De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CXXI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Laetatus sum in his, quae. O wat is 't een vreught te hooren,
Daer ick bid,
Smeeck, en zit
Vast geboeit door Babels toren:
5[regelnummer]
Wetgenooten, op, welaen,Ga naar voetnoot5
Laet ons naer Godts tempel gaen.Ga naar voetnoot1-6
| |
[pagina 526]
| |
O Jerusalem, ons voeten
Zullen staen
Onbelaên,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Na datwe onze misdaet boetten,Ga naar voetnoot10
Op den drempel van Godts huis,
Voor uw Godtskoor, vry van kruis.Ga naar voetnoot12
O Jerusalem, uw muuren
Worden weêr
15[regelnummer]
Tot Godts eer
Opgebouwt om lang te duuren,
Tot een stadt, het rijxjuweel,
Aller stammen erf en deel.Ga naar voetnoot13-18Ga naar voetnoot18
Jakobs stamhuis, dat lang herwaert
20[regelnummer]
Quam, verstroit,
En beroit,
Klimt nu vrolijck weder derwaert
Naer de wet van Israël,
Godt ten prijze, op Godts bevel:
25[regelnummer]
Want daer staen de rechterstoelen,
Daer 't gerecht
Twist beslecht,
En de rijxkrackeelen woelen.Ga naar voetnoot28
Davids troon, de mont van 't Rijck,
30[regelnummer]
Stelt hier 't ongelijck gelijck.Ga naar voetnoot29-30
Wenscht Jerusalem den vrede,Ga naar voetnoot31
Overvloet,
Heil, en spoet,
En den hooghsten zegen mede
35[regelnummer]
Aen een ieder, die haer eert,
En bemint, als Godt begeert.
Vrede, vrede, o uitverkoornen,
Wenschen wy
Overbly
40[regelnummer]
Uwe poorten, uwe toornen,Ga naar voetnoot40
Overvloet, en weelde, en schat
Aen het hof, en Davids stadt.
| |
[pagina 527]
| |
Om mijn broeders, en genooten
Wensch ik vre
45[regelnummer]
Deze ste,
Van Godts zegen overgooten.
Om Godts tempel vloey', van nu
Af, Godts rijckdom over u.
|
|