De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 553]
| |
De CXLII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, exaudi orationem meam. Wil mijn gebedt, o Heer, verhooren,
En vang mijn smeecken met uwe ooren;
Gelijck de waerheit van uw' mont
Zich aen verzoening zelf verbont.Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
Verhoor mijn bede nu mewaerdigh,Ga naar voetnoot5
Gelijck gy toezegt, zoo rechtvaerdigh.
Wil niet met uwen dienaer rechten:
Want niemant leeft'er van uw knechten,Ga naar voetnoot8
Die voor uw aenzicht kan bestaen,
10[regelnummer]
En gerechtvaerdight heenegaen,
Naerdien mijn vyant, dus verbolgen,Ga naar voetnoot11
Mijn ziel belaeghde, en quam vervolgen.
Hy plofte in 't stof mijn zwacke leden,
Vervoerde my in duisterheden,
15[regelnummer]
Gelijck de dooden, schier vergaen.Ga naar voetnoot13-15
Mijn geest ging angst en dootschrick aen,Ga naar voetnoot16
En 't hart in 't lijf, van schrick gedreven,
Begon te siddren, en te beven.
Ick overdocht al d'oude tijden
20[regelnummer]
Der vaderen, geredt in lijden:Ga naar voetnoot19-20
Ick overleide al 't geen ghy wrocht,
Wat schepping, wat gena vermoght.Ga naar voetnoot21-22
Mijn zinnen staerden op uw wercken:
Ick kon alom uw goetheit mercken.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Toen hief ick met een vast betrouwen
Mijn handen, dicht in een gevouwen,
Naer u, voor wien mijn geest wel schijnt
Een lant, dat regen hoeft, en quijnt.
O Heer, verhoor terstont mijn smeecken:
30[regelnummer]
Mijn geest en hart zijn gansch bezweecken.
| |
[pagina 554]
| |
Och, keer uw aenschijn nergens heene
Van my, of 't gaet my als den geene,
Die zinckt in eenen diepen gront.
Dewijl op u mijn hoope stont,
35[regelnummer]
Laet, eer de zon noch wort herboren,Ga naar voetnoot35
My d'uitspraeck van genade hooren.
Ay, wijs wat wegh ick op moet streven;
Dewijl ick heb mijn hart geheven
Naer u. ontruckme toch de laeghGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Des vyants, nu ick t'uwaert jaegh.
Leer my uw' wil en wensch verrichten:
Want gy, mijn Godt, kunt my verlichten.
Uw goede geest zal my geleiden
In 't rechte lant, en versche weiden.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Om uwen naem, vol majesteit,
Zult gy een lucht van billickheit,
Een leven, dat de ziel kan azen,
My lieflijck in den boezem blazen.Ga naar voetnoot46-48
Gy zult mijn ziel ontslaen van plaegen,
50[regelnummer]
En mijne erfvyanden verjaegen
Door uw gena, my toegezeght.
Dewijl ick ben uw eigen knecht,
Zult gy vernielen al de klaeuwen
Der vloecken, die mijn hart benaeuwen.Ga naar voetnoot54
|
|