De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CXXVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Saepe expugnaverunt. Dat Jakobs bloet,
Van Godt behoedt,
Nu zegge, als noit gedwongen:Ga naar voetnoot1-3
Mijn vyants stael
5[regelnummer]
Heeft menighmael,
Van jongs op, my besprongen:Ga naar voetnoot6
Hy vielme straf,
Van kintsbeen af,
En konme noit vertreden.
10[regelnummer]
Hy wreet en stuch,
Gebruickt mijn' rugh,
Als 't anbeelt, om te smeden.Ga naar voetnoot12
Hy ging zijn' gang
Veel jaeren lang.
15[regelnummer]
d'Aertsrechter, mijn betrouwen,
Zal, lang gedaeght,
Eens die my plaeght
En vloeckt het hooft afhouwen.Ga naar voetnoot18
Hy wil den Raet,
20[regelnummer]
Die Sion haet,
En niet ontziet te plaegen,
In aller haest
En yl, verbaest,
Verstroit ten velde uit jaegen.
| |
[pagina 534]
| |
25[regelnummer]
Men zieze ras
Vergaen, als gras
Op 't dack, dat van geen menschen
Noch vee gedruckt,Ga naar voetnoot27-28
Eer 't wort gepluckt,
30[regelnummer]
Verdort, en moet verflenssen.
Als gras op wandtGa naar voetnoot31
En muur geen hant
Des maejers kan stoffeeren;Ga naar voetnoot33
Noch die op 't veltGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
De gerven telt
Den schoot vult voor zijn heeren:Ga naar voetnoot36
Dat niet een woortGa naar voetnoot37
Van zegen hoort,
Noch die voorby gaen spreecken:Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Godt zegene u:
Godt zeegne u nu,
In Godts naem onbezweecken.Ga naar voetnoot42
|
|