck, dat de nieuwe wet, geschreven
In 's menschen harte, in een woestijne wort gegeven.
235[regelnummer]
Wat Godt voorspelde slaet oock klaer op dit geval.
Orakels spelden hoe woestijn en heide en dal
En eenzaemheit in 't endt van water zullen vloeien,
De blancke lelien ontloken heerlijck bloeien,
| |
[pagina 695]
| |
De dorre lantstreeck, en onvruchtbre heide en lucht
240[regelnummer]
De vruchtbre ontluistren met haer lang gewenschte vrucht.Ga naar voetnoot236-40Ga naar voetnoot240
O uitgekoren, waeck dan op, en koom te voorschijn,
Op dat een grooter glans op uwen luister doorschijn'.
Aldus sprack Gabriël, en d'ander antwoort hem,Ga naar margenoot*
Ootmoedigh, en beleeft, met een vertsaeghde stem:Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Zoude ick my zulck een daet wel dorven onderwinden,
Die niet eens waerdigh ben den schoenriem hem t'ontbinden?
Wat is het niet by iet, het ydel niet by 't al?
Doch nu het Godt gebiet, verschoonme om hoogh. ick zalGa naar voetnoot248
Gehoorzaemen. al wat de hemel heeft bescheiden
250[regelnummer]
Geschiede in Godts naem. 'k wil van nu af my bereiden
Om aen te breecken, als een star voor dou voor dagh,Ga naar voetnoot251
Op hoop, en anders niet, of't Godt behaegen magh.
De hooghste kon wel door een ezels kinnebacken
De kracht des Filistijns in duizent mannen knacken.Ga naar voetnoot253-254
255[regelnummer]
Zoo sprack d'ootmoedige, en sloegh zijn gezicht om hoogh,Ga naar margenoot*
Als Godts herout verdween uit 's helts gezicht, en vloogh
Ter ste van waer hy quam, gedraegen op de veder.
Joannes loofde Godt, en viel ter aerde neder,
En lagh 'er eene poos op 't aenzicht in het stof,
260[regelnummer]
Verzoncken in zich zelf, verslonden in den lof,
Des allerhooghsten, die het heilverbont quam stercken,
Met Abram opgerecht, en nu dit uit wou werckenGa naar voetnoot261-262
Door zijnen dienaer, die zich, zeven dagen langk,
En zeven nachten, streng bereide, op 't feestgezangk
265[regelnummer]
Van hemelreien, die om hoogh ter klove inbloncken,Ga naar voetnoot265
Gevolght van galm op galm, uit steenrotse en speloncken.
Dat gaf den yvraer moedt t'ontginnen 't hoogh bevel,Ga naar voetnoot267
Getrou ontfangen uit den mont van Gabriël.
Een heiltrompetter, tot dit ampt om hoogh gekoren,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Liet ondertusschen zich in Davids rijcken hooren.
Hy ruste nacht noch dagh op bergh en torenkruin
Te vliegen, en alom de zilvere bazuin
Te blazen over 't lant, en alle steên en vlecken,
| |
[pagina 696]
| |
Om reuckelozen en misleiden op te wecken,Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Uit hunnen diepen slaep, en ingebeelden droom.
Dat wrocht of vreught in 't harte, of ydlen schrick en schroom,Ga naar voetnoot276
Naer elx gesteltenis, en sleet de straet en drempels.Ga naar margenoot*
De huizen zagen uit. het priesterdom des tempels
Met Levijs aenhang zag flux om naer dit gerucht.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
De Sanhedrin vergaerde, en sufte, en zat beduchtGa naar voetnoot280
Of't goet of quaet bediede, en of men dit most schutten.Ga naar voetnoot281
Pilatus scheelde 't niet het Jodendom te stutten,Ga naar voetnoot282
Of laeten schocken, als hy op den hoogen trap,
Tybeer ter eere, slechts het stedehouderschap,
285[regelnummer]
In 't rijck, verovert by Pompeius met den zwaerde,Ga naar voetnoot285
Bekleede, en 't Roomsch gezagh, hem toebetrout, bewaerde.
Een overste der Joôn, en hooft der Farizeen,Ga naar margenoot*
Geleert in Moses wet, eerwaerdigh by Hebreen,
Geheeten Nikodeem, bezocht Arimathye,
290[regelnummer]
Een lidt des Sanhedrins, om met hem in een vrye
Verhandeling te treên, op deze nieuwe maer,Ga naar voetnoot289-91
Die door de steden liep. dit yverende paer
Verwachte vast den troost der heilige geslachten,Ga naar voetnoot293
En dorsten zedigh schaers de waerheit, dieze dachten,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Uitspreecken, om den haet der Farizeen t'ontgaen:
En Nikodeem hief dus by raetsheer Josef aen,
Daerze in een ruime zael heilgeerigh t'zamen zaten:Ga naar voetnoot297
Wat loopt'er een gerucht door stadt, en alle straeten
En streecken van het lant? wat roept men, zonder endt,
300[regelnummer]
Van Zacharias zoon, dus lang schier onbekent
Gescholen in een' hoeck, aen d'oevers der Jordaene?
De wufte faem gelijckt de wisselbaere maene,Ga naar margenoot*
Dan vol en ront, dan half, dan kleen, gelijck men ziet.
Eerst komtze kleen op, wast, neemt af, en loopt tot niet.
305[regelnummer]
Wat gaf het een gerucht, door dit geberghte in 't ronde,Ga naar margenoot*
Toen Zacharias aen 't altaer niet spreecken konde,Ga naar voetnoot306
En stom stont, om dat hy mistroude aen 't wonderwoort
Des geests, die hem verscheen, en spade de geboort
| |
[pagina 697]
| |
Van eene aenstaende vrucht verkuntschapte, als de jaeren,
310[regelnummer]
Lang grijs van ouderdom, in top gesteigert waren,
En zijne Elizabeth, in kinderloozen staet,
Van al de weerelt, als onvruchtbaer, wiert versmaet?
De godtheit evenwel vertrock haer woort niet langer.Ga naar voetnoot313
Godt zegent d'oude vrou, Elizabeth wort zwanger,
315[regelnummer]
En baert op haeren tijt den godtgewijden zoon,
Een zuivre peerel aen de priesterlijcke kroon.
De stam van Aron juichte op zulck een' rijcken zegen,Ga naar voetnoot317
Van dit godtvruchtigh paer gansch onverwacht verkregen.
Men hiet dees lieve vrucht Joannes, naer het lotGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
Des invloets van gena, hun toegevloeit van Godt:
Want engel Gabriël had haer dien naem gegeven.Ga naar voetnoot321
Wat sprack hy niet van 't kint, der oudren lust en leven!
Hoe 's kints geboorte alom tot blijschap strecken zou
Van duizentduizenden. hoe hy, aen Godt getrou,
325[regelnummer]
Ten prijs van 's hooghsten naem, van heiligheit zou blincken,
Gansch schuw van leckerny, noch wijn, noch boomsap drincken,Ga naar voetnoot326
Van moeders lichaem aen doorstraelt van 's hemels geest,Ga naar voetnoot327
In 't endt bekeeren tot de Godtheit wat Godt vreest,Ga naar voetnoot322-28
Oock dapper en gestreng, gelijck een tweede Elias,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Bemint, en oock gevreest, voor 't aenschijn van Messias
Heenlichten, en aen Godt toewijden, als Godts tolck,
Een zedigh, gemaniert, en Godtgelaeten volck.Ga naar voetnoot332
Zoo hoogh een engelsch woort, naer Godts besluit geregelt,Ga naar voetnoot333
Wert door de stomheit van den vader flux bezegelt;Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Dewijl hy twijfel sloegh, of d'almaght in de trou
Van haer belofte, die zoo hoogh liep, zwichten zou.
Elck merckte dit, die, voor den reuckaltaer en drempelGa naar voetnoot337
Verlangende, hem stom zagh komen uit den tempel,Ga naar voetnoot338
En sloot, op 's priesters wenck, dat hy door 't koorgezichtGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Van eenen afgezant des hemels was verlicht:
| |
[pagina 698]
| |
Maer dit is 't noch niet al. het leeft op veele tongen
Hoe 't kint in 't lichaem van de moeder hebb' gesprongen,Ga naar voetnoot342-vlgg.
En zijnen heere en Godt, dus lang noch flaeu betuight,Ga naar voetnoot343
Op 't groeten van de nicht, oock zwanger, toegejuicht,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Toen Josefs reine bruit Elizabeth begroete,
En binnen haere deur in 't lantgeberghte ontmoete.Ga naar voetnoot346
Dus groot een wonder, naeu gehoort en nagedocht,Ga naar voetnoot347
Verdween, gelijck een mist, en bleef ononderzocht.
Zoo dra Herodes haet zijn kroonrecht wou bewaeren,Ga naar margenoot*
350[regelnummer]
En rondom Bethlehem de vrucht, beneên twee jaeren,Ga naar voetnoot350
Liet slaghten; of hy dus, tot veiligheit van 't hof,Ga naar voetnoot351
Het al t'onnozel hart des Joodschen konings trof,Ga naar voetnoot352
In 't midden van dien moort, gevolght van duizent vloecken;
Vont hy de neven in geen winckelen noch hoecken,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Hoe scherp men 't onderzocht. in 't endt quam Josefs zoonGa naar voetnoot355
Te voorschijn nu en dan, met eenen galm en toon,Ga naar voetnoot356
Die wederom verdween: maer of hy lagh verzonckenGa naar voetnoot357
Doock Zacharias zoon in schaduwe en speloncken,
En dootsche wildernis. men hoort noch ziet hem niet.
360[regelnummer]
Hy schuwt den ommegangk des volx. wat dit bediet
Is mijn begrijp te hoogh. nu hoopen al de vroomen
Dat hy, op dit gerucht, eens zal te voorschijn komen.Ga naar voetnoot362
Belieft het u, berecht en leerme, in dit geval,Ga naar voetnoot363
Hoe 't leght geschoren, en wat ick besluiten zal.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Aldus spreeckt Nikodeem, en heer Arimathye,Ga naar margenoot*
Die klaerder door het loof der duistre profecyeGa naar voetnoot366
Het afgebeelde zagh, dan een in d'oude blaênGa naar voetnoot367
Geoefent, doch verkeert begreepen en verstaen,
| |
[pagina 699]
| |
Bejegent hem aldus: laet vaeren uw mistrouwen,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
En twijfelmoedigheit: wy zullen haest aenschouwenGa naar voetnoot370
Den blancken dageraet, veele eeuwen ons belooft.
De steên staen overendt. de vroomen steecken 't hooftGa naar voetnoot372
Aen alle kanten op. godtvruchtige geslachten,
Die op den voorglans van den grooten heilant wachten,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Verheugen zich, en zien hem juichende in 't gemoet.
Hoe lang de tijt vertreckt, in groote zaecken spoetGa naar margenoot*Ga naar voetnoot376
De hemel langkzaem: dat is meer dan eens gebleken.Ga naar voetnoot376-377
Schoon ons gedult ontbreeckt, aen Godt zal 't niet gebreeckenGa naar voetnoot378
Te houden 't heilverbont, aertsvadren met een' eedt
380[regelnummer]
Bezegelt reis op reis. lees Moses den profeet.Ga naar voetnoot379-380
Godt hoefde een' oogenblick in 't werck van drij paer dagen,Ga naar voetnoot381
En spoede langkzaem, naer zijn eeuwigh welbehagen.
Om 's aerdtrijx overschot te bergen voor gevaer
Des hoogen weereltvloets, bout Noah hondert jaer
385[regelnummer]
Aen 't houten vaertuigh, of zich 't menschdom zou bekeeren.
Eer Josef raeckte in staet, en Faro hem wou eeren,Ga naar voetnoot386
En al zijn vaders huis, gedreight met hongers noot,
Verliepen, sedert hy uit schoone Rachels schoot
Het licht zagh, dertigh jaer: en veertigh jaeren dwaelden
390[regelnummer]
De zes paer stammen, eer zy lucht en adem haeldenGa naar voetnoot390
In 't vruchtbre Kanaän, zoo vast hun toegezeght.
Natuurlijck gaet het dus, indien gy 't overleght.Ga naar margenoot*
Een cederplant hoeft lang te worstlen tegens vlaegen,Ga naar voetnoot393
Eer zy met haere kroon de wolcken koom te schraegen,
395[regelnummer]
En taeje wortels in den diepen afgront schiet:
Dan is 't een cederboom, daer beuck noch eicke niet
In eer by haelen magh. de maen voltreckt haer rondenGa naar voetnoot397
Wel twalefmael in 't jaer, aen haer gety gebonden:Ga naar voetnoot398
De goude zon rolt eens in 't jaer den ronden klootGa naar voetnoot399-vlgg.
400[regelnummer]
Des hemels om: maer hoe doordringende, hoe groot
Is haere hitte en glans, by flaeuwe maeneschijnen!
| |
[pagina 700]
| |
Wat queecktze al levens aen in velden en woestijnen!
Zy schept uit wildernisse een weeligh paradijs,
Wanneer het Gode lust. behoeft men dranck en spijs:
405[regelnummer]
Zy deckt een' rijcken disch volop van wijn en vruchten
Voor hongerigen, die bedroeft om nootdruft zuchten.
Verwacht den tijt, by Godt bestemt, dan met gedult,
Verzekert datge hem ten leste loven zult,
Die boven ons begrijp de zaecken kan beleiden,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Gelijck het in den raet daer boven leght bescheiden.Ga naar voetnoot410
Het heeft zijn reden dat Joannes schuilt en duickt,Ga naar margenoot*
Gelijck in haeren bol een bloem, eerze openluickt,
En met haer' eedlen geur de harten komt verquicken,
Die, flaeu en afgequijnt, in noot zijn van te sticken.Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
De leeraer, die het volck zal leeren naer de wet,
Behoeft zich zelven van de weerelt en haer smet
t'Onthouden, en de leer met zijne daet te paeren.
Dat is gestichtzaem. wie een' ander zal leeraeren,Ga naar voetnoot418
Hoeft eerst te leeren wat hy andren wijzen wil.
420[regelnummer]
De klanck van woorden, gaet het anders, vlieght al stil
En vruchtloos 't oor voorby. hy moet niet ongebonden
Van zelf in 't leerampt treên, maer van Godt zelf gezondenGa naar voetnoot421-422
Aenbreecken met zijn licht, op dat wien licht ontbreeck',
Het lemmet van zijn ziele aen 't voorlicht dan ontsteeck'.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Aldus ging Moses niet naer Memfis en Godts troepen,
Eer Godt dien herder uyt de boschvlam had geroepen,Ga naar voetnoot425-426
En sterckte met een' kracht, waer door men kennen kon
Wie hem gezonden had: en Samuël begon
Te profeteeren, dat de zes paer stammen zagen
430[regelnummer]
Hoe hy dien last aenvaerde op 's oppersten behaegen,Ga naar voetnoot429-430
Die, eer hy leefde, door het hemelsch raetsbesluit
De moeder Anna wert belooft zoo lang vooruit,Ga naar voetnoot431-432
Om, op 't godtvruchtigh spoor van andre wetgezanten,
Het quaet te dempen, en rechtvaerdigheit te planten.
| |
[pagina 701]
| |
435[regelnummer]
Joannes, in gespreck met Godt door zijn gebeên,
Verwaerloost geenen tijt. 's mans yver wacht alleen
Tot dat de geest hem noopt, om in het ampt te treden,
Waer toe hy wert geschickt. ick kan geene andere redenGa naar voetnoot438
Beseffen. wacht de tijt en uur dan met gedult.
440[regelnummer]
Vertreckt de tijt, het komt misschien by onze schult.Ga naar voetnoot440
Dus sprack Arimathye, en d'onderling vertroudenGa naar margenoot*
Beloofden dit gespreck alleen by zich te houden,
En Godt te dienen vroom godtvruchtigh en getrou,
Op 't hemelsch licht, dat hun voortaen verschijnen zou.
445[regelnummer]
Zoo scheidenze getroost van een, en overwoegenGa naar voetnoot445
De profecyen, die op 's heilants komste sloegen.
Terwijl brack d'achtste dagh, geschickt ten godtsdienst, aen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot447
Jerusalem liep leêgh, eer 't licht was opgestaen.
Het volck van wederzy des lantstrooms liet zich vindenGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
Te Quarentane, uit lust om nu den godtbemindenGa naar voetnoot450
Woestijnbeminner eens te hooren en te zien.
Men zag het grimmelen van allerhande liên,
En oude, en kunne, en staet, gevloeit uit alle streecken:
Gelijck by lentetijt een overvloet van beecken,Ga naar margenoot*
455[regelnummer]
Wanneer de berghsneeu smilt, in een gezoncken dalGa naar voetnoot455
En boezem, tot een meer vergaêrt van overal.
Men zagh'er hier en daer, uit yver en verlangen,
Van eene steile rotze, of in de boomen hangen,
Of zitten op een kruin des heuvels; andren laegh,
460[regelnummer]
En andren hooger. elck betoont zich even graêgh.
Een ieder heeft zijn wit. 't godtvruchtigh hart is vierigh,
De weereltwijze min godtsdienstigh dan nieusgierigh.
De booswicht vreest de tucht, en zoeckt in dezen man
Iet strafbaers, dat hy met een' glimp bestraffen kan.Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Boetvaerdigen zien droef. de reuckeloozen lachen.Ga naar voetnoot465
Lantloopers vlammen om een aelemos te prachen.Ga naar voetnoot466
Men zagh'er krijgsvolck, lang beproeft in veel gevaers,
En huisliên, burgers, en gehaete tollenaers.Ga naar voetnoot468
Levijten mompelen wat van dit werck wil worden,
| |
[pagina 702]
| |
470[regelnummer]
En of dit kan bestaen, naer Moses stijl en orden.Ga naar voetnoot470
Hier zitten schriftgeleerde, Esseen, en Farizeen,Ga naar voetnoot471
Schijndeughden in den aert, gedost in lange kleên,Ga naar voetnoot472-vlgg.
Met letteren gezoomt, en kostelijcke spreucken.Ga naar voetnoot472-473
Zy kittelen zich zelfs. hunne ezelsooren jeuckenGa naar voetnoot474
475[regelnummer]
Om uit te ziften wat hun dient en niet en dient.
Het boeck rust in den arm. zy houden elck ten vrient,Ga naar voetnoot476
Die hen in eere houdt, en luistert naer hun oordeel,
En speelen met de wet, om eige baet en voordeel.Ga naar voetnoot478
De plaets van heuvelen omheint, daer dit getalGa naar margenoot*
480[regelnummer]
Op d'uitkomst wacht des mans, die redeneeren zal,Ga naar voetnoot480
Gelijckt een' schouburgh, daer elx oogh de personaedje,
Die speelen zal, verwacht op een tooneelstellaedje.
Ten lange leste quam de jongling, nu getroost,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot483
Door al den drang des volx; het aenschijn naer het oost
485[regelnummer]
Gekeert, en zette zich, om spreeckende te leunen
En vast te staen, daer twee rotspalmen ondersteunen
Een dwershout van weêrzyde. elck eerde en groete hem,Ga naar voetnoot486-487
De helt hen desgelijx, doch zedigh, zonder stem,
En reede, als hy 't gezicht in 'r ronde eerst had geslagen.Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Alle oogen dochten datze een Engels aenschijn zagen,
En schijn van heiligheit om 't hooft. elck zweegh in 't ront.Ga naar voetnoot491
Toen opende Godts geest d'orakels van dien mont.Ga naar voetnoot492
|
|