De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CVII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Paratum cor meum. Het ga naer Godts behaegen,
Het ga met my zoo Godt wil; mijn gemoedt
Getroost zich dat te draegen;
Mijn hart getroost zich weelde, en tegenspoet.Ga naar voetnoot1-4
5[regelnummer]
Ick zal u eere zingen,
En speelen op mijn harp een blijde wijs.
Mijn geest, 't is tijt te springen
Uit uwen slaep, uit lust tot 's hemels prijs.
Mijn luit, 't is tijt te springen
10[regelnummer]
Uit uwen slaep. 'k wil opstaen 's morgens vroegh,
En Godt ter eere zingen,
En speelen, waer het aerdtrijck menschen droegh:Ga naar voetnoot12
Want zijn gena, vol klaerheit,
Bereickt de lucht: al wat zijn mont belooft,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Zijn toegezeide waerheit,
Doordringt het zwerck en wolken met haer hooft.
Nu zweef, o Godt, naer boven
Ten hemel op de veders van uw' lof.
Uwe eer en prijs sta boven,
| |
[pagina 496]
| |
20[regelnummer]
Waer menschen hier op d'aerde treên in 't stof.Ga naar voetnoot20
Uw rechte hant behoedeGa naar voetnoot21
My in den strijt, op dat ick die gy mint
Beschutte met mijn roede.Ga naar voetnoot22-23
Verhoor mijn be, gelijck een vader 't kint.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De Godtheit profeteerde
Door mijnen mont, gewijt tot haer' Profeet:
Ick zal, wat vloeck my deerde,Ga naar voetnoot27
Den stoel des Rijcks bezitten, zonder leet.
'K zal Sichems groene beemden
30[regelnummer]
Verdeelen, en uitmeeten dal en gront,
Die Jakob kocht van vreemden,Ga naar voetnoot31
En daer zijn tent van outs gespannen stont.
De landen van Manasse
En Galaäd en Efraïm zijn mijn;Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Wat dapper helt oock wasseGa naar voetnoot35
In Efraïm, uit Josefs stamme en lijn;
En Juda, die ten Rijcke
Geboren is, en Moab, als een vat
Vol vleesch, dat zijns gelijcke
40[regelnummer]
Niet kent, mijn hoop en toeverlaet geschat.Ga naar voetnoot36-40
'k Zal d' Idumeen bekrijgen,Ga naar voetnoot41
En draven op den bodem, als hun Heer.
De vreemdeling zal zwijgen,
En buigen voor mijn' scepter, en geweer.Ga naar voetnoot41-44
45[regelnummer]
Wie voertme naer die streecken,
Ontsluitme daer de stercke poort van 't hof?
Wie zal op 't oorloghstekenGa naar voetnoot47
My voeren door het Idumeesche stof?
Zult gy, o Godt, niet strecken
50[regelnummer]
Ons leitsman, die uit gramschap ons verstiet?
Zal ons uw maght niet decken,
De leitsman, die ons hulp en bystant biet?
O noothulp, help de droeven:
Want menschentroost is kranck in droeven staet.
55[regelnummer]
Uwe almaght schroeft de schroeven
Van 't hart, verdelght de boosheit, die ons haet.Ga naar voetnoot55-56
|
|