De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 497]
| |
De CVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Deus, laudem meam ne tacueris. Nu zwijgh niet meer: o Godt, ick legge in ly:Ga naar voetnoot1
Nu spreeck eens voor mijne eere.
De schalcke spalckt den mont op tegens my.Ga naar voetnoot3
't Is tijt dat ick my weere.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De lastermont braeckt logens, en bedrogh.
Bedrieghelijcke tongen
Schoffeeren my, en spuwen giftigh spogh.Ga naar voetnoot7
Ick word rondom besprongen.
De haeter braeckt zijn gal tot mijn verdriet,
10[regelnummer]
En snoode lasterrede.
Ick wort bestreên. men rant my aen, die niet,
In 't minste niet, misdede.
'k Verdiende elx gunst: men lastertme met smaet.Ga naar voetnoot13
Ick badt dat Godt hen zegent:
15[regelnummer]
'k Beminde hen, en wort van hun gehaet,
Voor goet met quaet bejegent.
Nu zet in 't Recht een' booswicht over hem,Ga naar voetnoot17
Een' vloeckgeest aen uw zijde,Ga naar voetnoot18
En als hy gaet, veroordeelt door uw stem,
20[regelnummer]
Zoo ga hy heene, en lijde.
Zoo ga hy heen, verwezen, en gedoemt.
Zijn be gedy' ter smette:Ga naar voetnoot22
Zijn tijt zy kort. Een ander, waert genoemt,
Zijn Bisdoms stoel bezette.Ga naar voetnoot23-24
25[regelnummer]
Zijne afkomst werde een wees, zijn vrou een weeu.Ga naar voetnoot25
Dat al zijn kinders zwerven,
En suckelen, en prachen eeuw op eeuw,Ga naar voetnoot27
Gestooten uit hunne erven.Ga naar voetnoot28
De woecker knaegh' zijn vleesch met bits gebit.Ga naar voetnoot29
| |
[pagina 498]
| |
30[regelnummer]
Dat vreemdelingen teeren
En groejen op zijn zweet, en erfbezit,
En vrolijck triomfeeren.Ga naar voetnoot30-32
Geen noothulp sta hem by in druck, en noot,
Noch keer' zich uit ontfermenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Aen zijne vrucht, en weezen, arm, en bloot,
Hoe bitter zy oock kermen.
Dat vry de moort zijn zoons en erven sla.
Zijn naem ga uit, en sterve
In 't eerste lidt, verdelght door ongena,
40[regelnummer]
Die stam en telgh bederve.Ga naar voetnoot40
De wrevel van zijne oudren blijf gedacht.Ga naar voetnoot41
Zijn moeders overtreden
Wissch' niemant uit by 't menschelijck geslacht,
Tot op den dagh van heden.
45[regelnummer]
Zy moeten zich misgrijpen tegens Godt,
Hardtneckigh, ongeboogen.Ga naar voetnoot45-46
Dat hunne faem niet groeie, bloeie, en bott',
Die vreemt zijn van medoogen:Ga naar voetnoot47-48
Want hy verdruckte een' arm en weerloos man,
50[regelnummer]
En stack naer 't hart des geenen,
Die 's anders scha wil boeten, waer hy kan,
En boet met stadigh weenen.Ga naar voetnoot49-52
Hy zocht den vloeck, die treff' hem. hy verstiet
Den aengeboden zegen:
55[regelnummer]
Zoo is het recht, dat die hem nimmer nietGa naar voetnoot55
Genaderijck bejegen'.
Hy schoot den vloeck, gelijck een' tabbert, aen,
En sloegh in zijn verhitten
Den vloeck in 't lijf, als water, die, als traen,
60[regelnummer]
In zijn gebeent ging zitten.Ga naar voetnoot57-60
De vloeck bedeck' hem eeuwigh, als een kleet:
Gelijck een riem de lenden
En 't lijf omgort. dit 's 't loon van die zoo heet
| |
[pagina 499]
| |
My in Godts aenschijn schenden,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
My lastren. gy, o Godt, zult in den strijt
My oock genadigh zegenen,
Uw' naem ten prijs: want gy genadigh zijt,
En minzaem in 't bejegenen.
Verlos my: want ick arrem ben, en bloot.
70[regelnummer]
Mijn hart, in 't lijf bezweecken,
Vergaet, gelijck een schim, in mijnen noot,Ga naar voetnoot71
Van hulpe en troost versteecken.
Ick ben, gelijck een springkhaen, op het velt
Verstooten, en mijn beenenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Bezwijcken: al mijn vleesch door 't vasten smelt:
Mijn merregh is verdweenen.Ga naar voetnoot76
Ick sta, gelijck een schouwspel, elck ten toon.
Zy schudden, daerze gaepen,Ga naar voetnoot78
Hun hooft voor my. och vader, deck uw' zoon
80[regelnummer]
Met uw gena, zijn wapen:
Dan zullen zy bekennen dat uw hant
Den droeven dus verdaedight.
Zy zullen my vervloecken in dien stant,
Als gy my begenadight.Ga naar voetnoot83-84
85[regelnummer]
Wie my bevecht zal endelijck vergaen,
Uw dienaer zich verblijden.
Wie my betight zal endtlijck schaemroot staen,
Beschaemt aen alle zijden.
Dat zy hun schaemte, als met een dubbel kleet,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dan poogen te bedecken.
Ick zal Godts lof trompetten wijt en breet,
Mijn galm de schaeren wecken:
Want Godt hiel stant aen des verdrucktens zy,
Op dat hy hem beschutte
95[regelnummer]
Voor 's haeters vloeck, en blinde razerny,
En den verzwackten stutte.
|
|