Tooneelschilt
of Pleitrede voor het tooneelrechtaant.
Van 1661. - Volgens de tekst van de afzonderlike uitgave in 4o, waarvan hiernaast het titelblad is weergegeven (Unger no. 635).
In een werk, gedagtekend van Februari 1661, noemt ds. Wittewrongel de dichter van Lucifer en Salmoneus een ‘onbeschaemden Tertullus’, (Bk. II, blz. 1189); wat dus zeggen wil: een advocaat van kwade zaken als de vijand van de apostel Paulus in Handelingen, 24, 1-vlgg.
Nog 't zelfde jaar, alzo weinige maanden later, dient Vondel hem van antwoord met het pleidooi van zijn Tooneelschilt.
't Bedoelde werk van de Amsterdamse predikant was getiteld: ‘Oeconomia Christiana ofte Christelicke Huys-Houdinghe. Vervat in twee boecken .... door Petrum Wittewrongel, Bedienaer des Goddelicken Woorts .... t'Amsterdam. Voor de Weduwe van Marten Jansz. Brant, en Abraham van den Burgh, Boeckverkooper by Jan Roon Poorts-Tooren, in de Gereformeerde Catechismus. Anno 1661.’
De beide boeken verschenen tegelijk blijkens de volledige bladwijzende inhoud, opgenomen in 't eerste.
Het eerste boek begint met een eerbiedig gestelde ‘dedicatie’ aan de stedelike Regering: de vier burgemeesters, van wie voorop wordt genoemd Cornelis van Vlooswyck, een der vier ‘Mecenaten’, aan wie Vondel in 1657 zijn Tooneelpoezy wijdde als dankbare hulde voor hun bijwonen van Salmoneus; v. Vl. was de vader van de student Nikolaas, aan wie hij in dezelfde ‘Salmoneus’-tijd zo'n fraaie Tooneelkrans vereerde (zie dl. 8, blz. 570 en 602); aan dezelfde burgemeester had hij pas nog zijn David Herstelt opgedragen.
Het tweede boek eindigt met een hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: ‘Het XLIV. Capittel. Dat de Schouwtooneelen ende Schouw-spelen, rechte Scholen der ydelheyt, ende sondige hooghten zijn; van de welcke alle Christelicke Huys-vaders ende Huys-moeders een af-keer ende grouwel moeten hebben; op dat noch sy, noch hare Kinderen, noch yemandt vna hare Huys-ghenooten, sich daer aen en komen te besondigen, noch oyt aenschouwers der selve en syn.’
Van de 28 bladzijden zijn er 20 vrij algemeen gehouden. Zij dragen de in binnen- en buitenland bekende Calvinistische bezwaren tegen het tooneel voor, de bezwaren, die men bij dr. J. Wille op blz. 117 van zijn belangrijke studie over de Gereformeerden en het toneel in de lustrumbundel Christendom en Historie (1931) als volgt vindt samengevat: ‘heidensche oorsprong, en nog heidendom of bijgeloof (Rome) dienend; Gods Woord (en Sabbat) ontheiligend; ziel en lichaam bedervend; spel makend van zonden en goddelijke oordeelen; zedelooze acteurs; (mannen als vrouw verkleed); verkwisting van tijd en geld; altijd door de christenheid, en ook door de beste heidenen, verworpen; door Gods straffen soms kennelijk getroffen.’
De laatste bladzijden van 't slotcapittel doen een scherp persoonlike uitval tegen Vondel, vooral tegen zijn Lucifer- en Salmoneus-berechten, waaruit Wittewrongel verschillende plaatsen aanhaalt en wraakt. Het strafsermoen vangt aan als volgt: Wij zouden ons hier te korter kunnen afmaken, ‘so niet eenen al te hoogh-dravenden Tertullus, in de verdediginge vande Schouw-burgen, ende Schouw-spelen het so grof gemaeckt en hadde; dat wy met veel meerder reden stomme honden souden zijn [versta: dan Vondel aan het slot van zijn Salmoneus-berecht], ende noch de eere ende dienst van dese Kercken, ende des selfs stichtinge, noch de eere onses Godts genoegh doen; soo wy souden stil swygen, ende soo grooten onbeschaemtheyt door de vingeren sien: Want hy kraeckt ende stoft geweldigh, ende en ontsiet hem niet (selfs daer hy sijnen Salmoneus aen de Edele grootachtbare Burgermeesteren, ende Regeerders in haren tijt opdraeght) de Leeraren deser Kerke, om dat sy tegens toneel-spelen, ende met namen, tegens dat versierde ende gantsch aenstootelicke Treur-spel van Lucifer (daer in soo vele al te curieuse dingen, gantsch stoute ende onheylige, onkuysche, superstitieuse, afgodische, ende valsche dingen begrepen zijn) met de hooghste reden geyvert hebben; voor een deel onwetende menschen, een hoop dringeren, ende domme-krachten; voor een deel dwers-dryvers, ende tooneel-vlegels; jae voor een deel rasende ende dolle menschen, uyt te schelden.’ (Bk. II, blz. 1186).