De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CXLIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Benedictus Dominus Deus meus. Nu met een' lofzang Godt ge-eert,
Die mijne handen strijden leert,
Mijn vingers ooreloogen.
Hanthaver, hulp in 't aerdtsch gewoel,
5[regelnummer]
Mijn toevlught, en genadestoel,Ga naar voetnoot5
Beschutter uit den hoogen,
| |
[pagina 555]
| |
Ick hoope op u, getroost en bly,
Die 't volck mijn' stoel en heerschappy
Heet eeren, dus ootmoedigh.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Wat is de mensch, dat gy, o Heer,
Van hem gekent wilt zijn met eer,
En hem omhelst, zoo goedigh!
Wat is de mensch, of zijn geslacht
Dat gy hem dus godtwaerdigh acht,Ga naar voetnoot13-14
15[regelnummer]
Die schijn en ydelheden
Gelijck is, en wiens dagh, die schijnt,
Gelijck een schaduw, haest verdwijnt!Ga naar voetnoot17
O Godtheit, dael beneden
Met uwen hemel, uwe baen.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dael neder, tast de bergen aen,
En rotsen, datze roocken.
Berst uit met vier en wederlicht:
Verstroy beschietze met uw' schicht,
Verstoorze in assche en smoocken.
25[regelnummer]
Reick my uw hant van boven toe.
Verlosme in waternoot, nu moe
Van roepen, en van kermen.
Verlosme van 't uitheemsch verbont.
Beschutme voor hunn' lastermont,
30[regelnummer]
En onrechtvaerdige armen:Ga naar voetnoot30
Dan zal ick met een nieuw gedicht,
En, op tien snaeren godtverplicht,Ga naar voetnoot32
Met zang en spel u loven,
Die Koningen in 't velt bewaert,
35[regelnummer]
Uw' knecht bevrijt voor 't reuzezwaert.Ga naar voetnoot35
Verlosme, en zie van boven.
Bevryme voor 't uitheemsch verbont.
Beschutme voor den lastermont,
En voor der boozen armen.
40[regelnummer]
Hun zoonen bloejen in het lant,
Een ieder als een jonge plant,
| |
[pagina 556]
| |
Als 't licht haer koomt verwarmen.Ga naar voetnoot42
Hun dochters blozen overschoon,
En prijcken, in hun pracht ten toon,
45[regelnummer]
Als blinckende tapijten.Ga naar voetnoot45
Hun volle kelders geven geur,
Gepropt van vruchten, deur en deur:
Met vreught zy 't leven slijten.Ga naar voetnoot48
Hun schaepen, uit en in de hey,
50[regelnummer]
Zijn talrijck, draghtbaer, zat van wey.Ga naar voetnoot50
Hun vette runders blaeten.
De tuinmuur zwicht voor geen gewelt,
Staet ongescheurt, en dicht in 't velt.Ga naar voetnoot53
Geen oproer steurt hun straeten.
55[regelnummer]
Geluckigh, zeggenze, is de Staet,
En 't volck, dat, rijck en zonder maet,
Dit goet niet kan verliezen:
Doch ongelijcker is hun lotGa naar voetnoot58
Geluckiger, die onzen Godt
60[regelnummer]
Tot hunnen Koning kiezen.
|
|