De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CVI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Confitemini Domino. Verheft den Heer, en draeft op zijnen lof,
Die uit den aert, zoo gaefrijck en weldadigh,
Van weldoen vloeit, en zegent asch, en stof,
| |
[pagina 492]
| |
Eeuw in, eeuw uit, bermhartigh, en genadigh.Ga naar voetnoot1-4
5[regelnummer]
Laet allen, die van Godt zijn vry gekocht,
Om prijs gelost, uit 's vyants klaeuwe en banden,Ga naar voetnoot6
En weêr by een in 't vaderlant gebroght,Ga naar voetnoot7
Hem loven met hunne opgeheve handen:Ga naar voetnoot5-8
Die, wijt verstroit, gevangen zaten, daer
10[regelnummer]
De zon verrijst, of daelt beneên de kimmen,
Of daer den Kreeft de hitte valt te zwaer,
Of daer in 't sneeuw de noortsche beeren grimmen.Ga naar voetnoot9-12Ga naar voetnoot12
Zy zworven in woestijne om, afgepijnt
Op dorre heide, en vonden stadt, noch muuren,
15[regelnummer]
Om neêr te slaen, daer 't hart van flaeute quijnt,Ga naar voetnoot15
En naulijcks dorst en honger kan verduuren.
Zy klaeghden Godt met traenen hunnen noot,
En droefheit, daer zy ramp en kommer leden:
Hy hoort hun klagte, en geeft zich endlijk bloot,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
En redt en helptze uit al hun zwaericheden.
Hy voerde hen, langs eene korter baen,
Naer eene stadt, om veiligh daer te woonen:Ga naar voetnoot21-22
Dat geeft hun stof zijn goetheit stadigh aen
En wonderen by elck met lof te kroonen:
25[regelnummer]
Want hy verzaet den uitgevasten buick,Ga naar voetnoot25
Verzaedt en voedt de hongerige maegen,
Ontboeitze, die, versteecken van 't gebruick
Der zonne, haer in geenen kercker zagen.
Hy ruckt hen uit de schaduw van de doot,
30[regelnummer]
Die, naeckt, en arm, geketent, en gebonden,
Godts wet en raet verbitterden te snoot,
En terghden reis op reis door schalcke vonden.
Uit dezen poel is hunne straf gevloeit,
En zwaericheit, daer Godt de trotse harten
35[regelnummer]
In 't velt verneêrt, door 's vyants handen boeit,
En hulpeloos vervoert in druck en smerten.
Zy klaeghden Godt met traenen hunnen noot,
En droefheit, daer zy ramp en kommer leden:
| |
[pagina 493]
| |
Hy hoort hun klaghte, en geeft zich entlijk bloot,
40[regelnummer]
En redt en helptze uit al hun zwaericheden.Ga naar voetnoot37-40
Hy komtze van 's doots schaduwen ontslaen,
En breeckt hun boey, daer zy geketent woonen.
Dat geeft hun stof zijn goetheit stadigh aen
En wonderen by elck met lof te kroonen.Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Hy brijzelde de poorten van metael,
En stael, en slot, en brack alle ysre boomen,
Ontfingze op wegh uit hun verdiende quaelGa naar voetnoot47
En straf, daer zy door eige schult toe koomen.Ga naar voetnoot47-48Ga naar voetnoot48
Geen spijs noch dranck kon langer over 't hart.
50[regelnummer]
Zy walghden van de spijs, hun aengeboden,
En lagen voor de poort des doots, benart
Van angst en schrick, geperst van duizent dooden.Ga naar voetnoot51-52
Zy klaeghden Godt met traenen hunnen noot,
En droefheit, daer zy ramp en kommer leden:
55[regelnummer]
Hy hoort hun klagte, en geeft zich endlijk bloot,
En redt en helptze uit al hun zwaericheden.Ga naar voetnoot53-56
Hy zondt en boodt zijn heelzaem woort hun aen,
Dat hen genas, en 't leven kon verschoonen.
Dit geeft hun stof zijn goetheit stadigh aen
60[regelnummer]
En wonderen by elck met lof te kroonen.Ga naar voetnoot59-60
Men offre, vry een offer, rijck van lof,
Trompette vry zijn wercken met verblijden.
De zeeman, die de zee bevaert, heeft stof
Te worstelen, en met de vloên te strijden.
65[regelnummer]
Hy ziet Godts maght en wondren in de vloên:
Spreekt God een woort, men ziet den storm bedaren,
En golven, die tot aen den hemel woên.
De zeeman vaert ten hemel met de baren:
Dan zinckt hy in den afgront uit de lucht.
70[regelnummer]
Zijn hart bezwijckt, van angst en schrick gedreven.
Hy suft, gelijck een dronckaert, die beducht
De beenen voelt in 't struicklen hem begeven.
Hy suft en dut, gelijck een droncken hooft,
Dat ommeloopt. nu leght de stuurkunst achter.Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 494]
| |
75[regelnummer]
Zy schijnen al van hun verstant berooft,
Nu past het stuur op stuurman, noch op wachter.Ga naar voetnoot76
Zy klaeghden Godt met traenen hunnen noot,
En droefheit, daer zy ramp en kommer leden:
Hy hoort hun klagte, en geeft zich endlijk bloot,
80[regelnummer]
En redt en helptze uit al hun zwaericheden.Ga naar voetnoot77-80
Godts maght verkeert het holle water haestGa naar voetnoot81
In stilte, en streelt en kemt de golven effen,
Die zwijgen, als de wint niet langer blaest,
En dorven zich niet roeren, noch verheffen.
85[regelnummer]
Het bootsvolck lacht: het buldren is vergaen.Ga naar voetnoot63-85
Ment vint de reede, en haven, die hen loonen.
Dit geeft hun stof Godts goetheit stadigh aen
En wonderen by elck met lof te kroonen.Ga naar voetnoot87-88
Dat volck by volck, in 't heilighdom vergaert,
90[regelnummer]
De Godtheit vry verheffen, en onthaelen,
En d'outsten uit hun stoelen hemelwaert
Godt loven, in het midden der kooraelen.
Hy dempt den stroom, en 't lant leght ongebout,Ga naar voetnoot93
Of tapt dien af, en laet den gront versmachten.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Zijn vloeck bezaeit de vruchtbre klay met zout,
Een straf des volcks, die zijnen dienst verachten.
Het dor gewest verrijckt hy met een' vliet.
De barre hey bevochtight hy met beecken.
Nootdruftigen zet hy in dit gebiet,
100[regelnummer]
Die bouwen kloeck een stadt in deze streecken.
Zy ploegen en bezaeien hier het lant.
Zy planten wijn, en winnen schoone vruchten.
Godts zegen vloeit hun toe uit zijne hant.
Hun vee wast aen in die gezonde luchten.
105[regelnummer]
Wanneer zijn hant de landen plaeght, en treft,
Dan minderen de zielen door die plaegen,
Door smert en pijn; waer 't jammer zich verheft
Moet elck zijn deel, dat hem te beurt valt, dragen:
By wijlen giet hy een versmaetheit uit
110[regelnummer]
Op Oversten, en amptenaers, en Grooten,
Die dwalen, op het spoor van 't hoogh besluit,Ga naar voetnoot111
Van 't rechte padt, en worden uitgestooten.Ga naar voetnoot112
| |
[pagina 495]
| |
De nootdruft redt hy uit haere arremoe,
Bevrijtze, en slaet haer, als een herder, gade,
115[regelnummer]
En ziet op huis en huisgezinnen toe,
Als op zijn kudde en schaepskoy, uit genade.
Godtvruchtigen zien Godts voorzienigheit,
En loven hem met vreught naer 's hemels toppen.
De boozen staen beschaemt voor 't wijs beleit
120[regelnummer]
Des hemels, dat hun weet den mont te stoppen.
Wie is zoo wijs en vroet dat hy beseft
Der dingen beurte, en 't endt van quaên en goeden,
Hoe Godts gena rechtvaerdigen verheft?
Wie kan dit klaer bespieglen, en bevroeden?
|
|