De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 483]
| |
De CIIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Confitemini Domino. Verheft met zangk der dingen Heer en vader,
En roept den naem des Oppersten te gader
Eendraghtigh aen. trompet in 't Heidendom
Zijn wercken, rijck van wonderen alom.
5[regelnummer]
Huwt keel en snaer te zamen, hem ter eere.
Ontvouwt op 't rijckst de wondren van dien Heere.
Uw lofzang drave op zijnen heilgen naem.
U hart verblijde in 't natreên van Godts faem,Ga naar voetnoot8
Zich op dien lof. zoeckt lof in hem te loven,
10[regelnummer]
En groeit hier in, dat hy geprezen boven
Alle andren sta. zoeckt, stijgende in het licht,
Gestadigh aen zijn heilrijck aengezicht,Ga naar voetnoot11-12
Ons hooghste goet. gedenckt aen al de wonderen,
Die wijdt en zijt in ieders ooren donderen;
15[regelnummer]
Hoe Godt Natuur verbaesde, als hy haer perckGa naar voetnoot15
Te buiten ging door menigh wonderwerck;
Hoe hy zich niet wou binden aen haer' regel,Ga naar voetnoot17
Toen zijne maght de boozen met den vlegel
Van 's hemels wraeck verplette, streng en straf,
20[regelnummer]
Of uit de lucht zijn stamhuis wetten gaf.Ga naar voetnoot15-20
U spreeck ick aen, o vader Abrams zoonen,
Aenbidders van den stoel en troon der troonen;
O Jakobs zoons, gekooren door het lot
Des heilverbonts ten dienst van eenen Godt.Ga naar voetnoot21-24Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De zelve Godt, het hooft der godtgenooten,Ga naar voetnoot25
[Wiens heerschappy, van grens noch eeu besloten
Veel wijder dan de kloot der aerde streckt,
Zoo wijt de lucht met wolcken hangt gedeckt,]Ga naar voetnoot26-28
Gedacht in 't ende aen erfbelofte, en zegel
30[regelnummer]
Van zijn verbont, gestelt tot eenen regel,
Eeuw in, eeuw uit, en wat hy had geboôn
Aen duizenden, den vader, en den zoon,
| |
[pagina 484]
| |
Aen stam, en telgh, zoo lang de menschen leven.
De hooghste dacht wat wet hy had gegevenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Aen Abraham, en wat zijn mont zoo dier
Aen Isack zwoer; wat hy aen Jakob hier
Zoo streng geboodt, en hoe, door gunst gedreven,
Hy 't stamhuis had in 't heilverbont verheven,
Dat d' eeuwen zou verduuren, toen hy sprack,
40[regelnummer]
Die noit de trouw van zijn belofte brack:Ga naar voetnoot40
'K zal Kanaän aen u en uwe neven
Ten eigendomme en errefdeele geven.Ga naar voetnoot33-34-37-38-41-42Ga naar voetnoot42
Zy waren toen noch dun gezaeit in 't lant,
En zaten bloot, als vreemden, slechts een hantGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Vol zielen, op genade by elckander.Ga naar voetnoot45
Zy zworven vast van 't eene volck naer 't ander,Ga naar voetnoot46
Van Rijk tot Rijk: maer Godt, die zorge droegh,
Gedooghde niet dat iemant handen sloegh
Aen dezen stam, en strafte zelfs de Vorsten,
50[regelnummer]
En Koningen, die hen aenranden dorsten.
Hy dreighde, en sprack, die Koningen gebiet:Ga naar voetnoot51
Ziet voor u: raeckt mijne erfgezalfden niet:
Vergrijpt u niet aen my, in mijn Profeeten,
d' Almogenheit, die 't al kan overmeeten,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Riep uit de lucht den honger naer den Nijl,Ga naar voetnoot55
Die al het graen, des levens stut en stijl,Ga naar voetnoot56
Verteerde: maer hy stuurde lang te vooren
Een' helt voorheen: want Josef, vry geboren,Ga naar voetnoot58
Wert voor een' slaef aen Potifar verkocht,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Die smeet hem in de boejen: daer bezochtGa naar voetnoot60
Hy hoe het smert, wanneer het zwaert van rouwe
Zijn hart doorsneet, op d'aenklagt van mevrouwe,Ga naar voetnoot61-62
Tot dat in 't endt de schencker in zijn kracht,Ga naar voetnoot63
Aen Faroos disch, de profecy gedacht.
| |
[pagina 485]
| |
65[regelnummer]
De Koning liet hem haelen uit het duister,
En slaeckte voort den knaep van boey en kluister.
Godts rede ontstack zijn hart, gelijck een vier
En fackel brant. het hooft der volcken, fierGa naar voetnoot68
En hoogh in top van Memfis troon gezeten,
70[regelnummer]
Verloste hem van kercker, en van keten.
Hy zette hem, onthaelt met eere en lof,
Ten Heere, in 't groot bewint van Rijck en hof,
Om Oversten en grijzen voor te lichten,
En met zijn licht van wijsheit hen te stichten.
75[regelnummer]
Dit 's d' oirzaeck dat het gansche stamhuis quamGa naar voetnoot75
In 't rijcke Egypte, en Jakob 't erf van Cham
Zo lang bezat, daer d' afkomst, sterk aen 't groejen,
Veel schooner door Godts zegen scheen te bloejen
Dan 't zaet des lants, dat Jakob vyant was.
80[regelnummer]
De zegenaer van Isack, op dat pas,
Bestelde Egypte oock stof om hen te haeten,
Die zegenrijck zich op Godts arm verlaeten.Ga naar voetnoot80-82
d'Egyptenaer, vol nijts, leght, nimmer moe,
Doortrapt en schalck op onderdrucken toe
85[regelnummer]
Van 't volck, dat God voelt leven in zijne aderen,
Hem eert en bid, op 't spoor der oude aertsvaderen.Ga naar voetnoot83-86
De Godtheit zondt hun Moses, 's hemels tolck,
En Aron, Godt gewijt, ten dienst van 't volck.
Hy sterckt hunn' last door menigh wonderteken,
90[regelnummer]
Door wonderdaên, in 't lant van Cham gebleecken.
Hy deckte 't lant met schaduwen, en nacht,
En duisternis: dewijl 't veraert geslacht
Den hoogen last der Godtheit niet wou hooren,Ga naar voetnoot92-93
Uit bittren haet, gevat op Godts verkoren.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Godts maght misschept de wateren in bloet,
En smoort den visch, by 't element gevoedt.Ga naar voetnoot96
Egypte krielt van vorschen, die hier dwaelen
Van huis tot huis, oock zelfs in 's Konings zaelen.
De krekel en de paertsvliegh quelt het Rijck.Ga naar voetnoot99
| |
[pagina 486]
| |
100[regelnummer]
De hagel slaet de vruchten in het slijck.
De blixem zengt den acker in 't verheffenGa naar voetnoot101
Der buien, die de vijgh en wijnstock treffen,
En bosch en boom met wortel tack en al
Uitrucken op geberghte, in woudt, en dal.Ga naar voetnoot103-04
105[regelnummer]
De springkhaen, en ontelbre kevers teerenGa naar voetnoot105
Op weide, en loof: zy groejen en vermeeren,
Verslinden gras en koren te gelijck.
De hemel treft al d' outste zoons van 't Rijck,
En d' eerste schoof en vrucht der ackerbouwen.
110[regelnummer]
Ten leste voert de Godtheit haer getrouwenGa naar voetnoot91-110
Uit Faroos Rijck, heel zegenrijck, en stout,
Met al de prael van zilver en root gout,
Met kunst gewrocht, den vrecken nagebuuren
Door last van Godt ontleent in d'uiterste uuren,Ga naar voetnoot110-14
115[regelnummer]
En onder zoo veel duizent zielen treet
Niet een, die klaeght van kranckheit, ofte leedt.
Egypte juichte, en loegh, toen zy vertoogen,Ga naar voetnoot117
Uit schrik voor Godt, hun toevlucht, en vermogen.
De Godtheit tradt, als schutsheer, voor alomGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
In eene wolcke, en gloênde vierkolom,
En lichte hun by nacht, gelijck een fackel.
Zy baden Godt, die hen met manne en quackelGa naar voetnoot122
Verzadighde uit den milden schoot der lucht.
Hy klonck de rots, daer elck van drooghte zucht,
125[regelnummer]
En 't water sprong, gelijck een waterader,
Met beecken uit, en laefdeze al te gader
In wildernisse, en dorstige woestijn:Ga naar voetnoot127
Want hy gedacht getrouw, in dezen schijn,Ga naar voetnoot128
Aen zijnen eedt, zoo heiligh den verkooren
130[regelnummer]
Aertsvader, als zijn' eigen zoon, gezworen.Ga naar voetnoot129-130
Hy leide zijn verkoornen juichende uit,
En erfgenaem, op 't bly triomfgeluit.
Hy gafze 't lant, dat d'onbesneden derven,
En deelde hun des onbesnedens erven
135[regelnummer]
En arbeit uit en heerelijck bezit,Ga naar voetnoot135
| |
[pagina 487]
| |
Op datze in zijn geboden 's hemels witGa naar voetnoot136
Beoogende, en onschuldigh aen Godts vloecken,Ga naar voetnoot137
Uit danckbaerheit zijn wetten onderzoecken.
|
|