De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 500]
| |
De CIX. Harpzang.Ga naar voetnoot*Dixit Dominus Domino meo. De Heer sprack tegens mijnen Heer:
Nu zet u aen ons rechte zy,
En hooge hant, in top van eer,
Op uwen erftroon, tot dat wyGa naar voetnoot2-4
5[regelnummer]
Uw' vyant treden op den neck,
En hy u eene voetbanck streck'.
Wy zullen uwen stercken staf,Ga naar voetnoot2-4-7
Den scepter in uw rechte hant,
Van 't Koningklijcke Sion af,
10[regelnummer]
Bekrachtigen van lant tot lant.
Treck aen; o Helt: val aen met kracht,
En tref het hart van 's vyants maght.Ga naar voetnoot11-12
Op uw' triomfdagh wil de schaerGa naar voetnoot13
Der Heiligen om uwen troon,
15[regelnummer]
In volle staetsi, openbaer
Verschijnen: want ick u, mijn' zoon,Ga naar voetnoot13-16
Geteelt heb uit mijn' schoot voorheen,
Eer 't licht der morgenstarre scheen.
De Godtheit zwoer een' dieren eedt,
20[regelnummer]
Een' eedt, die haere Majesteit
Niet rouwen zal om lief noch leedt.Ga naar voetnoot21
Zy sprack: Gy zult in eeuwigheit
Aertspriester zijn naer d' orden van
Melchisedech, dien wondren man.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De Heer zal aen uw rechte zy
U stercken midden in den strijt,
Om wraeck te neemen, telckens gyGa naar voetnoot27
De Koningen ter aerde smijt,
En, door zijn gramschap aengeport,
30[regelnummer]
Al wat u aenrant nederstort.Ga naar voetnoot25-30
| |
[pagina 501]
| |
Een schricklijck oordeel wil voortaen,
Gelijck een onweêr, wijt en zijt
En over alle volcken gaen.
Men ziet al wat hier tegens wrijtGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Verwoest, geplondert, afgezet,
En duizenden het hooft geplet.Ga naar voetnoot31-36
Gy zult op wegh, o groote Vorst,
U nederbuigen naer de beeck,
En onklaer water, om den dorst
40[regelnummer]
Te lesschen in die bange streeck,
En hierom 't hooft, na zucht op zucht,
Met eere steecken in de lucht.Ga naar voetnoot37-42
|
|