De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 505]
| |
De CXIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*In exitu Israël de AEgypto. Toen Jakob uit Egypte trock,
Het stamhuis vloot voor woeste tirannye,
Wert Juda, vry van 't heidensch jock,
Godt toegewijt, en 's hemels heerschappye.
5[regelnummer]
De roode zee zagh, heel vervaert,
Hoe 't leger quam, en weeck van schrick te rugge,
En ons Jordaen weeck achterwaert:
Zijn heir trock door de kil heen zonder brugge.Ga naar voetnoot8
De bergen sprongen overal
10[regelnummer]
Van blyschap op, gelijck de dertle rammen.
De heuvels dansten in hun dal,
Gelijck een kudde en koy van zatte lammen.Ga naar voetnoot11-12
O zee, wat of u over quam,
En gy Jordaen, hoe deinst gy ongedwongen?Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Gy bergen, waerom, als een ram,
Waerom, o rots, gelijck een lam, gesprongen?
Het is voor Godt dat d'aerde springt,
Voor 't aengezicht van Jakobs Godt en vader,
Die bronnen uit de steenrots klinckt,
20[regelnummer]
Uit klippen klinckt een versche en springende ader.
Men schrijf, men schrijf het ons niet toe,Ga naar voetnoot21
Maer uwen naem, o Godt, zy d'eer gegeven
Van uw gena, noit troostens moe,
En waerheit, by haer' eedt en woort gebleven:
25[regelnummer]
Op dat geen heilooze onbesneên
Braveere en roep': waer is hun Godt daer boven?
Maer Godt daer boven heerscht alleen,
En werckt wat hem behaeght in 't hof der hoven.
Der onbesneênen goden zijnGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Uit zilver gout en louter erts gegooten,
En kunst van 's menschen hant, en schijn.
Hun mont, geen mont, is stom, en blijft geslooten.
Zy hebben oogen, zonder 't licht
t' Aenschouwen. 't oor kan geene stemmen hooren.
35[regelnummer]
De neus is reuckeloos, en dicht.Ga naar voetnoot35
| |
[pagina 506]
| |
De hant heeft haer gevoelen noit verlooren.Ga naar voetnoot36
De voeten laeten nergens spoor.
De keel kan geen geluit slaen. dat Godt schende
Wie hen boetseert: wie, in het koorGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Op hen betrouwt, gelijcke hun in 't ende:
Maer Jakobs stamhuis hoopt op Godt,
Zijn hulp, en troost, en schutsheer t' allen tijden.
Het huis van Aron eert dit lot,
Zijn hulp, en troost, en scherremheer in lijden.
45[regelnummer]
Wie Godt van harte dient, en vreest,
Die hoopt op Godt, zijn hulp, en lijfs beschermer.
Godt docht aen ons oock allermeest,Ga naar voetnoot47
En zegende ons, gelijck een rijck ontfermer.
Hy zegent Jakobs stamhuis me,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En Arons huis, gewijt tot zijne feesten.Ga naar voetnoot50
Hy zegentze allen, die gedwee
Hem dienen, van den minsten tot den meesten.
De Godtheit zegene u noch meer,
En al uw huis, en kroost, en jonge knaepen.
55[regelnummer]
Ontfangt den zegen van den Heer,
Die hemel aerde en water heeft geschaepen.
Der heemlen hemel is Godts hof:
Hy gaf den mensch het aerdtrijck te bewaeren.
Geen dootshooft looft hem in het stof,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Geen geesten, die ter helle zijn gevaeren:
Maer wy, zoo lang wy in de lucht
Noch leven, en den vrijen adem haelen,
Vereeren Godt de danckbre vrucht
Van zijnen prijs, zoo lang het licht zal straelen.
|
|