De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 528]
| |
De CXXIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Nisi quia Dominus erat. Nu volge Jakobs huis mijn' toon:Ga naar voetnoot1
Hadt Godt geen hant geboôn,
En ons gehanthaeft uit zijn' troon,Ga naar voetnoot2-3
Had Godt geen hant geboôn,
5[regelnummer]
En ons gehanthaeft uit zijn' troon,Ga naar voetnoot4-5
Toen ons de menschen overvielen,
Zy hadden levendigh,
Oock zonder Godts ontzigh,Ga naar voetnoot8
Verslonden lichaemen, en zielen:
10[regelnummer]
Toen hunne gramschap, als een gloet,
Zich tegen ons ontstack,
Zy hadden licht, en met gemack
Ons ingeslickt verwoet,
Gelijck een storm, en watervloet.Ga naar voetnoot12-14
15[regelnummer]
Ons ziel most door een stroom heenstreven:
Ons ziel most door een' stroom,
Schier zonder gront, en boôm,Ga naar voetnoot17
Met groot gevaer van lijf en leven.Ga naar voetnoot18
Looft Godt, die ons, ter noot ontwipt,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Niet gaf aen 's haeters tant.
Ons ziel is veiligh zijne hant,
Gelijck een musch, ontglipt,
Des jaegers net en strick ontslipt,
En wy verlost. ons hulp en wapen
25[regelnummer]
Bestaet in Gode alleen,
Die hemel, aerde, zeen
En al de weerelt heeft geschapen.
|
|