De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CXIIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Dilexi, quoniam exaudiet. Ick wil den Heer beminnen,
Dewijl hy mijn gebedt
Verhoort van 's hemels tinnen,
En met zijne ooren let
| |
[pagina 507]
| |
5[regelnummer]
Op mijn gekerm, en klaegen,
En luistert naer mijn stem.
'k Wil aengevochten hem
Aenroepen al mijn daegen.
De Doot had my met stricken
10[regelnummer]
Rondom wel naeu bezet,
En 's afgronts list, vol schricken,
Gevangen in haer net.
Ick riep in ongelucken
En noot: o Godt, ick kniel
15[regelnummer]
Voor u: verlos mijn ziel
Uit angsten, die my drucken.
De Godtheit is mewaerdigh,Ga naar voetnoot17
Verhoort het klaghtigh hart.
Gelijckze straft rechtvaerdigh
20[regelnummer]
Verlichtze 's droeven smert.
Wie kleen is, en ootmoedigh,
Beschut zy in 't gemeen.Ga naar voetnoot22
Ick hielme laegh, en kleen,
En Godt verlostme spoedigh.
25[regelnummer]
Nu rust, mijn ziel, in vrede:
De Heer heeft u bevrijt.
Hy ruckte u op uw bede
Uit 's Doots gevaer, en strijt.
Hy koomt u traenen vaegen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Die u in 't slibbren hiel.Ga naar voetnoot30
'k Wil hem met harte en ziel
In 's levens licht behaegen.
|
|