De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 703]
| |
Joannes de Boetgezant.
| |
[pagina 704]
| |
10[regelnummer]
Waerme de godtheit spreeckt, en door aertsenglen handelt,Ga naar voetnoot10
Of afgezanten, en profeten op een ry:
Waeckt op: het wort nu tijt: waeckt op, en hoort naer my.
Mijn leering vloeie u toe, gelijck een milde zegen,
En daeu op 't dorre velt: gelijck de versche regen,
15[regelnummer]
Na lange drooghte, een' beemt, tot stervens toe verstickt,
En dorstigh, leven geeft, en lavende verquickt.
Ick ben Joannes zelf, een priesters zoon geboren,Ga naar margenoot*
En, van mijn moeders zijde, uit Arons stam, gekorenGa naar voetnoot18
Tot een' profeet, en noch den lesten van 't verbont,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Zoo sterck bezegelt met des allerhooghsten mont.Ga naar voetnoot20
De geest der godtheit drijftme om voor den dagh te komen,
Uit stomme wildernisse, en, tot een vreught der vroomen,
Ten schrick der boozen, elck t'ontvouwen zijnen plicht.
De schaduwen der wet verdwijnen. 't hemelsch licht,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Den vaderen belooft ten troost in vreemde landen,Ga naar voetnoot25
Genaeckt. een gouden tijt, een heileeu is voorhanden,
Daer d'oude koningen, en priester, en profeet,
En Abraham voorheen, gesterckt door 's hemels eedt,
Oock alle heiligen met eenen wensch naer streefden:
30[regelnummer]
Hoewelze geen van al dien blijden dagh beleefden.
Geluckigh zijtge, indien gy uw geluck beseft,
Waer op mijn stem zich, als een boetbazuin, verheft.Ga naar voetnoot32
Het lichaem van mijn rede ontzie noch schroome ontleding.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot33
Waer nergens merckpael staet, daer valt geene overtreding.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Zoo gaet het, daer geen wet, gebodt, noch geen verbodtGa naar voetnoot35-vlgg.
Gehoort wort van natuure, of uit den mont van Godt,
Of eenen door zijn maght gewettight, en gemaghtight;
Een waerheit, noit ontkent, maer eeu op eeu bekrachtight
Van alle wijzen, die op recht en reden staen.
40[regelnummer]
Geen vroom geweten kan hierom den worm ontgaen,Ga naar voetnoot40
| |
[pagina 705]
| |
Die 't hart inwendigh knaeght, en overtuight van faelen,
Indien het reuckloos van dien regel koom' te dwaelen.Ga naar voetnoot42
Zoo komt natuur, en toont den onbesneên de smet,Ga naar margenoot*
En Moses overtuight besneênen door zijn wet;Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Een' schultbant, die hen houdt, als schuldenaers, verbonden.
Dus wort in 't rekenen d'oneffenheit gevonden,Ga naar voetnoot46
En meest in Jakobs zaet, voor andren klaer verlicht,Ga naar voetnoot47
En hierom naeuwer aen die strenge wet verplicht,
Met hoop van zegen, en een' afschrick voor de
vloecken,Ga naar voetnoot49-vlgg.
50[regelnummer]
Gedreight in Moses blaên, en nimmer faelbre boecken,
Aenwijzende dat wie een stippunt overtreet
In allen schuldigh is voor Godt, die alles weet,Ga naar voetnoot51-52Ga naar voetnoot52
Het hart kent, en de grijns komt lichten van de troni,Ga naar voetnoot53
Vermomt, en schoon vernist met eene ceremoni,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En uiterlijcken schijn: want wie de schrift doorreist,Ga naar margenoot*
Verneemt doorgaens hoe Godt wel offerhanden eischt,
Doch eerst gehoorzaemheit: als Abraham ons toonde,Ga naar voetnoot56-57
Toen Godt den wil nam, en 't slaghtofferen verschoondeGa naar voetnoot58-vlgg.
Van Izak, zijnen zoon; genoeght met eenen ram,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Verwart in 't doornebosch, en blijde aen d'outervlam
Geheilight, Godt ten prijs, van dien getrouwen vader.Ga naar voetnoot61
Zoo komt men Gode aen 't hart: zoo leght hem niemant nader.Ga naar voetnoot62
Gy die uit Moses glans dus lang uw licht ontfangt,Ga naar margenoot*
Beantwoort mijne vraegh eens rustigh. waeraen hangtGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
De wet, u toebetrout, en leering der profeeten?
Wat eischenze van u? gy hebt de schrift gesleten,
Gelezen door en door: en staetge nu versuft,
Die al de weerelt met den tempelbou verbluft?Ga naar voetnoot68
| |
[pagina 706]
| |
De hartekenner acht geen schijndeught, geen verbloemen.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Gy zultme nu beknopt alleen de hooftsom noemenGa naar voetnoot70
Van honderden geboôn, in Moses zuivre blaên
Begrepen. blijftge stom en stijf en schaemroot staen?
Ick noemze u. d'opperste eischt dat gy met alle uw zinnen,
Uit alle uw maght en kracht, de godtheit zult beminnen,
75[regelnummer]
En uwen naesten, als u zelven. dat is 't al.Ga naar voetnoot73-75
Het eenigh woort bemin begrijpt alleen 't getalGa naar voetnoot76
Van veel geboden en verboden, u gegeven.
Dat is de rechte lijn en regel van het leven
Des godtbelijders. treckt hier by de kromme lijnGa naar margenoot*
80[regelnummer]
Van uwen wandel. och, de waerheit en de schijn,
Wat scheelenze by een, 't betekende en het teken!
Hoe bijster komenze op elckandere af te steecken!Ga naar voetnoot82
Hoe groot is schultheers eisch! hoe groot 's gedaeghdens schult!Ga naar voetnoot83
Hoe leert dit roepen: heer, gena, gedult, gedult.
85[regelnummer]
Heb mededoogen met uwe arme schuldenaeren.
Waer is uw ydle roem, uw stoffen nu gevaeren,Ga naar margenoot*
Op ceremonien van rustdagh, nieuwe maen,Ga naar voetnoot86,87
En offerhanden, en besnijdenis? hoe staen
Onthouden van onreine en dier verbode spijze,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Het reinigen van 't lijf en vaten, en de wijzeGa naar voetnoot90-vlgg.
Van vasten nu beschaemt; oock d'aelemoessen, metGa naar voetnoot91
Geen hart geoefent, maer met klinckende trompetGa naar voetnoot92-vlgg.
Voor 't volck ten toon gestelt, om met dien schijn te proncken!
De liefde tot Godts eer, en 's naesten dienst, de voncken
95[regelnummer]
Het vier, het leven van den godtsdienst mist men hier.
De godtheit was lang zadt van offervleesch, en spier,Ga naar voetnoot96
En ram. de schepper hoeft het schepsel niet te moeienGa naar voetnoot97
Om vet van lammeren, om kalf, en os, en koeien.
De geur van wierroockvat en reuckschaele is hy moe.
100[regelnummer]
Men zwaeie hem een hart, vol mededoogen, toe.
De tijt genaeckt en eischt een andere offerhande
| |
[pagina 707]
| |
Dan Aron, eeuwen lang, op d'outers blaeckte en brande.
Het is verloren dat gy langer offers slijt:Ga naar voetnoot103
De heer des tempels is voorhanden, en niet wijt.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Ick bootschap nu vooruit, gelijck het MalachiasGa naar voetnoot105
Heeft voorgespelt, den dagh en opgangk van Messias,
Die alle schaduwen verdrijft voor uw gezicht,
De wet voltreckt, en wat in schaduw doock verlicht.
Na strengheit volght gena, na schaduwe de waerheit,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Na duisternis het licht, en levendige klaerheit.
Zulck een herscheppinge verschilt, als nacht en dagh.
Wie is'er die met recht hier over klaegen magh?
Zoo veele beelden als voor Godt Messias stappen,Ga naar margenoot*
Gelijck in monstering, zien op zijne eigenschappen,Ga naar voetnoot113-114
115[regelnummer]
Of ampt en diensten. elck beelde iet byzonders af,
Het welck u troosten kan, en stutten, als een staf,
Om vast te gaen, wanneer gy 't spoor volght van zijn leven,
En ga slaet tot wat endt, van liefde alleen gedreven,Ga naar voetnoot118
De vader u beschenckt met zijn onschatbaer pant,
120[regelnummer]
Den eerstgeboren zoon: gezalft van hooger hant,
Veel rijcker dan voorheene aertspriesters, en profeeten,Ga naar voetnoot121
En koningen, die in de lange renbaen zweeten
Van 't oude heilverbont, dat nu voor 't nieuwe wijckt:
Gelijck de schaduw voor d'alziende zonne strijckt,
125[regelnummer]
De doot voor 't leven vlught, de boeckstaef voor de zieleGa naar voetnoot125
En geest het opgeeft. 'k wil het Woort, waer voor ick kniele,
Het afgebeelde Woort, u toonen, dat gy zietGa naar voetnoot127
Dicht voor u, wat voorheen gezien wert in 't verschiet.
Aertsvader Adam, eer zijn gade hem misleide,Ga naar margenoot*
130[regelnummer]
Beelde eenen Adam uit, waerop al d'afkomst beide,Ga naar voetnoot130
In zijn volkomenheit, zoo goddelijck vereêlt,Ga naar voetnoot131
Als d'almaght hem bootseerde en zielde tot haer beelt,Ga naar voetnoot132
Den schepper zoo gelijck, dat zoon en vader t'zamen,Ga naar voetnoot133
In hun gelijckheit noit elckandre nader quamen.
135[regelnummer]
Onnozele Abel, om d'optreckende outervlamGa naar margenoot*Ga naar voetnoot135
| |
[pagina 708]
| |
Geslaght door 's broeders haet, op hem moordadigh gram,
Zagh op d'onnozelheit van dezen, die geduldighGa naar voetnoot137
Uit afgunst lijden zal, onnozel, en onschuldigh.
Aertsvader Noah, die, geduurigh in het werck,Ga naar margenoot*
140[regelnummer]
't Geweldigh drijftuigh boude, een voorbeelt van de kerck,Ga naar voetnoot140
Zagh op den bouheer, die, om 't menschdom te behouwen,Ga naar voetnoot141
Voorhanden is, en, Godt ten prijs, een kerck zal bouwen,
Waerin behouden wort, door't lam, gehecht aen 't hout,
Wie 's hooghsten toren vlught, en vast op Godt betrout.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Dan komt Melchisedech opschuiven een vertooning,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot145
Gelijck Godts priester, en een oprecht vredekoning,Ga naar voetnoot146
Die wijn en weite schaft, en zegent strijtbaer volck.Ga naar voetnoot147
Hy komt te voorschijn, als uit eene donckre wolck,
En beelt de godtheit en de menscheit uit van eenen
150[regelnummer]
Aertspriester, nu alree voorhanden, en verscheenen,Ga naar voetnoot149-150
Oock d'offerhande, die, als 't bloedigh offer zwijght,Ga naar voetnoot151
Zal spreecken, langer dan de zon ter kimme uitstijght.
In Izack zietge een' zoon van Abram voor den degen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot153
Gehoorzaem tot den doot; in Jakob, die den zegenGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
En 't eerstgeboorterecht, voor zijnen broeder strijckt,Ga naar voetnoot155
Een' herder, rijck van Godt gezegent en verrijckt.
In Josefs wandel, en verdrucken, en verheffenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot157
Aen Faroos rechte hant, kunt gy den heilant treffen,
Die lang gelastert, en verstooten, en gehaet,
160[regelnummer]
Ten leste blincken zal, als Godts geheimen raet,
Wiens alvoorzienigheit ontelbre duizent zielen
Beschut voor 't scherpe zwaert des hongers, en 't vernielenGa naar voetnoot162
Der onverzoenbre doot, te treên met zijnen voet.Ga naar voetnoot163
Waeckt op: waeckt op, en loopt dien heilant in 't gemoet.
| |
[pagina 709]
| |
165[regelnummer]
Getrouwe Moses, die het volck uit slavernyeGa naar margenoot*
Verlost, en uitvoert ter beloofde heerschappye,
Door 't roode meer, het graf van 't rijck der duisternis,Ga naar voetnoot167
En hun de wet toont, die van Godt geschreven is
In steene tafelen; wijst op een' trouwer leitsmanGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Der uitgekore schaere; en een' oprechter scheitsman,Ga naar voetnoot170
Die, tusschen Godt en 't volck, in 't midden van het woên,
Elck voorspreeckt, en verbidt, en endelijck den zoen
Door tusschenspraeck verwerft, en voert in 's hemels erven,
Een schooner Kanaän, daer niemant meer zal sterven.
175[regelnummer]
De broeder Aron, in 't aertspriesterlijck gewaet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot175
Toont u een' hooger, die voor uwen tempel staet,Ga naar voetnoot176
Gereet om, niet door bloet van kalf, en bock, en rammen,Ga naar voetnoot177-vlgg.
Zich t'offren op 't altaer, in roock en smoock en vlammen,
Maer door zijn eigen bloet, onschuldigh stil en stom,
180[regelnummer]
En dus geheilight, niet te treên in 't heilighdom
Op d'aerde, maer om hoogh naer 's hemels ruime streecken,
En daer in 't heilighste der heiligen te spreecken
Met Godt den Vader, elck ten beste, en endelijck
U aen zijn hooge hant te zetten in het rijck.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Wat wil ick Josua bybrengen, en de helden,Ga naar voetnoot185-vlgg.
Die zich, tot heil des volx, zoo schrap in 't harnas stelden?
Een ry verlossers, braef en moedigh uitgereên,
Verbeelden u den helt, die herwaert aen komt treên;
En Samson, zoo befaemt, waer hy zijn kracht te werck leit,
190[regelnummer]
Was 't voorbeelt van Godts zoone, in onverwinbre sterckheit.
De koning David, in den oorlogh zoo geroemt,Ga naar margenoot*
Waer naer uw heilant oock wort Davids zoon genoemt,Ga naar voetnoot192
Vertoonde hem alom door zijn geduurigh lijden,Ga naar voetnoot193
En in verdruckingen, den ingangk tot verblijden;Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Gelijck hem Salomon, in volle heerlijckheit,
En weelde, en overvloet, en rijck van majesteit,
U gaf t'aenschouwen, toen hy blonck, van alle steden
En koningen alom geviert en aengebeden.Ga naar voetnoot198
| |
[pagina 710]
| |
De profecyen gaen, op eenen vasten voet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Door merrecktekens den genaeckende in 't gemoedt,Ga naar voetnoot200
Op datge onfaelbaer hem kunt kennen in 't genaecken.
Zy overtuighen u zoo klaer, als ofze spraecken.
Hy spruit uit Judas stamme, en koning Davids zaet,Ga naar voetnoot203
Oock op zijn rechte tijt. De staf van Juda staet
205[regelnummer]
Aen vreemden, eveneens gelijck d'aertsvader zeide,Ga naar voetnoot204-205
Toen hy in 't uiterste ter godtsvaert zich bereide.
Hy wert geboren uit een zuiverlijcke maeght,Ga naar voetnoot207
Als Izaïas, d'eer van koningsbloet, gewaeght;Ga naar voetnoot208
Gelijck Hezechiël met zijn geslote poorteGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Van verre zagh op zulck een wondere geboorte:
En 's helts geboortestadt stemt klaer met Michas stem,Ga naar voetnoot211
Die brengt den eeuwigen uit arrem Bethlehem.
Het oosten broght hem gout, en wierroockgeur, en giften,
Gezien in Davids en in Izaïas schriften:Ga naar voetnoot213-214
215[regelnummer]
En grootmoêr Rachel had dien wreeden kindermoort,Ga naar voetnoot215
Zoo menige eeuwen voor Herodes, aengehoort.
Ozeas melde u hoe Godts lieven zoon ontslipte,Ga naar voetnoot217Ga naar voetnoot217
En Godt den balling weêr te rug riep uit Egypte.
Indien men voortaen volg' zijn levens heele baen,
220[regelnummer]
Dan zultge zien hoe alle orakels op hem slaen.
Wie sluit zijne oogen toe in 's middaghs heldre klaerheit?
Wie stopt nu d'ooren voor de boetbazuin der waerheit?
En wat den tijt betreft: nu spoet de profecyGa naar margenoot*
Des wijzen Daniëls den merckpael snel voorby.Ga naar voetnoot223-224
225[regelnummer]
Hy toonde u 's konings droom, en d'ongelijcke tyenGa naar voetnoot225
| |
[pagina 711]
| |
In 't beelt, afbeeldende de vier hooftheerschappyen,
Door 't gouden hooft, de borst van zilveren metael,
Den buick van koper, en van yzer leem en stael
De beenen, en den voet, te zwack om stant te houden.
230[regelnummer]
Zoo maelt hy Ninus rijck, en dat de Perssen bouden,Ga naar voetnoot230
En Alexanders stoel, en Cezars groot gezagh,
Waer op de berghsteen treft, en klinckt met eenen slagh
Dat heerelijcke beelt te plettere en te mortel,Ga naar voetnoot233
Aenwijzende het hooft des rijx, dat zijnen wortelGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
Zoo diep in d'aerde schiet, als 't hooft ten hemel rijst.
Wat rijck? 's gezalfdens rijck, waerop mijn stem u wijst.Ga naar voetnoot236
Den grontsteen van dit rijck stelt Daniël voor oogen.Ga naar voetnoot237
Messias komt alree, verscheenen uit den hoogen.
Ziet toe, boumeesters, trots op uwe tempelpracht,Ga naar voetnoot239-vlgg.
240[regelnummer]
Dat gy dien grontsteen niet te reuckeloos veracht,Ga naar margenoot*
Den rechten hoecksteen, waer van David profeteerde,
Hoe Godt hem eerde, toen de boosheit hem onteerde.
Ziet toe, en luistert noch naer Godts en Davids mont.
Hy bout op zantgront, wie niet bout op dezen gront.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Wanneer plasregen komt, de waterstroomen bruisschen,
De storremwinden, fel aenbulderende, ruisschen,
En tegens 't los gebou van alle kanten slaen,
Dan stort het in, en kan voor geen gewelt bestaen:
Dan is de val zoo groot, gelijck het bougevaerte,
250[regelnummer]
Terwijl een rotsgront staet, en opmagh tegens zwaerte.Ga naar voetnoot250
Al komt hy slecht en arm en weerloos voor den dagh,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot251
En niet gelijck voorheen de voorzaet David plagh
Gewapent aen te treên met trotze leeusstandaerden:Ga naar voetnoot253
Hy komt geen weereltsch rijck noch aerdse kroon aenvaerden,
255[regelnummer]
Maer om een hemelsch rijck te stichten in 't gemoedt
Des menschen, zonder slagh en storten van veel bloet.
Hy zoeckt een' troon in 't hart te bouwen, en van binnen
| |
[pagina 712]
| |
Te heerschen door zijn wet, en ongetoomde zinnen
Te toomen. dit's het merck van waer zijn maght begint,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Een maght, die al 't gewelt der weerelt overwint,
Door lijden en gedult. als hy begint te leeren
Dan zal men zwaerden in ploeghyzers zien verkeeren,
Den wapensmidt de speer in eenen zein hersmeên,Ga naar voetnoot263
De vrede, als gras op 't velt, aenwinnen in de steên,
265[regelnummer]
Den macken wolf by 't lam, de boschslang in de heggenGa naar voetnoot265-vlgg.
By tortelduiven, en den leeu by d'ossen leggen.
Hy vindt een wildernis, en onder zijnen tredt
Ontluickt een paradijs, van geen vergift besmet.
Het misverstant verdwijnt, waer 't licht der weerelt doorschijn,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
En d'eerste onnozelheit komt wederom te voorschijn.Ga naar voetnoot270
Zet weereltwijzen en godtwijzen tegens een;Ga naar margenoot*
Dees ziet op rijckdom, pracht, en naem, en faem alleen,
En die op nedricheit, en schuilende arremoede.Ga naar voetnoot272-273
Dees ziet op afkomste, uit aenzienelijcken bloede,
275[regelnummer]
En die op bloet, noch staet, maer ongeveinsde deught.
Dees acht al wat het oog behaeght, en 't lijf verheught,
En die de wellust en de weelde, in 't hart genoten.
Dees wil zich zelven breet uitmeeten en vergrooten,
En die bekrompen en vergeeten heenegaen.
280[regelnummer]
Dees vlamt op wraeck en roof, ziet recht noch onrecht aen,
En die vergeet zijn leedt, is rijck in zijn geweten.
Dees woelt: die houdt zich stil in aendacht neêrgezeten.
Dees hongert eeuwigh: die wort lichtelijck verzaet.Ga naar voetnoot272-83
Geluckigh is hy die zijn eigen heil verstaet.
285[regelnummer]
Als d'opperwijsheit wil haer heerlijckheit betoonen,Ga naar margenoot*
Wat voertze niet al uit, door stoffen en persoonen,
Heel slecht van aenzien, in der sterfelijcken oogh,
Op datze 't hoogh verneêre, en 't laegh in top verhoogh'!
Als dees haer ooghmerck sterckt met daetelijcke blijcken,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Kan zy den paeuwestaert des roemers nederstrijcken,
En wat uit wanhoop zinckt verheffen tot zijn heil.
Zoo blijft al wat men ziet by zijn besteck en peil,Ga naar voetnoot292
Van hooger hant gestelt, waer op de wijzen slaepen.Ga naar voetnoot293
| |
[pagina 713]
| |
Dat meer is: dit heelal is uit een niet geschapen.
295[regelnummer]
Uit duisternisse rees de noit geziene glans,Ga naar voetnoot295
En uit dien blooten schijn 't gestarnte aen 's hemels trans.Ga naar voetnoot296
Het menschenlichaem liet zich uit een' klomp bootzeeren,
De vrou uit ribbebeen. hoe heerlijck triomfeerenGa naar voetnoot298
De lamp en kruicken van helt Gedeon, en hoe
300[regelnummer]
Veel plaegen brengt een kist den onbesneden toe!Ga naar voetnoot300
Wat broeide een mensch al kracht in 't broeinest van zijn locken!Ga naar voetnoot301
Een broot, een waterkruick, in 't barrenen en wrockenGa naar voetnoot302
Van koning Achab, voên Helias met een kracht,
Die veertigh dagen lang hem byblijft dagh en nacht:
305[regelnummer]
En om van kleenen, in geen aenzien, te gewaegen:
Hoe kon een vondeling het hof van Memfis plaegen,Ga naar voetnoot306
Die opgevischt, zoo vroegh de kroon met voeten tradt!
De knaep van Izaï, die naeu een' stal bezat,Ga naar voetnoot308
Een herder won het rijck, en heerschte veertigh jaeren.
310[regelnummer]
Helize, op 's meesters spoor, befaemt door wonderbaeren,Ga naar voetnoot310
Verweckte door zijn lijck in 't graf een' dooden man.Ga naar voetnoot311
Zoo blijckt het helder wat Godts almaght wercken kan,
Door slechte stoffen, en hoe zy zich weet te dienen
Van ongeachten, en ter weerelt ongezienen:
315[regelnummer]
En dat noch hooger draeft; haer eer wil overalGa naar voetnoot315
In 't kort opdaegen uit der menschen ongeval.Ga naar voetnoot316
Gebreken naderen, gelijck aen eene ketenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot317
Gesloten. wie melaetsch, en kranck is, en bezeten,
| |
[pagina 714]
| |
De stomme, en dove, en blinde, en lamme, en van de gichtGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
Gepijnighden, elck zoeckt de kracht, die hem verlicht,
De dooden wecken kan, dat zy hun leden reppen,Ga naar voetnoot321
De stormen stilt, den wijn uit water weet te scheppen,
En d'elementen toomt, als onder zijnen eedt.Ga naar voetnoot323
Dan treckt de godtheit eer, uit 's menschdoms smerte en leedt,
325[regelnummer]
Door weldaên overtuight, en menigh wonderteken,
Dat harten, harder dan een diamant, zou breecken.
Het is geen reden dat een eerlijck hart bedrieght,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot327
Min reden dat Godts mont in heilbeloften lieght,
Van 's weerelts wiege den aertsvaderen gezworen.
330[regelnummer]
Zoo liet de waerheit zich heel vroegh by Adam hooren,
Hoe 't vrouwezaet de slang het hooft verpletten zou.Ga naar voetnoot331
Zoo zwoer hy Abraham, in 's hemels last getrou,Ga naar voetnoot332
De gansche weerelt in zijn eenigh zaet te zegenen.Ga naar voetnoot333
Zoo quam hy Izak en Rebekkaes zoon bejegenen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
En stercken met dien troost. de koning David weetGa naar voetnoot335-vlgg.
Dat d'opperste hem zwoer met eenen hoogen eedt
Hoe wys zijne afkomst zou regeeren zonder ende,
En hy dien lieven zoon, gelijck een vader, kende;
Een' zoon, wiens heerschappy, van grens noch eeu bepaelt,
340[regelnummer]
Zou duuren, langer dan de zon verrijst en daelt.
Dit kan op Salomon, noch op de volgende ervenGa naar voetnoot341
Niet slaen: want 's heilants stoel zal wanklen noch bederven.
By heilbeloften stelt nu beelt en profecy,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot343
Voorheen bespiegelt en gehoort op eene ry,
345[regelnummer]
En dan 't geduurige verwachten aller vroomen,
Nu schietende uit dien droom: gelijck men heeft vernomenGa naar voetnoot345-46
Uit englezang, gehoort by herders; uit de star,
Die koningen in 't ooste opweckte van zoo ver;Ga naar voetnoot348
| |
[pagina 715]
| |
Uit Engel Gabriël, verscheenen Zacharias,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En die Marie broght de bootschap van Messias;
Uit grijzen Simeon, en Anna, d'oude weeu,Ga naar voetnoot351
Wiens heilige oude paelt niet verre van eene eeu.Ga naar voetnoot352
Geene achtien jaer geleên betradt hy Arons drempel,Ga naar voetnoot353
En zette, als leeraer, zich in 't midden van den tempel,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Daer elck hem vraeghde, en hoorde, en stont verbaest en stom
Voor zijne wijsheit, in de wet, en 't heilighdom
Van Aron uitgeleert, dat zich al 't koor verwondert.Ga naar voetnoot357
Dees hiel te Nazareth zich sedert afgezondert,Ga naar voetnoot358
Behalve dat hy, aen zijne ouders streng verknocht,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Ter feeste drymael 's jaers Jerusalem bezocht,
Om Moses wetten, Godts geboden, niet t'ontwijden:
Gelijck hem d'achtste dagh godtvruchtigh zagh besnijden;Ga naar voetnoot362
Zoo vroegh de strenge wet vrywilligh onderdaen,Ga naar voetnoot363
Om zijn genooten van den vloeck der wet t'ontslaen.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Zoo komt hy lieflijck niet tot wraeck en straf genegen,
Maer met genade en gunst en liefde en vollen zegen,
Gelijck de regen en de koele daeu op 't velt,
Van David lang voorheene op zijne harp gespelt.Ga naar voetnoot367-68
Toen, om dry jaren eens, de goutvloot aen de strandenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot369-vlgg.
370[regelnummer]
t'Aziongabar quam aenbruizen, en belanden
Uit Ofir, met de vlagh van purper trots en bly,
Met kabelen van gout, en zeilen, fijn van zy;
Gelijck een gouden bergh op 't heerlijckste uitgestreecken,Ga naar voetnoot373
In d'eeu van Salomon: hoe ging 't 'er op een steecken
| |
[pagina 716]
| |
375[regelnummer]
Van hofbazuinen! hoe ging 't juichend volck ten rey,
Op zang, en schuiftrompet, en trommel, en schalmey!
Hoe ruischte 't roode meer van zeilende bosschaedjen!Ga naar voetnoot377
Hoe triomfeerden kust en stadt met speelstellaedjen!Ga naar voetnoot378
Hoe veel vertooningen, daer 't weeligh oogh in weit,
380[regelnummer]
Ontvouden Salomons gespelde heerlijckheit.Ga naar voetnoot380
Jerusalem betradt geen steenen op de straeten,Ga naar voetnoot381
Maer blonck in gout, en ging ten dansse op zilvere plaeten.
Een bosch van cederen beschaduwde overal,
Als eerst de vijgeboom, het omgelegen dal.Ga naar voetnoot383,384
385[regelnummer]
De tempel met het hof, van hooger hant gezegent,
Blonck eveneens of 't gout quam uit de lucht geregent.
Maer al dees goutprael, zoo de wijste koning zeit,Ga naar voetnoot387
Was anders niet dan een verdwijnende ydelheit,
Een blick in d'oogen, hy, min heerlijck dan een leli,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
In haer natuurlijck kleet: doch kunt gy 't evangeli,Ga naar voetnoot390
De blijde bootschap, daer mijn mont u van getuight,
Betrouwen, zoo gy u voor dien gezalfden buight;Ga naar voetnoot392
Men vint in hem alleen al 't hemelschdom besloten.
De vader heeft den zoon gezalft en overgoten
395[regelnummer]
Met balssem van genade. in hem berust het lotGa naar voetnoot395
Van alle rijckdommen en kennisse van Godt.
Zoo rijck een zalving vloeit van 't hooft af naer beneden,
En deelt al vloeiende zich mede aen al zijn leden.
Ontfangt hem dan, wanneer hy komt, met ope poort.
400[regelnummer]
Wie hem ontfangt geniet het zaligende woort.
Om alle volcken tot zoo groot een heil te leiden,Ga naar margenoot*
En dien gezalfden heer de heirbaen te bereiden,
Verschijne ick, van den geest gedreven, herwaert aen.
Ontwaeckt, bereit den heer in 't harte eene effe baen.
405[regelnummer]
Men slechte heuvels: men verheff' gezoncke dalen.Ga naar voetnoot404-405
| |
[pagina 717]
| |
Zoo plagh men eenen vorst en koning in te haelen
Met alle eerbiedigheit, in 't opgesloten hof.Ga naar voetnoot407
Elck wachte in orden, op dat 's konings oogh geen stofGa naar voetnoot408
Tot ongenoegen vindt, in wijcken en in straeten.
410[regelnummer]
Elck sta, tot 's hemels dienst, gehoorzaem en gelaeten.
Geen eige wijsheit noch gerechtigheit, die hoogh
En heerlijck wort geacht in der waenwijzen oogh,
Behaegen hem. men moet den bergh van hooghmoet slechten,
Om 's hemels wijsheit, en des allerhooghsten rechtenGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
T'ontfangen. wie by elck een overtreder schijnt,
Die tre gehoorzaem, en ootmoedigh, afgepijnt
Door rou van zijn misdrijf, in 's hemels bontgenootschap,
Getroost door 't hooren van deze overblijde boodtschap,
Dat, zonder onderscheit van afkomst kunne en staet,
420[regelnummer]
De poort van 't rijcke hof des hemels open gaet
Voor elck, die met geen vleesch noch bloet meer gaet te raede,
Maer 't onverdienbaer heil en d'aengeboôn genade
Des heilants aenneemt, Godts geboden onderhoudt,
En op Emanuël, het eeuwigh Woort, betrout.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Een hemelsche eeu daeght op: de weereltsche is verloopen.Ga naar voetnoot425
't Wanhopend hart begint op 't eeuwigh goet te hoopen.
Wie op zich zelven stont, verzaeckt zijn' eigen zin.Ga naar voetnoot427
Wie wijs scheen, slaet bedacht nu andre paden in,Ga naar voetnoot428
Wort dwaes in 's weerelts oogh. wie onwijs scheen te voren,
430[regelnummer]
Heeft nu de wijsheit van het hemelschdom verkoren.
d'Afgodendienaer, door afgodery verblint,
Zoeckt 's levens bron, die hy met volle blijschap vint.
De slaef der weerelt, eerst geboeit aen veel gebreken,
Gaet los en vry, en zoeckt de deughden aen te queecken,
435[regelnummer]
Wie eerst een anders goet aenrande, als vrijen buit,
Giet nu zijn' rijckdom in den schoot der armen uit.
De heilant komt, en sterckt den roep van Izaïas,Ga naar voetnoot437
En al de weerelt ziet den opgangk van Messias.
De duistre nacht verdwijnt. nu schijnt een heldere eeu,
440[regelnummer]
Een licht van zaligheit voor Grieck en voor Hebreeu,Ga naar voetnoot440
Besneên, en onbesneên, en allerhande volcken.
De zon des heils verdrijft de schaduwen en wolcken
Van 's aerdtrijx aengezicht, en zet zich op den troon,
| |
[pagina 718]
| |
Een ieder even na, een ieder even schoon.
445[regelnummer]
Uit Moses aenschijn blonck voorheene een flaeuwe klaerheit:Ga naar voetnoot445
Maer anders blinckt de glans en uitstrael van dees waerheit,Ga naar margenoot*
Een zon, die 't minste ontdeckt, en, schuw van vleck,
Het hart kom zuiveren van allerley gebreck.
De groote heilant komt met zijnen schoot vol zegen.
450[regelnummer]
Bekeert u: het is tijt. verlaet alle ommewegen
Van valsche leeringe en gebreken. houdt de baen,
De heirbaen recht naer Godt. zy wijst u derwaert aen.Ga naar voetnoot452
Jerusalem gelijckt nu Ninive, eer gelegenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot453
Zoo hoogh in 't ooste, en aen de starren opgestegen,
455[regelnummer]
Een koningklijcke stadt, voor haeren ondergangk,
Daer alle boosheit, recht en onrecht ging in zwangk.
Elck volghde wat zich 't brein wellustigh innebeelde,
En gaf zijn zinlijckheit den vryen toom in weelde,
Van stercke beenen naeu te draegen: zoo men kon
460[regelnummer]
Voorheen bespieglen in den wijzen Salomon.Ga naar voetnoot460
Haer boosheit steegh zoo hoogh, datze, endtlijck overwightigh,Ga naar voetnoot461
Te storten dreighde, indien Godts goetheit niet voorzichtigh,
Uit mededoogenheit bewogen met haer leedt,
Afvaerdighde by tijts in 't oost den boetprofeet,Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Die, uit den walvischbuick herboren, haer quam wecken.Ga naar voetnoot465
Zy luistren naer zijn stem, en waecken op, en trecken
In ste van feestgewaet nu haerekleeders aen.Ga naar voetnoot467
De koning treetze voor, en, schichtigh opgestaenGa naar voetnoot468
Uit zijnen elpen stoel, verscheurt de purpre kleeden,
470[regelnummer]
Treckt grove zacken aen, en vast, en stort gebeden,Ga naar voetnoot470
En zet zich droef in asch, gebroken en gedwee.
Zoo vast de gansche stadt, oock 't hongrigh loeiend vee.
De godtheit laet zich haest zijn dreigement berouwen.
Zoo worden duizenden boetvaerdigen behouwen.
475[regelnummer]
Ick koome oock herwaert aen, op een' gelijcken voet,
En waerschuwe u, ten zy gy uwe misdaet boet,
En afwascht door berou en harteleedt en traenen,
Van weereltsche ydelheit uw lusten zoeckt te spaenen,Ga naar voetnoot478
| |
[pagina 719]
| |
En aenvaert dees genade, u heden aengeboôn;
480[regelnummer]
De strenge rechter zal, uit zijnen hoogen troon,
U rechten, als hy uw voorvaders, boos van leven,
In zijn verbolgenheit, toen zy hardtneckigh bleven,
Rechtvaerdigh plaeghde, en in hun vyants handen gaf.Ga naar voetnoot483
Het wort aen u gestelt, den zegen of de strafGa naar voetnoot484
485[regelnummer]
Te kiezen; pastge noch op loon noch dreigementen:Ga naar voetnoot485
Hy komt ter straffe, en eischt de hooftsom met de renten.
Geluckigh is de ziel, die, voor hem uitgestort,Ga naar voetnoot487
Boetvaerdigh 't goet omhelst, dat haer geboden wort.
Om dit door middelen, in Godts naem, uit te wercken,Ga naar margenoot*
490[regelnummer]
Aenbiede ick mijnen dienst, een stut om u te stercken,
En wil, in dit geweste, om d'oevers der Jordaen,
My houdende, ieder op zijn vraegh ter antwoort staen.Ga naar voetnoot492
Wie leeren wil, herkaeu mijn dagelijckze raeden.
Wie zich besmet vint, kan het lichaem laeten baden.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Mijn ampt eischt, dat ick door mijn les en kleene gaef,
Van Gode ontfangen, 't ruigh besnoeie en dan beschaef,
Boetvaerdigen bereide, en dompele in de plassen,
Tot dat de heilant koom' de ziel en 't lichaem wassen,Ga naar voetnoot498
En zuivren in de bron van water en van geest,
500[regelnummer]
Noch klaerder dan voorheene oit Naman is geweest,Ga naar voetnoot500
Toen hy betroude op 't woort des leerlings van Helias.
Mijn dienst wijst, als een hant, op d'aenkomst van Messias,
Zich t'openbaeren aen den lantstroom in dees streeck.Ga naar voetnoot503
'K zie duizenden alreede, als wilgen aen een beeck,
505[regelnummer]
Opluicken dagh op dagh, en geurigh bloeisel draegen.
Magh ick 's gezalfdens oogh door mijnen dienst behaegen,
Hem zielen winnen en toebrengen tot zijne eer;
Dat's 't eenig een en al wat ick van Godt begeer.
Zoo sloot Joannes, en viel plat op 't aenzicht neder,Ga naar margenoot*
510[regelnummer]
Badt heimlijck eene wijl, verrees ten leste weder,Ga naar voetnoot510
En, zeegnende ieder, tradt recht heene, door een wolck
Van 't vrolijck juichende en alom aendringend volck,
Naer zijn woestijnspelonck, gevolght van veele vroomen,
Om 's morgens met den dagh weêr voor den dagh te komen.
|
|